De droom van Prometheus: de natuur begrijpen door wetenschap, kunst en religie – Sergi Grau Torras

BESTEL SYMPOSIONBUNDEL DE GOUDEN DRAAD VAN DE VRIJE GEEST

De klassieke mythe vertelt ons het verhaal van Prometheus, de zoon van de god Japetus en de nimf Clymene, die de mens schiep uit klei om de aarde opnieuw te bevolken. Toen hij dit had gedaan besefte hij dat de mensen weerloos waren tegen de natuur en de wilde dieren, en daarom besloot hij de Olympus te beklimmen om van de goden het vuur te stelen om het aan de mensen te geven zodat zij er hun voordeel mee konden doen. Dat veroorzaakte de woede van Zeus. Als straf ketende Zeus Prometheus voor eeuwig. Hercules bevrijdde hem echter. Hieronder volgt de bijdrage in van Sergi Grau Torras uit het symposiumboekje De gouden draad van de vrije geest

De versies van de mythe die ons bereiken vanuit de oudheid, van Hesiodes tot Aesopus en Aeschylus bijvoorbeeld, vertonen belangrijke verschillen. Toch bevatten zij enkele karakteristieke elementen. In één van de meest beroemde Griekse tragediën die dateert uit de vijfde eeuw voor Christus, De geketende Prometheus, die wordt toegeschreven aan Aeschylus, wordt Prometheus een onverschrokken held die met het vuur de mensheid helpt vanuit de duisternis naar het licht te gaan langs de weg van vooruitgang en beschaving. In onze tijd heeft de mythe van Prometheus een bijzonder actuele inhoud omdat zij één van de fundamentele vraagstukken benadert die de moderne samenlevingen bezighouden: het beheersen van de natuur. De durf om een Prometheus te zijn, van Faust tot Frankenstein via Moreau, is diepgeworteld in de westerse verbeelding en heeft in doorslaggevende mate bijgedragen aan de verankering van de gangbare idee dat de wetenschap erin kan slagen de natuur grenzeloos te doorgronden, te transformeren en te domineren, zonder zich te bekommeren om de gevolgen die haar daden kunnen hebben.

De Engelse filosoof Francis Bacon was in de zeventiende eeuw de eerste die op beknopte wijze het idee ontwikkelde dat de behoefte om de natuur te beheersen de grondslag vormde van de moderne samenleving. Bacon gaf de aanzet tot een experimenteel programma, steunend op de techniek en een methodologische benadering die het proces van het verwerven van wetenschappelijke kennis systematiseerde. Sinds Bacon zijn de samenlevingen geobsedeerd door de technologie en haar toepassing om meester te zijn over de natuur. Dat is één van de fundamentele kenmerken van de moderne opvatting van vooruitgang.

Tegenwoordig heeft onze samenleving volkomen geaccepteerd dat die stap uitsluitend en exclusief tot het domein van wetenschap en techniek behoort. Het lijkt erop dat kunst en geesteswetenschappen er geen plaats in hebben. Francis Bacon zelf was zich daarentegen ten volle bewust van hun belang en om die reden verdedigde hij niet alleen krachtig de klassieken als een weg om wetenschappelijke waarheden te onderrichten. Hij benadrukte tevens de noodzaak een samenleving in te richten die zou steunen op een vorm van wetenschap die niet met religie in oppositie ging. Zo geeft zijn New Atlantis (Het Nieuwe Atlantis), de utopie – die onbestemde plaats – die hij onvoltooid heeft nagelaten, het beeld van een samenleving die op twee pijlers rust die niet met elkaar in tegenspraak zijn: wetenschap en religie.

Het verband dat Bacon legt in zijn visie op moderne samenlevingen is identiek aan het verband dat andere auteurs, zoals Antoine Gadal, leggen met betrekking tot de mens. In deze context benadrukt Antoine Gadal de noodzaak van een organische, alomvattende visie om de relatie die bestaat tussen wetenschap en religie te benaderen en meer in het bijzonder de relatie tussen geloof en rede als wegen naar kennis. Gadal haalt het voorbeeld aan van de nieuwe manier om de natuur te zien die in de Renaissance verscheen en die de intuïtieve visie combineert met een op de rede gebaseerde perceptie. Dat was één van de onderscheidende kenmerken van die periode die een nieuwe interpretatie van de wereld inluidde, van de natuur en van de spirituele dimensie van de mens.

Het proces dat het mogelijk zou maken de aard van het bewustzijn te ontdekken in moderne vormen begon in het Frankrijk van de zeventiende eeuw toen René Descartes de menselijke geest verkende. Volgens Descartes, die zijn beroemde aforisme verwoordde in de Méditations métaphysiques (1641): ‘Cogito, ergo sum ‘(ik denk dus ik ben), is het verstand van doorslaggevend belang om te constateren dat mensen alleen zekerheid over hun bestaan kunnen hebben op grond van hun eigen persoonlijk bewustzijn.

Descartes bracht de notie van de dualiteit tussen geest en lichaam in. Hij redeneerde als volgt: de geest is een onstoffelijke substantie die in wisselwerking staat met het fysieke lichaam dat aan de wetten van de mechanica gehoorzaamt. Deze opvatting heeft in het kader van het rationalisme en het empirisme aanleiding gegeven tot verschillende tegengestelde theorieën over de rede en de werkelijkheid van de zintuigen. Af en toe liep de discussie op tot zulke extreme standpunten dat sommigen poogden het verstand in puur mechanische termen te verklaren.

De belangrijkste vertegenwoordiger van die stroming was de filosoof van de Verlichting, Julien Offroy de la Mettrie die in 1747 in Leiden het boek L’Homme machine (De mens een machine) publiceerde. Samen met veel andere controversiële denkers werd De la Mettrie verplicht in verbanning te gaan omwille van de impact die zijn werk had. Hij bracht immers de vraag van de geest terug tot een zuiver mechanisch aspect binnen het domein van de fysica: hij beschouwde de mens als een complexe machine, waarin het denken slechts een product was van zijn mechanisatie. De la Mettrie ging ervan uit dat de ziel niet bestond boven de materie. Deze verhandeling had de grote verdienste katholieken, calvinisten en lutheranen te verenigen om een gezamenlijk front te vormen en hem te veroordelen.

In ieder geval heeft Descartes met de idee van dualiteit een kader geschapen om over het bewustzijn te denken dat verder gaat dan de klassieke traditie van Plato en Aristoteles en voerde dat kader binnen in het moderne Europese denken. Sinds die tijd zijn er een aantal zeer opmerkelijke bijdragen verschenen die een verklaring trachten te geven van het bewustzijn, niet alleen binnen het domein van de filosofie en de religie, maar ook binnen dat van de wetenschap.

Eén van de wetenschappers die zich met deze vraag heeft beziggehouden is Francis Crick. Hij is algemeen bekend om zijn ontdekking van het DNA (‘de dubbele helix’) samen met James D. Watson en Maurice Wilkins. Zij kregen er de Nobelprijs voor in 1962. Crick legde zich echter ook toe op de neurowetenschappen en verrichtte met wetenschappelijke methoden onderzoek naar de aard van het bewustzijn. Hij benaderde het bewustzijn in het kennisveld van de moleculaire biologie dat de nadruk legde op het brein. Daaruit ontstond zijn verhandeling The Scientific Search for the Soul: A Revolutionary Hypothesis for the 21st Century (Het wetenschappelijk onderzoek van de ziel: een revolutionaire hypothese voor de 21ste eeuw), gepubliceerd in 1994. In dit werk trachtte hij grip te krijgen op de biologische werking van de menselijke geest, met name door bestudering van het gedrag van hersencellen ten opzichte van visuele prikkels.

Maar het feit zich op het brein te concentreren voor de reflectie over bewustzijn was ook niet helemaal nieuw. Het onderliggende idee gaat terug op de woorden van Hippocrates die in zijn verhandeling Over de heilige ziekte stelt: ‘De mensen moeten weten dat onze geneugten, onze zaligheden, onze vreugden en onze spelen, maar ook ons lijden, onze smart en spijt, uit geen andere plaats voortkomen dan ons brein.’ De hersenwetenschap heeft deuren geopend naar het begrijpen van het menselijke wezen op basis van het gedrag van hersencellen. Dit heeft uiteindelijk het bewustzijn binnen het wetenschappelijk domein gebracht. De hypothese van Crick was uiterst revolutionair en, zoals te verwachten was, waren zijn stellingen aanleiding tot allerlei twijfels binnen de wetenschappelijke gemeenschap. Hoewel die gemeenschap inmiddels toegeeft dat er processen zijn in het brein die direct samenhangen met het bewustzijn.

De opvatting van Crick had ook filosofisch goed onderbouwde wortels, bijvoorbeeld bij de Nederlander Baruch Spinoza. In zijn Ethiek uitgelegd volgens de meetkundige methode (postuum gepubliceerd in het Latijn in 1677) behandelt Spinoza de aard van emoties en gevoelens, de relatie tussen het verstand en het lichaam. Hij doet dat echter volgens parameters die vooruitlopen op de oplossingen die door sommige wetenschappelijke tijdgenoten waren aangenomen. Op die manier stelt Spinoza niet alleen de idee dat organismen waren geprogrammeerd met het vermogen om emotioneel te reageren op verschillende objecten en gebeurtenissen, maar presenteert hij ook, met een uitzonderlijke scherpzinnigheid, een volledige complexe redenering over het functioneren van dat proces richt hij daarbij de aandacht op de verbinding die er bestaat tussen het verstand (en het brein) en het lichaam.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Portugese neurowetenschapper Antonio Damasio onderstreepte dat Spinoza niet alleen zijn tijd vooruit was inzake bepaalde aspecten van de moderne biologie maar dat hij ook een geheel eigentijdse manier van denken over geest en lichaam hanteerde, die zelfs vooruitliep op aspecten van de eveneens hedendaagse neurobiologie. Het is evenmin verwonderlijk dat in 1930, toen men aan Einstein vroeg of hij in God geloofde, hij antwoordde dat hij enkel in de God van Spinoza geloofde, die hij beschouwde als de eerste moderne filosoof (om niet terug te grijpen op Aristoteles) die lichaam en ziel behandelde alsof ze één enkel ding waren en niet twee gescheiden dingen.

Op een congres dat in 1941 in New York werd gehouden en dat als centraal thema de relatie tussen wetenschap, filosofie en religie in de democratische samenleving had, verklaarde Einstein ondubbelzinnig: ‘Als ik me afvraag wat religie is vind ik geen bevredigend antwoord. In plaats van te vragen wat religie is geef ik er de voorkeur aan de aspiraties van een persoon die me religieus voorkomt helder te krijgen: iemand die zich naar zijn beste vermogen bevrijd heeft van de ketens van egoïstisch verlangen en die zich overgeeft aan gedachten, gevoelens en aspiraties die voor hem waardevol zijn omwille van hun bovenpersoonlijke waarden.’

Einsteins religiositeit was dus in harmonie met zijn leven als wetenschapper. Door zijn relativiteitstheorie werd Einstein in feite de beroemdste wetenschapper van de twintigste eeuw. Minder bekend zijn misschien zijn toewijding, zijn grote passie voor muziek en zijn grote talent voor vioolspelen, waarover hij in verschillende interviews heeft gesproken. Het meest bijzondere is dat hij dat instrument niet bespeelde als vermaak of om zich te ontspannen, maar wel om actief zijn kennis te ontwikkelen en voort te brengen. Er is een anekdote die dit illustreert. Toen de schrijver George Sylvester Viereck in 1929 naar Einsteins huis reisde om hem te interviewen voor The Saturday Evening Post, kreeg hij de indruk dat Einstein meer weg had van een musicus dan van een wiskundige. Einstein legde hem uit dat hij zijn leven in muziek zag en wel in die mate, bekende hij glimlachend aan de interviewer, dat hij waarschijnlijk musicus zou geweest zijn als hij geen fysicus was geweest.

Einstein is het voorbeeld van een eminente wetenschapper die zich ten volle aan de kunst heeft gewijd en die over religie heeft geschreven. Een ander voorbeeld in de geschiedenis van de natuurkunde is Isaac Newton, beroemd om zijn ontdekking van de universele wet van de zwaartekracht. Newton heeft niet alleen wetenschappen gestudeerd maar hij heeft de natuurfilosofie gecombineerd met theologie en alchemie. Het is inderdaad waar dat Newton zijn alchemische geschriften niet heeft gepubliceerd – wat ertoe heeft bijgedragen dat dat facet van zijn werk betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen. Toch schrapt het traditionele beeld dat men van Newton wil geven de alchemie en de theologie uit zijn oeuvre omdat die thema’s niet passen in het kader van de moderne wetenschap. Hoe zou een beroemde en eerbare wetenschapper zich met hart en ziel kunnen toeleggen op het zoeken van de steen der wijzen?

Onderzoekers hebben vastgesteld dat Newton bijna één miljoen woorden heeft gewijd aan de alchemie. Dat is nagenoeg even veel als hij wijdde aan onderwerpen die wij heden ten dage zouden definiëren als behorend tot het wetenschappelijk domein. Newton heeft dus veel geschreven over alchemie en wel beduidend meer dan befaamde alchemisten als Paracelsus. Ook heeft hij in zijn laboratorium talrijke alchemische formules bevestigd, met name die van George Starkey die voorgaf de steen der wijzen te zoeken. Newton publiceerde zijn experimenten niet, maar één van zijn tijdgenoten, Robert Boyle, een referentie in het domein van de wetenschap (in dit geval uit de scheikunde), deed dat wel.

Op 21 februari 1675 publiceerde Boyle te Londen in het tijdschrift Philosophical Transactions van de Royal Society een artikel, waarin hij beweerde dat hij de steen der wijzen had gevonden. In zijn experimenten was Boyle erin geslaagd een substantie te vinden die warm werd en tegelijkertijd op ongebruikelijke wijze warmte afgaf. Dergelijke amalgamen van goud en gezuiverd kwik brachten in het algemeen geen warmte voort en die bijzonderheid deed Boyle geloven dat hij de sleutel tot de steen der wijzen bezat. Ook besloot hij het resultaat van zijn experiment te publiceren zodat het experiment zou kunnen worden gereproduceerd, hoewel hij er niet veel verdere details over verstrekte. Het is zeker dat hij het onder een pseudoniem heeft gepubliceerd maar het was niet erg moeilijk om de werkelijke naam van de auteur van het stuk te ontcijferen. Hij had ondertekend met zijn eigen initialen, maar dan in omgekeerde volgorde: B.R.

Hoe dan ook, Newton en Boyle wijdden zich met hart en ziel aan praktijken als alchemie en theologie en dat had een duidelijke invloed op de formulering van hun wetenschappelijke theorieën. Wij weten dat Newton zijn verhandeling over de zwaartekracht heeft geschreven terwijl hij naar de beginselen van het goddelijke keek omdat, zoals hij bevestigde, hij die eenvoudigweg nuttig vond. Zijn geloof in het goddelijke was bijgevolg de heldere inspiratiebron voor de belangrijkste natuurkundige wetten die hij later bekend maakte. Wij weten ook dat de alchemie een erg belangrijke invloed heeft gehad op het gebied van de optica, in de deeltjestheorie van de materie (ontwikkeld door de alchemisten Richard Sennett en George Starkey) en ook in de studie van de inwendige processen van de aarde en het organische leven.

Uit alle bovenstaande voorbeelden blijkt het belang van de kunsten, de alchemie en de religie voor de verworvenheden die wij tegenwoordig wetenschappelijk noemen. Vele grote namen die thans de geschiedenis van de moderne wetenschap beheersen hebben namelijk kennisgenomen van de experimenten en conceptuele vernieuwingen die door de alchemisten werden bedacht. Zij hebben die in hun laboratoria beproefd en daarna hun eigen formuleringen gepresenteerd op basis van de experimentele proeven uit de alchemistische praktijk. In dat perspectief dus krijgt de rol van de alchemie in de wetenschappelijke revolutie – als we dat concept nog mogen blijven gebruiken om de veranderingen in die periode te beschrijven na de werken van Steven Shapin – een andere dimensie. Mogelijk heeft de steen der wijzen een veel actievere en transcendente rol gespeeld dan op het eerste gezicht blijkt, waarbij zij optrad als wat zij is: een werkelijke katalysator.

In de geest van geschiedkundige vernieuwing, die de laatste jaren heeft plaats gevonden met het opnieuw evalueren van die praktijken, hebben meer en meer auteurs nieuwe elementen aangetoond die een belangrijke rol spelen bij de productie van wetenschappelijke kennis – de verbeelding en de intuïtie, In 1950 publiceerde de Australische patholoog William Beveridge De Kunst van Wetenschappelijk Onderzoek, een essay over creativiteit in de wetenschap, waarin hij talrijke voorbeelden en citaten van de meest beroemde wetenschappers aanhaalde om het belang van de verbeelding voor de wetenschappelijke ontdekking te illustreren.

Zo bezien is het niet verwonderlijk dat Einstein, als hij verwijst naar de taak van de wetenschapper om de meest algemene elementaire wetten te ontdekken waaruit het beeld van de wereld kan worden afgeleid, bevestigt: ‘Er is geen logische weg om die elementaire wetten te ontdekken. Er is alleen de weg van de intuïtie, geholpen door een gevoel voor de orde die zich achter het verschijnende verbergt.’ Dat is zo sterk dat Einstein meer dan eens verklaarde dat de relativiteitstheorie intuïtief bij hem was opgekomen, en dat muziek de drijvende kracht achter die intuïtie was geweest.

Toen George Sylvester Viereck Einstein dan ook vroeg of hij meer vertrouwen had in zijn verbeelding dan in zijn kennis, antwoordde deze: ‘Verbeelding is belangrijker dan kennis. Kennis is beperkt. Verbeelding omsluit de wereld.’

Wij mogen de kracht van de verbeelding of van de intuïtie om dergelijke elementaire wetten te ontdekken, niet onderschatten. Zoals de idee van de gelijke verdeling, waarop Leonardo da Vinci bijvoorbeeld, de systematische toepassing van een analoog principe ontwikkelde. Leonardo had een wereldbeeld dat gebaseerd was op een vergelijkende – of ‘equiparatieve’ – methodologie, die telkens weer de relaties opriep tussen het universum en de mens of, met andere woorden, tussen de macrokosmos en de microkosmos (volgens een paradigma van het hermetisme). Binnen dit paradigma werden de mens en de natuur geschapen naar het beeld en de gelijkenis van de kosmos en de godheid. Vanuit dit uitgangspunt ontwikkelde Leonardo de systematische toepassing van een analoog principe dat, wanneer hij dit toepaste met zijn vindingrijk vermogen, tot vernieuwende oplossingen heeft geleid voor een groot aantal technische problemen die op zijn weg kwamen.

De verbeelding en de intuïtie tonen ons ten slotte dat wetenschap bedrijven niet enkel het begrijpen is van hoe de universele theorie van de zwaartekracht, van de relativiteit of van de kwantummechanica werken, wat een gespecialiseerde opleiding vereist, maar dat het beoefenen van wetenschap tevens het proces zelf van het uitwerken van die formuleringen beïnvloedt. Dat aanzicht is misschien minder gekend, meer naar binnengelegen, meer intiem en persoonlijk.

We zouden nog vele andere wetenschappers kunnen noemen wier opvattingen in dezelfde richting gaan zoals het werk van de chemicus Robert Burns Woodward (Nobelprijs voor scheikunde in 1965), niet alleen voor zijn betekenis voor het gebied van de creativiteit maar ook omdat hij één van de figuren is die die kunstzinnige en zintuigelijke dimensie van zijn wetenschappelijke methode en de toegang tot de kennis van de chemie (met name chemische synthese) onder de aandacht van het grote publiek bracht.

Hetzelfde kan gezegd worden van de chemicus Robert Root-Bernstein die erkende dat er een diepe gelijkenis school in elke creatieve gedachte in de kunst en in de wetenschap en die de zintuigelijke ervaring beschouwt als de sleutel tot de chemische esthetiek. Als wij het belang onderzoeken van de aspecten die traditioneel worden beschouwd als buiten het wetenschappelijke gebied gelegen, dan zien wij in talrijke gevallen dat zij erg verbonden zijn met dat gebied. De Engelse arts William H. George placht te zeggen dat wetenschappelijk onderzoek op zichzelf geen wetenschap is, maar een kunst; hij bedoelde dat het proces waarmee een wetenschapper tot zijn conclusies komt strikt genomen geen wetenschap is, al is het wel degelijk van invloed op zijn wetenschappelijke resultaten.

Dat proces, van observatie tot studie, van overdenking tot conclusies is noch mechanisch noch logisch. Het is een innerlijk proces van maximale creativiteit waarbij verbeelding en intuïtie een fundamentele rol spelen. Het is evenmin verwonderlijk dat de beroemde fysicus Max Planck, die in 1918 de Nobelprijs voor natuurkunde kreeg en die de hypothese van de kwantificeerbaarheid van energie bewees, waaruit de kwantummechanica is ontstaan, heeft gezegd dat er in dit opzicht geen plaats was voor zuiver rationalisme, maar dat in plaats daarvan een verbeeldingsvolle visie van essentieel belang was.

Geen van de bovenstaande voorbeelden houdt in dat de wetenschappelijke ethiek wordt vervangen door een creatieve, noch dat de sociale en culturele context waarbinnen wetenschappelijke theorieën tot stand komen, wordt vergeten; het gaat er veeleer om dat aan de bovengenoemde aspecten, tradities en overtuigingen meer gewicht wordt toegekend in verband het verwerven van kennis. Tot voor kort waren talrijke mensen van mening dat de wetenschappelijke methode objectiviteit garandeerde en dat de wetenschap informatie voortbracht op een progressieve en constante wijze. Er werd van uit gegaan dat de wereld was opgebouwd uit kenbare waarheden en dat het volstond om wetenschappelijke procedures te volgen om de wetenschap systematisch dichter bij die waarheden te brengen.

Maar Thomas Kuhn heeft reeds in de jaren zestig in zijn beroemde boek ‘The structure of Scientific Revolutions’ (De structuur van wetenschappelijke revoluties) aangetoond dat het wetenschappelijke bedrijf een zuiver subjectieve activiteit is, en dat de socio-culturele component een uiterst belangrijke rol speelt in het opbouwen van wetenschappelijke kennis. Kuhn heeft het concept ‘paradigma’ geïntroduceerd, een begrip dat hij gebruikt om een breed aanvaard standpunt aan te duiden. Indien wetenschappers een paradigma aanvaarden wordt dit de heersende manier om alles wat deel uitmaakt van hun wetenschap te zien en te analyseren. Maar paradigma’s wijzigen en zij doen dat abrupt (vanwaar de naam revolutie), zoals dit bijvoorbeeld gebeurde van Aristoteles naar Copernicus/Galilei, of tussen Newton en Einstein.

Met het begrip paradigma heeft Kuhn de poort geopend voor het concept ‘incommensurabiliteit’, dat is: de onmogelijkheid om twee wetenschappelijke theorieën te vergelijken als er geen gemeenschappelijke theoretische taal bestaat. Dit verklaart waarom wetenschappers zich niet bewust zijn van fenomenen of verklaringen die buiten hun eigen paradigma gaan, en die van groter nut zouden kunnen zijn voor datgene wat zij bestuderen en dat tot het moment waarop het vroegere paradigma verschuift en dus wordt overstegen (voorbeeld: Newton).

Om al deze redenen herinnert Antoine Gadal ons aan de noodzaak van een alomvattende visie, die zowel rekening houdt met de wetenschap als met de religie, als men de natuur wil begrijpen. Meer in het bijzonder moeten wij de noodzaak aanvaarden om een verbinding tot stand te brengen tussen rede en intuïtie, of beter gezegd, om ervoor te zorgen dat onze intuïtieve visie zich verbindt met een bewustzijn dat gebaseerd is op de rede. Dat was de droom van Prometheus, als hij die al had. Dat is de ware heerschappij over de natuur, een heerschappij die ons dichter bij de spirituele dimensies van het mens-zijn kan brengen en die ons de sleutels aanreikt om de diepste betekenis te begrijpen van de tocht van de mensheid van duisternis naar licht, waarbij het vuur ons leidt op onze weg.

Sergi Grau Torras is doctor of Philosophy, historicus en docent geschiedwetenschap aan de Autonome Universiteit van Barcelona (UAB), auteur van Cátaros e Inquisición en los reinos hispánicos, ss. xii-xiv (Katharen en Inquisitie in de Spaanse koninkrijken in de 12e-14e eeuw) (2012)

BESTEL SYMPOSIONBUNDEL DE GOUDEN DRAAD VAN DE VRIJE GEEST