Introductie op een serie podcasts ‘Rozenkruis en Gnosis’ van het Lectorium Rosicrucianum

CURSUS ROZENKRUIS EN GNOSIS 2021: MEER LEZEN EN AANMELDEN

Wat is het Rozenkruis? Wat is Gnosis? En wat is een relatie tot de zoektocht naar de zin van ons bestaan? In deze introductie op een serie podcasts die gehouden gaan worden onder deze titel: Rozenkruis en Gnosis, zullen we aan de hand van een aantal klassieke teksten een begin van een antwoord proberen te formuleren.

De eerste tekst die we aanhalen wordt toegeschreven aan de Egyptische wijsheidsleraar Hermes Trismegistus en is afkomstig uit het boek Pymander, dat ergens aan het begin van onze jaartelling werd neergeschreven in het Grieks, maar teruggrijpt op een veel oudere bron: de mysteriën van het oude Egypte. De naam Pymander of Poimandres werd vanuit klank-associatie in het Grieks traditioneel vertaald als ‘de mensenherder’, of de goede herder. Dat riep in de christelijke wereld natuurlijk associaties op met de Jezus-figuur in de Bijbel, die eveneens werd aangeduid als de goede herder. Meer recente studies stellen dat de naam Pymander afgeleid is van de Egyptische uitdrukking Peime-nte-rê, wat de kennis of het begrijpen van Re, van God, het goddelijke, betekent. Het Griekse woord voor deze kennis is gnosis, de kennis van het hart.

Het boek Pymander is een diepzinnige tekst van een grote ingewijde, sprekend vanuit een bewustzijn waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken. In het boek Pymander wordt deze kennis van re daarom gepersonifieerd als een lichtend wezen, mythisch vormgegeven, dus beeldend, verhalend, met de intentie ons aan te spreken, te beroeren op een dieper niveau. Laten we Hermes nu zelf aan het woord (opgenomen in De Egyptische Oergnosis deel 1):

BESTEL ‘DE EGYPTISCHE OERGNOSIS’ VAN JAN VAN RIJCKENBORGH

DOWNLOAD THE EGYPTIAN ARCH GNOSIS PART 1 (FREE PDF, ENGLISH)

Eens, toen ik de wezenlijke dingen overdacht en mijn gemoed zich verhief, sluimerden mijn lichamelijke zinnen volkomen in, zoals bij iemand die, na een overmatige voeding of ten gevolge van grote lichaamsvermoeidheid, door een diepe slaap wordt overvallen. Het kwam mij voor of ik een geweldig wezen zag, van onbepaalde omvang, die mij bij mijn naam noemde en tot mij zei: ‘Wat wilt u horen en zien en wat verlangt u in uw gemoed te leren en te kennen?’

Ik sprak: ‘Wie bent u?’

En kreeg ten antwoord: ‘Ik ben Pymander, het gemoed, het uit-zichzelf-zijnde wezen. Ik weet wat u begeert en ik ben overal met u.’

Ik zei: ‘Ik begeer te worden onderricht over de wezenlijke dingen, hun aard te begrijpen en God te kennen. O hoezeer verlang ik te begrijpen.’

Hij antwoordde: ‘Houd in uw bewustzijn goed vast wat u wilt leren en ik zal u onderrichten.’

Bij deze woorden veranderde hij van aanblik en terstond ging in een oogwenk alles voor mij open; ik zag een onmetelijk visioen; alles werd tot één licht, dat zeer sereen en hart verblijdend was en ik verheugde mij uitermate in de aanschouwing ervan. Kort daarop ontstond in een deel ervan een verschrikkelijke en trieste duisternis, die zich neerwaarts bewoog, en zich in bochtige spiralen wentelde, zoals bij een slang, zo kwam het mij voor. Dan veranderde deze duisternis in een vochtige en onuitsprekelijk verwarde natuur, waarvan een rook opsteeg als van vuur, terwijl zij een geluid voortbracht als van een onbeschrijflijk kermen.

Toen weerklonk er vanuit de vochtige natuur een kreet, een woordloze kreet, die ik met de stem van het vuur vergeleek, terwijl vanuit het licht een heilig woord zich over de natuur spreidde en een rein vuur uit de vochtige natuur omhoog flitste, licht, fel en machtig. De lucht volgde, door haar lichtheid, de vurige adem; vanuit de aarde en het water verhief zij zich tot het vuur, zodat zij aan het vuur opgehangen scheen. De aarde en het water bleven waar zij waren, ten nauwste onderling vermengd, zodat men de aarde en het water niet afzonderlijk kon waarnemen; en zij werden onophoudelijk in beweging gebracht door de adem van het woord dat erboven zweefde.

Toen sprak Pymander: ‘Hebt u begrepen wat dit visioen betekent ?’

Ik antwoordde: ‘Dat zal ik nu te weten komen.’

Toen zei hij: ‘Dat licht ben ik, het gemoed, uw God, die bestond vóór de vochtige natuur, welke uit de duisternis te voorschijn is getreden. Het lichtende woord, dat van het gemoed uitgaat, is de Zoon van God.’

‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg ik.

‘Begrijp het zo: wat in u aanschouwt en hoort, is het woord van de Heer en uw gemoed is God de Vader. Zij zijn niet van elkaar gescheiden, want hun eenheid is het leven.’

‘Ik dank u’, zei ik.

‘Richt nu uw hart op het licht en ken het.’

Bij die woorden keek hij mij enige tijd vlak in het gelaat, zoo doordringend dat ik sidderde bij zijn aanblik. toen hij daarna het hoofd weer ophief zag ik in mijn gemoed hoe het licht dat uit een onnoemlijk aantal keachteb bestond tot een waarlijk onbegrensde wereld was geworden terwijk het vuur door een zeer machtige kracht omsloten en bedwongen was en zo in evenwicht was gebracht. Dit alles onderscheidde ik in het visioen door het woord van Pymander.

Daar ik geheel buiten mijzelf was sprak hij weer tot mij: ‘U hebt nu in het gemoed de schone, oorspronkelijke menselijke gestalte gezien, het oertype, het oerprincipe van voor het begin zonder einde.

Er is volgens Pymander dus een oorspronkelijke menselijke gestalte, een oertype, een oerprincipe, tijdloos, eeuwig, altijd met ons verbonden. Wanneer wij ons daartoe inkeren, daarnaar kunnen richten, wordt het licht in ons, ongeacht hoe diep wij de duisternis soms ook ervaren.

Deze hermetische idee van de lichtmens zien we terug in alle gnostische teksten van het begin van onze jaartelling. Vanuit Alexandrië verspreid het gedachtegoed zich rond het Middellandse Zeegebied en tot ver daarbuiten.

De verzamelde hermetische geschriften, het Corpus Hermeticum, bleef tijdens de Middeleeuwen binnen de Arabische wereld bewaard om aan het begin van de Renaissance in Florence via Marsilio Ficino weer meer in de openbaarheid te treden.

In 1614 verschijnen de eerste rozenkruismanifesten in druk. Ook zij schrijven daarin: Hermes is de bron. Wie zijn deze rozenkruisers, de broederschap rond de mysteriefiguur Christiaan Rozenkruis? Daar is uitgebreid historisch onderzoek naar gedaan. De rozenkruismanifesten doen daar zelf uitspraken over. En er deon daarnaast nog allerlei legendes de ronde. Luisteren we naar enkele gedeelten uit een voordracht van Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) uit 1911 waarin hij zijn versie daarvan vertelt, ook hier met de intentie in ons iets aan te spreken voorbij het verstand (opgenomen in De Wereldbroederschap van het Rozenkruis).

BESTEL DE WERELDBROEDERSCHAP VAN HET ROZENKRUIS VOOR € 3,-

BESTEL DE VIJFDELIGE BUNDEL ‘DE APOCALYPS VAN DE NIEUWE TIJD’  VOOR € 10,–

Zoals wij weten leeft de mens niet alleen voor zichzelf, maar in samenhang met de grote mensheidsontwikkeling. Wanneer de gewone mens sterft, lost zich zijn etherische lichaam zich op in het wereld­al. Een deel evenwel van dit zich oplossende etherlichaam blijft altijd behouden. In deze zin gaan van de etherlichamen van grote individualiteiten veelomvattende werkingen uit die wij ondergaan. Van het etherlichaam van Christiaan Rozenkruis gaat aldus een grote kracht uit, die in kan werken op onze ziel en op onze geest. En aan die krachten appelleren wij als rozenkruisers.

Het uitgangspunt van een nieuwe cultuur hebben we in het midden van de dertiende eeuw te zoeken In die tijd was er een zeker dieptepunt in het geestesleven bereikt. De toegang tot de geestelijke werelden was toenook voor de hoogst ontwikkelden gesloten. Toen moesten bijzonder geschikte persoonlijkheden voor de inwijding worden gekozen, welke pas na afloop van die korte tijd van verduistering kon plaatsvinden. De inwijding zelf kon zich pas na afloop van die korte tijd van verduistering voltrekken.

Op een bepaalde plaats in Europa vormde zich een hoog-geestelijke loge, een college van twaalf mannen, die de totale som van de geestelijke wijsheid der oude tijden, zowel als die van hun eigen tijd in zich hadden opgenomen.

Het karma der mensheid had het zo gerangschikt dat in zeven van de twaalf mensen datgene was belichaamd wat de mensheid nog aan resten van de wijsheid uit de oude Atlantische periode was gebleven. Bij deze zeven voegden zich vier anderen, die erop konden terugzien wat de mensheid zich had eigengemaakt aan occulte wijsheid en de vier na-Atlantische cultuurperioden. De eerste was in staat terug te zien op de Oer-Indische tijden, de tweede op de Oer-Perzische tijd, de derde op de Egyptisch-Chaldeeuws-Babylonische tijd, de vierde op de Grieks-Latijnse cultuurperiode.

Tezamen met de zeven verenigden zich deze vier in de dertiende eeuw tot het college der wijze mannen. De twaalfde had de minste herinnering, maar hij was onder hen het meest intellectueel begaafd en diende zich in het bijzonder aan de uiterlijke wetenschappen te wijden. Aldus was door deze twaalf de hele Atlantische en na-Atlantische wijsheid vertegenwoordigd.

Een uitgangspunt voor een nieuwe cultuur was echter alleen mogelijk wanneer er een dertiende in het midden der twaalven trad. Deze dertiende was geen geleerde in de zin van de toenmalige tijd. Deze dertiende had zich op zijn taak voorbereid door een deemoedig gemoed, door een toegewijd godvruchtig leven. Hij was een grote ziel, een vroom, innerlijk diep mystiek mens, die met deze eigenschappen werd geboren en deze niet alleen had verworven. Deze dertiende groeide geheel en al op onder toezicht en verzorging van de twaalf, en ontving van elk van hen de wijsheid zoveel hij hem kon geven.

Zij waren overtuigd dat alle geestelijke leven in hun twaalf stromingen was vervat was, en zodoende werkte elk van hen volgens zijn eigen krachten in op de leerling. Zij hadden als doel, de synthese van alle godsdiensten te bereiken. Zij waren zich evenwel van bewust dit doel niet door middel van een theorie, doch door de werking van geestelijk leven te bereiken.

Terwijl de krachten, de geestelijke krachten van de dertiende tot in het oneindige vermenigvuldigden, namen zijn fysieke krachten af. Het kwam zo ver dat de samenhang met het uiterlijke leven nagenoeg ophield. In korte formules, die gelijk korte gebeden waren, lieten de twaalf de dertiende hun wijsheid toestromen, terwijl de dertiende als een dode lag. Deze toestand eindigde dan hiermede dat de ziel van de dertiende ontwaakte als een nieuwe ziel. In deze nieuwe ziel was zoiets als een geheel nieuwe geboorte van de twaalf wijsheden aanwezig, zodat ook de twaalf wijzen iets geheel nieuws van de jongeling konden leren.

Binnen het verloop van enkele weken gaf nu de dertiende alle wijsheid die hij van de twaalven had ontvangen aan de wijzen terug, maar in een geheel nieuwe vorm, en die vorm was als door Christus zelf gegeven. Hetgeen hij hun openbaarde, noemden de twaalven het ware christendom, de synthese van alle religie. En zij maakten onderscheid tussen het christendom van hun tijd en dit ware christelijke beleven. De vrucht der inwijding van de dertiende, als overblijvende van zijn etherlichaam binnen de geestsfeer van de aarde is behouden gebleven. Ditzelfde fijngeestelijke etherlichaam doorlichtte en doorstraalde ditzelfde fijngeestelijke etherlichaam opnieuw vanuit de geestelijke wereld de nieuwe belichaming, de incarnatie van de veertiende eeuw. Dit is de individualiteit van Christiaan Rozenkruis. Hij was de dertiende in de kring van de twaalven en vanaf die incarnatie werd hij zo genoemd. En de leerlingen van deze dertiende zijn de opvolgers van de andere twaalf in de dertiende eeuw. Dat zijn de rozenkruisers.

Tengevolge van het werk van de rozenkruisers werd het etherlichaam van Christiaan Rozenkruis van eeuw tot eeuw alsmaar krachtiger en machtiger. Het werkte niet alleen door Christiaan Rozenkruis, maar ook door allen die zijn leerlingen werden. Zo hebben ook in de negentiende eeuw de uitstralingen van het etherlichaam van Christiaan Rozenkruis doorgewerkt.

In de twintigste eeuw zullen er steeds meer mensen zijn die deze inwerking kunnen ervaren. Maar dat zal alleen mogelijk zijn voor die mensen die het onderricht van Christiaan Rozenkruis werkelijk navolgen. Het werk van de rozenkruisers maakt het mogelijk de verschijning van de Christus in het etherische lichaam te beleven. Het aantal mensen dat in staat zal zijn dit te schouwen, zal steeds groter worden. Als u een instrument van Christiaan Rozenkruis zult kunnen zijn, kunt u ervan verzekerd zijn dat uw kleinste ziele-werkzaamheid er een voor de eeuwigheid zal zijn. En we kunnen er zeker van zijn dat overal waar rozenkruiser-leerlingen serieus en gewetensvol voorwaarts streven waarden voor de eeuwigheid zullen worden geschapen. elke geestelijke arbeid, hoe klein ook, brengt ons een treetje hoger.

Het blijft volgens Steiner dus mogelijk om in een wereld waarin alles vergankelijk en tot ondergaan gedoemd is, waarden voor de eeuwigheid te scheppen. Deze zijn als het ware gecondenseerd in het etherlichaam van Christiaan Rozenkruis en daardoor beschikbaar voor iedereen die zich daarmee weet te verbinden. Doen wij dat, dan kunnen wij ons, zoals Steiner het zegt, ervan verzekerd weten dat zelfs onzekleinste zielewerkzaamheid er één voor de eeuwigheid zal zijn. Steiner hield deze voordracht op 27 september 1911 in Neuchatel.

Al vanaf 1924 heeft de moderne geestesschool van het Gouden Rozenkruis deze geestelijke arbeid opgepakt, voortgezet tot op de dag van vandaag. Onder leiding van Jan van Rijckenborgh (fakkeldrager van het Rozenkruis 21) en Catharose de Petri (fakkeldrager van het Rozenkruis 22) heeft dit geresulteerd in een wereldomspannende Rozenkruis-organisatie: het Lectorium Rosicrucianum.

Zij stelt zich op het standpunt dat de naam Rozenkruis niet toebehoord aan enig bestaand hebbend mens als familienaam, maar betrekking heeft op een geestelijke gerichtheid.

De dichter Rainer Maria Rilke sprak van geluk als jezelf zinvol verbonden weten met een groter geheel. Allen die zich met de naam Christiaan Rozenkruis verbinden, schetsen het enorme perspectief, de diepe zin en betekenis van het deel krijgen aan die naam: Christiaan Rozenkruis.

Beluisteren we tot slot een laatste door ons gekozen tekst: de aanhef van de Fama Fraternitatis Rosae Crucis, de Roep der Rozenkruisers Broederschap die in 1614 in Kassel (Duitsland) anoniem gepubliceerd werd als eerste manifest in een serie van drie. Daar lezen we de volgende oproep (opgenomen in De Roep der Rozenkruisers Broederschap):

BESTEL DE ROEP DER ROZENKRUISERS BROEDERSCHAP

Wij, broeders van de Broederschap van het Rozenkruis, bieden aan allen die deze onze Fama in de christelijke gezindheid lezen, onze groet, onze liefde en ons gebed. Nadat de alleen wijze en genadige God in de laatste tijden zijn genade en goedheid zo rijkelijk over het menselijke geslacht heeft uitgestort dat zowel het inzicht aangaande zijn Zoon als met betrekking tot de natuur zich meer en meer verdiept heeft, mogen wij terecht van een gelukkige tijd gewagen, waarin Hij ons niet alleen de helft van de onbekende en verborgen wereld heeft doen ontdekken en ons deze geopenbaard heeft vele wonderbare en tevoren nimmer geziene werken en schepselen van de natuur getoond heeft, doch bovendien zeer verlichte en met adeldom des geestes begiftigde mensen heeft doen opstaan, die de ontaarde en onvolmaakte kunsten ten dele in ere hersteld hebben, opdat de mens toch eindelijk zijn adeldom en heerlijkheid zou beseffen, en begrijpen waarom hij microkosmos genoemd wordt, en hoever zijn kunst zich in de natuur uitstrekt.

CURSUS ROZENKRUIS EN GNOSIS 2021: MEER LEZEN EN AANMELDEN