Brief aan de mensheid door Marsilio Ficino – bezinning van het Gouden Rozenkruis

 

BELUISTER MEER POCASTS OP ROZENKRUIS.NL

In deze podcast nemen we een fragment uit het brieven-boek van Marsilio Ficino. Ficino was een Italiaans wijsgeer uit de 15e eeuw en geestelijk volgeling van Pythagoras. Hij was de bezielende en inspirerende kracht achter de Florentijnse ‘Academia Platonica’, het spirituele brandpunt dat de belangrijkste aanzet was tot de Renaissance. Ficino vertaalde de geschriften van Plato en wendde zich tot de oerbron van het hermetische denken: het Corpus Hermeticum van Hermes Trismegistus dat hij in 1463 uit het Grieks vertaalde. Hij sloeg hiermee een brug tussen het christendom en de hermetische gnosis.

‘De mens is een groot wonder, vormt de kern van zijn denken. Bij het vertalen ontdekte hij de mens als microkosmos en zag hoe het mogelijk was de verbinding tussen God, kosmos en mens te herstellen. Ficino heeft honderden brieven geschreven… aan politici, rechtsgeleerden, kunstenaars, wiskundigen, vooraanstaande mensen, vooral aan vrienden….

Mijn oog viel op een brief geschreven voor de mensheid! Een brief met uitleg over zelfkennis en zelfrespect als het hoogste goed, een vlammend betoog voor het leven van de ziel dat aan mensenharten raakt. We lezen van zijn stralende liefde voor dat universele midden dat mensen waar ter wereld ook gemeenschappelijk hebben en hen verbindt – van ’t verre verleden tot aan nu – van nu tot ver in de toekomst – een verbondenheid van de ‘mensheid’ als geheel, voorbij alle grenzen.

Mogen we constateren dat velen in onze tijd niet meer weten wat zij aan moeten met het begrip ziel? Net als die vis, die zich afvraagt wat water is. Dat velen zich er geen voorstelling meer van kunnen maken. Of alleen als ‘iets’ dat misschien na de dood verder leeft? Ficino spreekt over -de ziel -vóór de dood. Misschien moeten we het woordje ‘de’ weglaten, Het is geen zelfstandig naamwoord, zoals hart of longen, aanwijsbaar in het lichaam. Ziel is een fluïde, beweeglijk, levendig, onzichtbaar ons lichaam doordringend. Te herkennen in de uitdrukkingen: met hart en ziel werken aan…. of hij liep met zijn ziel onder de arm… of de vraag: Wat bezielt jou? Waar gaat je hart naar uit? Ziel is zowel in de gehele natuur als -in ons- als levenskracht aanwezig, maar veel meer is zij nog.

Ficino roept in zijn brief de individuele ziel van ieder mens aan. Hij schrijft:
‘Ken u zelf als een goddelijk geslacht, bedekt met een sterfelijk kleed. Als de wolken van het sterfelijke kleed zijn opgelost, zult ge u zelf respecteren als eeuwigdurende lichtstraal van de goddelijke zon.’

Met deze openingszinnen raakt Ficino gelijk aan het geheimenis dat met de ziel verbonden is. Van oorsprong god-gelijk, onsterfelijk, een eeuwigdurende lichtstraal van de goddelijke zon. Maar geboren, gewikkeld in een kleed, in een lichaam dat de sterfelijkheid kent. Ficino onthult de goddelijke natuur van het zielefluide. Ziel als mogelijke verbindende kracht tussen geest en stof, tussen God en mens.

Ziel als licht, als lichtkracht, dat inzicht, informatie bevat, levenskracht. Om uitdrukking, om vorm te kunnen geven aan geest in een wereld van stof. Zielefluïde, die eeuwigdurende lichtstraal maakt een uitwisseling mogelijk tussen de natuurlijke, deze ‘onze’ wereld en de bovennatuurlijke of de ‘Andere’ wereld, binnen in de mens. Maar zegt hij dan, deze lichtende vonk, deze goddelijke parel is slaaf geworden van alleen materie, van zintuiglijke indrukken. Zij ligt gevangen in stof.

Ficino vraagt onze innerlijke bewegingen waar te nemen. Onze motieven, wat de redenen van ons handelen zijn. In hoeverre wij vervlochten zijn in ons denken en gevoelen en in ons handelen met het tijdelijke beneden. Hij getuigt van het hermetisch principe: Zo boven, zo beneden, en nodigt ons uit om ons bewustzijn open te stellen voor het boven, het tijdeloze, de wereld van de geest.

We lezen de brief verder:

‘Ken u Zelf, gij Goddelijk geslacht gehuld in stoffelijke kledij. Stel uzelf open. Gebruik zoveel ge kunt uw onderscheidingsvermogen en ge kunt het, zo dikwijls als ge het probeert. Ik zeg dus: maak onderscheid tussen ZIEL en lichaam en tussen de REDE en zintuiglijke gewaarwordingen.
Terstond zult ge dan het zuivere goud zien, gewassen van het aardse stof, en na het uiteenjagen van de wolken zult ge de heldere lucht zien. Geloof me, dan zult ge uw zelf eren als een eeuwige straal van de goddelijke zon. 

In de aanwezigheid van uw ware zelf zult ge het niét langer wagen, beschamende of waardeloze dingen na te streven of te overwegen. Niets kan verborgen zijn voor God, want door Hem alleen is alles toegankelijk wat maar toegankelijk is. Niets blijft er verborgen voor uw geest, die levende afbeelding van de eeuwig en overal levende God. Eerbiedig altijd en overal de wonderbaarlijke tegenwoordigheid van God. Eerbiedig tevens de alles doordringende aanwezigheid van zijn geest! Terecht houdt de goddelijke Pythagoras ons daarom voor: “Eerbiedig uw Zelf”.

Wie zou zich niet schamen wanneer hij in tegenwoordigheid van zijn eigen zelf slechte gedachten koestert, en duldt dat zijn van oorsprong goddelijke ziel de slaaf is van zijn lichaam, en wie deze goddelijke parel onderdompelt in het slijk, lijkt zeker niet zijn eigen waarde te kennen of rekening te houden met die goddelijke uitspraak: “Ik heb gezegd: gij zijt Goden en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten “.

Ach, ál te onwetend is uw geest en blind uw hart. Ontwaak uit deze diepe slaap. Kom weer tot uzelf.Want als ge weer tot uzelf komt, zult ge gelukkig herademen. Waarom houdt ge de blik zo lang op de aarde gericht? Kijk omhoog naar de hemel van het goddelijke, als burgers van uw hemelse vaderland en bewoners van de aarde. Vestig uw blik op de hemel. De mens is een ster, op de aarde, omgeven door een wolk, maar een ster is een hemelse mens.

Gij zijt iets groots, o ziel, als het kleine u niet vervult. Ook zijt ge goedheid daar het kwade u mishaagt, schoonheid, daar ge het lelijke verafschuwt, en eeuwig zijt ge, daar ge het vergankelijke gering acht. Deze kwaliteiten maken uw ware aard uit, dus zoek uzelf daar waar ze te vinden zijn. Het grote is alleen daar waar geen grenzen zijn, het beste is waar zijn tegendeel niet aanwezig is, het schoonste is waar geen disharmonie is, en het eeuwigdurende is waar geen onvolmaaktheid is.

Zoek uzelf daarom buiten de wereld, en teneinde dit te doen en uzelf daar te hervinden, dient ge tot buiten haar grenzen te stijgen en haar vandaar weer te beschouwen. Ge staat immers buiten de wereld zolang ge die in uw blik kunt omvatten. Maar gij meent, dat ge in het diepe dal van de wereld verblijft, omdat ge uzelf niet kunt zien uitstijgen boven de ether, ge ziet slechts uw lichaam, uw schaduw in de diepte, zoals een vogel die hoog in de lucht vliegt zou menen, dat hij op de aarde vloog, omdat hij zijn schaduw op de aarde ziet. Laat de beperkingen van deze schaduw vallen en keer tot uzelf terug, want zó keert ge terug tot het grote, de weidsheid. Weet, dat in de Geest een onmetelijke ruimte heerst. Vestig dáárop uw blik. Aldus wordt met Gods Hulp het fundament gelegd voor een eeuwig leven, dat vervuld is van geluk.’

Deze brief is een oproep aan ons, over de noodzaak van een levensomwenteling. Om de blik op de aarde, te verheffen tot de hemel. En te onderscheiden wat van de aarde is en wat van de hemel. Daarmee nodigt Ficino ons uit om de bezieling, die in ons leeft, niet als een kluwen van levenskrachten te zien, hemel en aarde elkaar omstrengelend en vasthoudend, maar door te onderscheiden een rechte baan te trekken, een rechte weg vrij te maken voor de geest van eeuwig leven.

‘Gij kunt het, zo dikwijls als ge het probeert’, moedigt hij ons aan. Geest en stof, het één is niet beter of slechter, het één is wel anders dan het ander, in de juiste volgorde kunnen zij harmoniëren met elkaar. Zoek de geest, wat boven is, de stof zal volgen. Wat is die geest dan? Licht, liefde, altijd genezend, opnemend en vernieuwend. Stimulerend tot verandering in opgang, richting geestelijk licht leven.

Wie van boven af kijkt, ziet de samenhang der dingen, ziet het grote geheel en handelt van daaruit. Niet langer hoeven wij de schaduwbeelden op aarde te volgen. Zoals een vogel, die in de lucht vliegt, meent dat hij op aarde vliegt omdat hij zijn schaduw op de aarde ziet. Nee, wij kunnen het oog van de lichtziel in ons hart, richten op de weidse hemel, dan lijkt onze ziel op de paradijsvogel, die verlangt haar nest te bouwen op de zon.

Zie haar nu vliegen, een zwarte vlek op het goud van de zon, zij wiekt op, voorbij de horizon, dag na dag, avond na avond, in het schitterende licht, hoger en hoger, de zon zo dicht naderend, dat zij in de gouden gloed van de zon haar vleugels brandt en schroeit en daarna toch weer terug moet keren naar de aarde. Welke vogel wil dan ook zijn nest bouwen op de zon? Zeg niet dat haar verlangen nutteloos is. Zeg niet dat deze vogel te dom is, om het onmogelijke te verlangen, te trots, om de beperktheid van haar pogen toe te geven.
Zeg niet dat deze vogel hoogmoedig is, haar vleugelkracht zal de hoogste bestemming vrijmaken. Want in haar vlucht omhoog wordt zij gelouterd en gezuiverd en maakt het heilig diep verlangen ruimte, een weg vrij om in haar nest – nabij – het paradijs, het zuivere licht van de geest te kunnen laten indalen.

‘Heb dus boven alles, achting voor u zelf,’ raadt Pythagoras ons aan in zijn Gulden Verzen, want de mensheid is waarlijk goddelijk. Aansluitend nogmaals Ficino:

‘Weet dat in de geest een onmetelijke ruimte heerst. Vestig daarop uw blik. Zo wordt met Gods hulp het fundament gelegd voor een leven, gebouwd op duurzame eeuwige waarden, dat vervuld is van geluk.’.