Het raadsel Spinoza – roman over de moedige en geniale filosoof door Irvin D. Yalom

BESTEL HET RAADSEL SPINOZA

Wie was Spinoza? Wie was deze moedige, geniale filosoof die met zijn geschriften de wereld veranderde, maar op zijn 23ste in de ban werd gedaan door de hele joodse gemeenschap van Amsterdam, inclusief zijn eigen familie? Hoe zag zijn innerlijk leven eruit? En: wat was drie eeuwen later precies de fascinatie van de nazi’s met Spinoza? Waarom roofden ze zijn bibliotheek leeg, maar verbrandden de boeken van Spinoza niet?

Deze vragen hielden de psychiater en romancier Irvin D. Yalom een half leven bezig. In zijn historische roman ‘Het raadsel Spinoza’ maakt hij niet alleen van de filosoof een mens, maar onthult hij ook de ware toedracht rond het ‘Spinozaprobleem’ van de nazi’s.

BESTEL HET RAADSEL SPINOZA

AMSTERDAM, APRIL 1656

De laatste stralen van de zon schampen over het water van de Zwanenburgwal, en Amsterdam sluit zijn deuren. De ververs rapen hun rode en karmozijnen lappen stof bijeen die liggen te drogen op de stenen oevers van de gracht. Kooplui rollen hun markiezen op en sluiten hun marktkramen met luiken. Een paar arbeiders die naar huis sjokken, houden even halt bij de haringstalletjes langs de gracht voor een hapje en een slok jenever voordat ze weer verdergaan. Amsterdam beweegt zich traag voort: de stad is in de rouw en nog steeds herstellende van de pest waaraan nog maar een paar maanden geleden één op de negen mensen bezweek.

Een paar meter van de gracht vandaan op Breestraat nummer 4, legt de failliete en enigszins aangeschoten Rembrandt van Rijn de laatste hand aan zijn schilderij Jakob zegent de zonen van Jozef. Hij signeert het doek in de rechter benedenhoek, gooit zijn palet op de grond en draait zich om, om de smalle wenteltrap af te dalen. Het huis dat drie eeuwen later zijn museum en gedenkteken zal worden, is op die dag getuige van een grote schande: het wemelt er van de bieders die popelend staan te wachten op het moment dat alle bezittingen van de kunstenaar worden geveild. Bruusk duwt hij de gluurders op de trap opzij, hij stapt de voordeur uit naar buiten, snuift de zilte lucht op en loopt struikelend in de richting van het café op de hoek.

Zeventig kilometer naar het zuiden, in Delft, is een andere kunstenaar nog maar net aan zijn carrière begonnen. De 25-jarige Johannes Vermeer werpt nog een laatste blik op zijn nieuwe schilderij De koppelaarster. Hij laat zijn blik van links naar rechts gaan. Eerst de prostituee in een stralend geel jakje. Goed. Goed. Het geel glanst als opgepoetst zonlicht. En dan de groep mannen om haar heen. Uitmuntend – stuk voor stuk kunnen ze zo van het linnen stappen en een gesprek aanknopen. Hij buigt zich naar voren om de minieme, maar doorborende blik op te vangen van de verlekkerd kijkende jongeman met de fatterige hoed op. Vermeer knikt zijn miniatuurzelfportret toe. Hij is er buitengewoon mee ingenomen en zet zijn zwierige handtekening in de rechter benedenhoek.

In Amsterdam, op Breestraat nummer 57, slechts twee straten van de plek waar de veiling wordt voorbereid in het huis van Rembrandt, staat een vijfentwintigjarige koopman (die een paar dagen eerder is geboren dan Vermeer, voor wie hij grote bewondering zou gaan koesteren maar die hij nooit zou ontmoeten) op het punt zijn winkel in koloniale waren te sluiten. Hij lijkt te fijnbesnaard en te mooi om winkelier te zijn. Zijn gelaatstrekken zijn volmaakt, zijn olijfkleurige huid is vlekkeloos, zijn ogen zijn groot, donker en gevoelig.

Hij kijkt nog een laatste maal rond: veel planken zijn al even leeg als zijn zakken. Zeerovers hebben zijn laatste zending uit Bahia onderschept, en er is geen koae, suiker of cacao. Een generatie lang heeft de familie Spinoza een goedlopende im- en export-groothandel gehad, maar inmiddels hebben de broers Gabriël en Bento de Spinoza nog slechts een kleine winkel. Bento de Spinoza snuift gelaten de stoage lucht op, de voor hem zo herkenbare stank van rattenkeutels in combinatie met de geur van gedroogde vijgen, rozijnen, gekonfijte gember, amandelen, kikkererwten en de walmen van zure Spaanse wijn. 

Hij loopt naar buiten en begint aan zijn dagelijkse worsteling met het roestige hangslot aan de winkeldeur. Hij schrikt van een onbekende stem die hem in vormelijk Portugees aanspreekt.

‘Bent u Bento de Spinoza?’
Spinoza draait zich om en staat oog in oog met twee onbekende, vermoeid ogende jongemannen die eruitzien alsof ze een lange reis achter de rug hebben. Degene die heeft gesproken, is lang, en heeft een groot, grof hoofd dat naar voren hangt alsof het te zwaar is om overeind te houden. Zijn kleren zijn van goede kwaliteit, maar smerig en gekreukeld. De ander, die in een versleten boerenplunje is gestoken, staat achter zijn reisgenoot. Hij heeft lang, in slierten vallend haar, donkere ogen en een stevige kin en neus. Hij staat stram rechtop. Alleen zijn ogen bewegen; ze schieten heen en weer als verschrikte kikkervisjes.

Spinoza knikt behoedzaam.‘Ik ben Jacob Mendoza,’ zegt de grootste van de twee. ‘Wij moeten u spreken. Dit is mijn neef Franco Benitez, die ik net uit Portugal heb meegenomen. Mijn neef’, Jacob grijpt Franco’s schouder vast, ‘verkeert in een crisis.’
‘Ja,’ antwoordt Spinoza. ‘En?’
‘Een ernstige crisis.’
‘Ja. En waarom wenden jullie je tot mij?’

‘Men heeft ons verteld dat u degene bent die hulp kan verlenen.
Misschien bent u wel de enige die dat kan.’
‘Hulp?’
‘Franco is zijn geloof kwijtgeraakt. Hij twijfelt aan alles. Aan elk religieus ritueel. Aan gebed. Zelfs aan het bestaan van God. Hij is voortdurend bang. Hij doet geen oog dicht. Hij heeft het erover om de hand aan zichzelf te slaan.’

‘En wie heeft jullie wijsgemaakt dat jullie hierheen moesten komen? Ik ben maar een eenvoudig koopman met een klein bedrijfje. En niet bepaald een winstgevend bedrijfje, zoals u ziet.’ Spinoza wijst naar het stoage raam waar doorheen de halflege planken te zien zijn. ‘Rabbijn Morteira is onze geestelijk leider. Bij hem moeten jullie zijn.’

‘We zijn gisteravond gearriveerd en vanochtend stonden we inderdaad op het punt dat te doen. Maar onze hospes, een verre neef van ons, raadde ons dat af. “Franco heeft iemand nodig die hem helpt, niet iemand die oordeelt,” zei hij. Hij vertelde dat rabbijn Morteira erg streng is voor mensen met twijfels, dat hij gelooft dat alle joden in Portugal die zich hebben laten bekeren tot het christendom de eeuwige verdoemenis wacht, zelfs als ze gedwongen werden te kiezen tussen bekering en dood. “Rabbijn Morteira zal er alleen maar voor zorgen dat Franco zich nog ellendiger voelt,” zei hij. “Ga nou maar naar Bento de Spinoza. Die is erg wijs in dat soort zaken.”’

‘Wat is dat voor geklets? Ik ben maar een eenvoudig koopman…’
‘Volgens hem zou u, als u zich niet door de dood van uw oudere broer en uw vader gedwongen had gezien in de zaak te stappen, de volgende grote rabbijn van Amsterdam zijn geworden.’
‘Ik moet weg. Er is een bijeenkomst waar ik heen moet.’
‘Gaat u naar de sabbatviering in de synagoge? Ja? Wij ook. Ik neem Franco mee, want hij moet en zal terugkeren naar het geloof. Mogen we met u oplopen?’
‘Nee, ik ga naar een ander soort bijeenkomst.’
‘Wat voor ander soort dan?’ vraagt Jacob, maar hij neemt het onmiddellijk terug.

‘Neem me niet kwalijk, dat zijn mijn zaken niet. Kunnen we morgen iets afspreken? Bent u bereid ons op sabbat te helpen? Het is toegestaan, het is immers een mitswa. We hebben u echt nodig. Mijn neef is in gevaar.’
‘Vreemd.’ Spinoza schudt zijn hoofd. ‘Zo’n verzoek heb ik nog nooit gehad. Het spijt me, maar u vergist zich. Ik heb jullie niets te bieden.’

Franco, die naar de grond heeft staan staren zolang Jacob aan het woord was, heft nu zijn ogen op en spreekt zijn eerste woorden: ‘Ik vraag maar weinig, slechts om een paar woorden met u te mogen spreken. Wijst u werkelijk een verzoek van een medejood van de hand? Het is anders uw plicht jegens een reiziger. Net als uw vader en de rest van uw familie, heb ik uit Portugal moeten vluchten, om te ontkomen aan de inquisitie.’

‘Maar wat kan ik…’
‘Mijn vader is net een jaar geleden op de brandstapel gestorven. En wat had hij op zijn geweten? Ze troffen onder de grond achter ons huis bladzijden uit de Thora aan die daar begraven lagen. Kort daarop werd de broer van mijn vader, de vader van Jacob, vermoord. Ik heb een vraag. Stelt u zich een wereld voor waar een zoon de stank ruikt van het brandende vlees van zijn vader. Waar is de God die zo’n wereld heeft geschapen? Waarom staat Hij toe dat dit soort dingen gebeurt? Kunt u het me kwalijk nemen dat ik dat vraag?’ Franco kijkt Spinoza even diep in de ogen en gaat dan verder. ‘Een man die “gezegend” heet – Bento in het Portugees en Baruch in het Hebreeuws – zal toch niet weigeren met mij te spreken?’

Plechtig knikt Spinoza. ‘Ik zal met je praten, Franco. Morgenmiddag?’
‘In de synagoge?’ vraagt Franco.
‘Nee, hier. Kom maar naar de winkel. Die is open.’
‘Is de winkel open?’ onderbreekt Jacob hem. ‘En de sabbat dan?’
‘Mijn jongere broer Gabriël vertegenwoordigt de familie Spinoza in de synagoge.’

‘Maar in de heilige Thora,’ houdt Jacob aan, en hij negeert Franco die aan zijn mouw staat te trekken, ‘staat dat God wenst dat wij niet werken op de sabbat, en dat we die heilige dag moeten besteden aan bidden tot Hem en het verrichten van mitswa’s.’
Spinoza keert zich om en zegt op vriendelijke toon, als een leraar tot een jonge leerling: ‘Vertel me eens, Jacob, geloof jij dat God almachtig is?’
Jacob knikt.

‘Dat God volmaakt is? Een compleet wezen?’
Opnieuw knikt Jacob instemmend.
‘Dan zul je het toch met me eens zijn dat een volmaakt en heel wezen per definitie geen noden heeft, geen gebreken, geen behoeften en geen wensen? Waar of niet?’
Jacob denkt na, aarzelt, en knikt dan voorzichtig. Spinoza ziet het begin van een glimlach rond Franco’s lippen.

‘Dan stel ik,’ gaat Spinoza verder, ‘dat God geen wensen heeft over hóe of zelfs maar óf wij hem aanbidden. Sta mij dan ook toe, Jacob, om God op mijn eigen manier lief te hebben.’
Franco spert zijn ogen wijd open. Hij draait zich om naar Jacob alsof hij wil zeggen: ‘Zie je nou wel? Dit is de man die ik zoek.’

BESTEL HET RAADSEL SPINOZA

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN SPINOZA