Het wereldberoemde schilderij Het Lam Gods van Hubert en Jan van Eyck dat zich bevindt in Gent is in de loop der eeuwen dertien keer vernield, ontmanteld of gestolen. Waarom? Welke geheimen herbergt het? Onderzoeker Nick Lee reist naar België en komt bij toeval een van de verdwenen panelen van het kunstwerk op het spoor. Zijn zoektocht is een gevaarlijke race tegen de klok, met gevaar voor eigen leven, waarin hij van meerdere kanten gedwarsboomd wordt…
De boeken van bestsellerauteur Steve Berry worden alom geprezen vanwege hun rijkdom aan historische details en de grondige research.
PROLOOG
De Pyreneeën
Het late voorjaar van 1428
Zijn achtervolgers liepen op hem in, dus porde Jan van Eyck het paard met zijn rijlaarzen. Het dier leek het onheil te voelen en begon sneller te galopperen, hevig briesend in de koude berglucht.
Jan was alleen. Hij werd opgejaagd op onbekend en vijandig terrein. Toen hij de Moren voor het eerst opmerkte, net voor het middaguur, had hij er negen te paard geteld. Sindsdien waren er twee bij gekomen. De hem opgedragen taak was essentieel voor zijn weldoener, zich gevangen laten nemen was geen optie, dus liet hij de teugels knallen om het paard nogmaals aan te sporen.
Hij was vertrouwd met zijn rijdier. Een goed paard, begiftigd met snelheid en intelligentie, kon zijn redding zijn – en was dat ook meerdere keren geweest. Zieke paarden werden met meer medische kunde verzorgd dan de meeste christenburgers. Paarden hadden ervoor gezorgd dat koninkrijken floreerden, en de renpaarden, hakkeneien en vooral de strijdrossen betaalden genegenheid terug met ongeëvenaarde loyaliteit. Hij had gehoord over een ridder die bij thuiskomst na een oorlog niet werd herkend door zijn verloofde maar meteen werd begroet door zijn trouwe hengst.
Jan keek voor zich uit.
Overal verrezen gekartelde bergen met besneeuwde toppen. Afgezonderd in het westen lag een slanke piek, als een sfinx in de woestijn, de bovenste plooien bedekt in zilverig wit, met ver daarachter de puntige schim van nog een uitloper van de Pyreneeën. Hij hoefde niet te stoppen en luisteren om te weten dat er hoeven roffelden op de bergweide achter hem. Hij had ongezien noordwaarts willen trekken. Het was slechts twee dagen rijden van Tormé, aan de Spaanse zijde, naar Las Illas aan de Franse zijde. De verbouwing van het oude plaatsje tot een nieuwe vesting was pas recentelijk voltooid, en hij wist dat de aanwezigheid van het fort, zo dicht bij de grens, een steen des aanstoots vormde voor de Moren.
Navarra en Aragón waren weliswaar in christelijke handen, maar de Moren zwierven nog vrij rond in het noorden van Spanje. De reconquista dreef de Arabieren langzaam naar het zuiden. Er werden elk jaar kastelen en steden heroverd. Uiteindelijk zouden de Moren zich moeten inschepen en terugkeren naar Afrika, waarmee hun zeshonderdjarige bezetting ten einde zou komen. Maar in de tussentijd bleven ze kerken en kloosters plunderen en reizigers belagen, vooral reizigers die zich te ver naar het zuiden waagden en de euvele moed hadden de Pyreneeën over te steken.
Zijn gedachten flitsten naar de krijgers achter hem.
‘Moor’ betekende simpelweg ‘duister’, en de donkere olijftint van hun huid stak sterk af tegen de losse witte tunieken, de kleurrijke tulbanden en de sjaals die hun hals met een caleidoscoop van zijdedraad omhulden. Ze waren een brute bende, een overduidelijk gevaar, en hij wilde niet kennismaken met hun kromzwaarden of boogschutters te paard. Eigenlijk had hij al een salvo pijlen verwacht, maar tot nu verliep de achtervolging door dichte sparren- en dennenbossen, waar niet vrijuit op hem kon worden geschoten. Hij haatte boogschutters. Een echte krijger zou alleen een strijdbijl en zwaard moeten meenemen. Of zoals een dichter het verwoordde: Een lafaard waart gij, o eerste boogschutter.
Jan verlegde zijn aandacht naar de route voor hem, waarbij hij vertrouwde op het voetenwerk van zijn paard. Zijn voortgang werd gehinderd door een koele rukwind uit een nabijgelegen kloof, terwijl de boombegroeiing rondom begon te veranderen. De sparren werden almaar schaarser en maakten plaats voor torenhoge dennen. Alle stammen strekten zich dapper naar de hemel, deels verwrongen alsof het pijn deed en het merendeel zonder takken. Jan huiverde.
Dat gaf de boogschutters meer kans om hem te raken.
Het paard vertraagde zijn pas en zocht zich een weg tussen de dennen, draaiend en kerend, allerlei zwerfkeien ontwijkend, met achterlating van een zichtbaar spoor in de sierlijke edelweiss. Er hing een sluier van stilte over het schemerige woud. De muffe geur van twijgen en boomschors vulde Jans neusgaten. De zon scheen warm boven zijn hoofd, maar er kwamen lage wolken aandrijven. Misschien zou de regen uiteindelijk zijn bondgenoot worden. Voorlopig was elke storm te ver weg om hem te helpen.
Hij liet het paard stilhouden en waagde een blik achterom. Niemand te zien.
Jan luisterde ingespannen of hij de Moren kon horen, maar het getjirp van sprinkhanen verstoorde de poging. Eenmaal voorbij de bomen vond hij een pad dat oostwaarts voerde.
Een getekend document in zijn zadeltas verklaarde dat hij officieel was afgevaardigd door Filips de Goede, de heersende hertog van Bourgondië. Hij was kunstenaar van beroep. De hofschilder van Filips. Maar hij diende momenteel als spion, in opdracht van dezelfde hertog. Zijn huidige missie had hem naar Spanje gebracht voor een verkenning van de lokale wegen en gebieden. Zijn aandacht voor dieptewerking en detaillering, zijn vaardigheid en accuratesse met pen en penseel, kenmerkte zijn kunst. De hertog zei altijd graag dat zijn visuele vernuft onovertroffen was. Maar in tegenstelling tot zijn schilderijen, waar de echte wereld alleen een inspiratiebron vormde voor wat hij weergaf, moest zijn werk op een geheime missie exact overeenkomen met de werkelijkheid. Tijdens deze tocht had hij waardevolle kaarten geschetst die belangrijke bergpassen aangaven, allemaal van levensbelang voor toekomstige legers.
Jan was breedgeschouderd en stevig van lijf en leden. Zijn bruine haar was aangegroeid, borstelig als kwastharen, en hij droeg een lange, ruige baard waardoor zijn bleke gelaat nog bleker oogde. Normaal zou hij zich niet vertonen zonder gladde wangen, maar de afgelopen weken had hij zich opzettelijk niet geschoren. De gezichtsbeharing was een welkome aanvulling op zijn vermomming. Zijn hoofd was mager en groot, sommigen zeiden hoekig, met een hoog voorhoofd en een smalle, rechte neus. Zijn kennis van de Spaanse taal en plaatselijke gebruiken kwam goed van pas. Het maakte hem tot de perfecte spion.
Een briesje streek langs hem en hij genoot een moment van de rust. Zijn huid was nat van het zweet en zijn benen deden zeer. Onder de mantel torste hij het forse gewicht van een maliënkolder, en de bijbehorende maliënkap drukte zwaar in zijn nek en sneed onder zijn kin. Hij had zich gekleed voor de strijd, voorbereid op wat zijn pad kon kruisen, en elf Moorse ruiters waren de uitdaging aangegaan. Hij vroeg zich af of iemand in het vorige dorp hem had verraden. Het was weliswaar een christelijke gemeenschap maar, zoals anderen hadden gewaarschuwd, de Moren hadden overal ogen en oren.
Hij reikte omlaag om het paard te aaien. Het dier kromde zijn oren naar achteren en nam de blijk van genegenheid in ontvangst. Het gekwetter van een vink klonk ergens uit een boom. Hij verwachtte half en half het gerucht van een hakkende bijl of een gonzende zaag, maar niets wees erop dat er iemand anders in de omgeving was. Voor hem opende zich een andere doorgang in het gebergte, met daarachter het stralende smaragdgroen van een vallei. Een afgebakend pad slingerde zich door een dicht beukenbos. Hij spoorde het paard andermaal aan en ging rechtop in het hoge zadel zitten, met de hoopvolle gedachte dat hij de Moren wellicht had afgeschud. Hij zou blij zijn wanneer hij verlost was van de zware metalen kledij en eindelijk kon genieten van een geriefelijke nachtrust. Voor zonsondergang zou hij Las Illas moeten kunnen bereiken.
Iets op een van de bomen trok zijn aandacht.
Hij naderde en hield stil.
In de stam van een enorme beuk was een vogelfiguur uitgesneden. Er was veel zorg besteed aan de voorstelling van het dier. Het verenkleed en de snavel waren onmiskenbaar, de machtige vleugels strak gevouwen, klaar voor de vlucht.
Hij zag dat het een lammergier was.
De Spanjaarden noemden hem quebrantahuesos. Bottenkraker.
En hij wist waarom.
Hij had vaak met bewondering gekeken hoe de grote roofvogel zijn prooi vanuit de lucht op rotsen liet vallen, zodat het door de gebroken botten makkelijker werd om bij het voedzame merg te komen. Vreemd dat iemand de tijd had genomen om hier, in deze beuk, een lammergier zo prachtig af te beelden. Onder de vogel stonden letters. Niet in een taal die hij kon lezen, maar hij herkende de Arabische symbolen. De wind liet zich kreunend horen in de rotsspleten om hem heen. Hij verzonk even in gepeins over wat nu te doen, toen de stilte werd verbroken door een zacht gesuis dat snel aan kracht won.
Hij kende dat geluid.
Pijlen die de lucht doorkliefden.
Het volgende moment boorden zich, pal voor hem, drie pijlpunten in de aarde.
Jan keek verschrikt achterom.
De Moren waren om een bocht verschenen en naderden snel over het pad. Hij spoorde zijn paard aan. Hun eerste salvo met pijlen had hem gemist, maar het volgende zou nauwkeuriger zijn. Hij liet zijn rechterhand wegdwalen bij de teugels om te voelen of zijn strijdbijl nog in de leren riem aan het zadel hing. Misschien had hij het wapen spoedig nodig.
Hij reed de bergpas in.
Links van hem verhieven zich verblindend witte rotsen. Er hing in elke scheur wel een stuk struik. Aan zijn rechterkant doemde een inktzwart woud op. Hij wilde het paard eerst richting de bomen leiden om zich te verschuilen, maar hij had een goede voorsprong op de Moren en schatte in dat hij ze wel voor kon blijven. Hij moest inmiddels de grens zijn genaderd, wellicht was hij die al gepasseerd, en betwijfelde of de Moren hem op Frans grondgebied zouden volgen.
Jan nam een bocht in het pad en bukte amper op tijd voor een uitstekende tak. Zijn paard was in volle galop. De hoeven van het dier scheerden over de harde grond. Voor hem zag hij nog een in boomschors gekerfde gier, vergezeld van meerdere Arabische symbolen. Net na de boom trapte het paard met zijn voorste voeten in zachte schalie, waardoor het beest struikelde en ze samen onverhoeds ter aarde stortten. Om niet verpletterd te worden onder zijn rijdier sprong Jan uit het zadel voordat het paard tegen de grond sloeg. Hopelijk kon de maliënkolder hem het ergste van de val besparen.
Hij smakte op de harde grond naast het paard. Terwijl hij naar links rolde tuimelde het paard door, met een vreselijk gehinnik dat aangaf dat het dier zich bezeerde. Zelf duikelde hij verschillende keren over de kop, waarbij de maliën door zijn wambuis van schapenvel prikten. Hij beschermde met opgetrokken armen zijn hoofd en gezicht tegen stenen en buitelde door tot hij uiteindelijk op de knoestige wortels van een beuk stuitte.
Hij bleef even versuft zitten en nam toen de schade op. Er was sprake van pijn, een hoop krassen en schrammen, maar niets ondraaglijks. Hij probeerde zijn armen en benen. Er leek niets te zijn gebroken. Hij bewoog zijn hoofd heen en weer. Zijn halswervels leken ongedeerd. Almachtige God! Hij had geluk gehad. De geur van schimmel en mos drong in zijn neusgaten en hij luisterde meteen naar tekenen van de Moorse ruiters.
Maar hoorde niets.
De gedachte aan zijn achtervolgers bracht hem op de been.
Jan schoof de kap van maliën naar achteren en liet die van zijn mantel neerhangen in zijn bezwete nek. Hij veegde bloed van zijn voorhoofd en wankelde terug naar het pad. Het paard was opgestaan, klaar voor zijn berijder.
Wat een stoere hengst.
Hij wierp een blik naar rechts.
De Moren bevonden zich verder op het pad, nog steeds in het zadel, maar ze hadden stilgehouden en staarden hem simpelweg aan. Gelukkig waren ze zo ver verwijderd dat hun bogen weinig konden uitrichten. Hij wachtte op een charge van de ruiters. Hij zou nu een gemakkelijke prooi vormen, want zijn zwaard en bijl hingen aan het paard. Maar goed ook. Met die wapens om zijn middel zou hij de val mogelijk niet hebben overleefd. Hij staarde terug naar zijn vijanden en besloot om, zodra ze aanvielen, het bos in te vluchten en het erop te wagen. Misschien kon hij een van hen een wapen afhandig maken.
‘Ze zullen niet dichterbij komen,’ zei een stem achter hem.
De taal was Occitaans.
Hij keek achter zich en zag, midden op het pad, een in een zwart habijt geklede non. Haar gezicht verried geen spoortje van angst of onrust. Merkwaardig. Hij wist even niet waar de meeste dreiging van uitging: de vertrouwde antagonisten of deze mysterieuze verschijning.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Jan, ook in het Occitaans, en hij richtte zijn blik weer op de Moren.
‘Ze zullen niet dichterbij komen,’ herhaalde de vrouw.
Hij hield de roversbende nauwlettend in het oog.
‘Er bestaat geen gevaar,’ verklaarde de non, haar woorden kalm en
sereen, alsof de stem uit de hemel kwam.
‘Ze vormen een groot gevaar,’ maakte hij haar duidelijk. ‘Hier niet.’
Daar was hij echter niet van overtuigd.
Dus besloot hij de proef op de som te nemen.
Hij zette een paar passen naar voren en zwaaide met zijn handen boven zijn hoofd, terwijl hij de ruiters toeschreeuwde in het Aragonees, een taal die ze zeker zouden begrijpen. ‘Kom voorwaarts, lafaards, en ga het gevecht aan.’
Ze gingen niet in op zijn provocatie.
‘Zijn jullie bang voor één ongewapende man? Of een non?’
Er verscheen geen reactie op hun donkere, gehavende gezichten.
Jan liet zijn armen zakken. ‘Bij God, jullie zijn echt bang!’ riep hij. Normaal gesproken betekende een Moor uitdagen een gevecht op leven en dood. De Arabieren hadden niet over het Iberisch Schiereiland geheerst door zwakheid aan de dag te leggen. Toch keerden deze heidenen hem de rug toe en lieten ze hun paarden wegdraven. Hij dacht werkelijk dat zijn ogen hem bedrogen, dus bleef hij kijken totdat ze om de bocht waren verdwenen en er alleen nog stof nadwarrelde. Toen wendde hij zich tot de non en wilde weten: ‘De vogelfiguren in de bomen. Wat staat er in het Arabisch onder?’
Iets zei hem dat deze vrouw het antwoord kon geven.
‘De duivel haalt de zijnen.’
‘Zijn dat hun eigen woorden?’
De non knikte. ‘We namen het van hen over. Een waarschuwing van lang geleden.’
Hij stapte naar de vrouw toe en zag de ketting om haar nek en het zilveren symbool dat eraan hing.
Een fleur de lis. Een Franse lelie.
Hij had ridders, koningen en hertogen het symbool zien dragen. Maar een non? Hij wees ernaar. ‘Waarom draagt u dat?’
Ze gebaarde met een uitgestrekte arm. ‘Kom, ik zal het u tonen.’
1
Gent, België
Dinsdag 8 mei 20.40 uur
Nick Lee rende naar het vuur en de rook, terwijl hij met het moment bezorgder raakte. Hij was naar Gent gevlogen voor een herinnering die hem lange tijd had achtervolgd; het beeld van haar stond hem nog even helder voor de geest als de dag van gisteren en niet de negen jaar die waren verstreken. Ze waren op een week na met elkaar in het huwelijk getreden, maar een leven samen was niet voor hen weggelegd. In plaats daarvan koos ze een ander pad, waar hij nooit een rol in had gespeeld en ook nooit zou spelen. Zijn woorden waren destijds blijven steken in zijn keel. De hare waren onverbiddelijk.
Ik kan niet anders.
Wat het patroon leek van zijn leven.
Een explosieve mix van goed en slecht, genot en pijn. Juiste plaats maar verkeerde moment? Zeker. Verkeerde plaats maar juiste moment?
Nou en of.
Dat gebeurde vaker dan hij eigenlijk wilde toegeven.
Nick was zijn carrière begonnen bij de militaire politie, waarna hij had gesolliciteerd bij de Magellan Billet, een geheime dienst binnen het Amerikaanse ministerie van Justitie, maar ze hadden hem geen positie aangeboden. Hij was wel aangenomen door de FBI, waar hij vijf jaar in dienst was gebleven. Nu werkte hij voor de Organisatie der Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, beter bekend als UNESCO. De organisatie maakte al vanaf het begin deel uit van de VN. Haar missie was het bevorderen van vrede door middel van onderwijs, wetenschap, cultuur en communicatie. Hoe? Voornamelijk met initiatieven zoals de Werelderfgoedlijst, een digitale wereldbibliotheek, internationale dagen tegen ongeletterdheid, en wel duizend andere programma’s ter promotie en behoud van menselijke cultuuruitingen.
Zelf werkte hij voor een klein radertje binnen dat gigantische apparaat. Het Culturele Liaisonbureau voor Informatie en Onderzoek, afgekort CLIO. Een speelse verwijzing naar de Griekse godin Clio, de muze van de geschiedschrijving. Op papier was Nick een officiële VN-afgezant, wat deuren opende die anders gesloten bleven. In werkelijkheid was hij een voetsoldaat. Getraind als spion. Een veldagent. Waar nodig werd hij ingezet om artistieke en culturele conflicten af te handelen die niet opgelost konden worden met telefonische vergaderingen, formaliteiten of diplomatie.
Soms moet je fysiek worden, had een van zijn bazen gezegd.
Hij was direct ter plaatse na de plundering door IS van Iraakse kerken, musea en bibliotheken. Op de Malediven toen extremisten met dynamiet boeddhistische beelden opbliezen. In Timboektoe, na de Slag om Gao, toen delen van die antieke stad werden beschadigd door oorlogsgeweld. Zijn taak was in de eerste plaats om de vernieling van cultureel erfgoed tegen te gaan. Maar als dat onmogelijk bleek, raapte Nick de brokstukken op. Hij wist inmiddels dat culturele zuiveringen vaak een rookgordijn vormden voor het snel verwerven en doorverkopen van kostbare artefacten.
Fanatici waren niet helemaal gek. Ze moesten hun strijd financieren. Zeldzame objecten konden gemakkelijk worden omgezet in een kapitaalstroom die nauwelijks viel te traceren. Geen zorgen over buitenlandse regeringen die je bankrekeningen confisqueerden of lieten bevriezen. Sluit gewoon een deal met schimmige klanten die meer dan bereid zijn om goud, cryptomunten of contanten te leveren in ruil voor het schijnbaar onbereikbare.
Gelukkig was hij niet in België omdat iets gevaar liep, behalve misschien zijn eigen hart. Hij had zich verheugd op het weerzien met Kelsey. Ze deed hier in Gent wat ze het beste kon. Kunstrestauratie. Een wederzijdse liefde voor kunst was aanvankelijk de reden waarom ze zich tot elkaar aangetrokken voelden. Tot iets volstrekt onverwachts, voor hem althans, hen uit elkaar had gedreven. Hij had het nooit zien aankomen. Was hij zo blind geweest?
Moeilijk te zeggen.
Ze hadden elkaar negen jaar geleden voor het laatst in levenden lijve gezien. Hun afscheid bestond niet uit een huilend vaarwel, een omhelzing, een warme handdruk, noch troostrijke of bemoedigende woorden. Er was zelfs geen ruzie of woede aan te pas gekomen.
Het was gewoon opeens afgelopen.
Een breuk die hem verbijsterd achterliet.
Sindsdien verliep hun communicatie via sociale media. Mondjesmaat. Hier en daar een opmerking. Net genoeg om in contact te blijven. Zij leidde haar leven en hij het zijne, en hun werelden kwamen nooit samen. Hij had zich vaak afgevraagd of het slim was om contact te onderhouden, maar hij had niets gedaan om het te beperken. Was hij een masochist die zijn hart graag liet bloeden? Of wilde hij haar gewoon in zijn leven, op welke manier dan ook?
Twee weken terug had ze hem op Facebook in een dm voorgesteld om Gent te komen bezoeken. Dat was voor het eerst. Een persoonlijke uitnodiging. Wat hem deed twijfelen. Goed idee? Of slecht? Maar zodra Kelsey hem vertelde waar ze aan werkte, had hij besloten: waarom verdomme ook niet? Nu was hij eindelijk hier en stond het gebouw, waar hij volgens haar routeaanwijzing moest zijn, in lichterlaaie.
Was Kelsey binnen?
Hij begon sneller te hollen.
Deze donkere steeg in het historische centrum van Gent lag een paar straten verwijderd van de eeuwenoude Sint-Baafskathedraal. Alle omringende gebouwen leken een eerbetoon aan de Vlaamse architectuur, een aaneenschakeling van bakstenen patriciërshuizen met bordes en schoorsteen. Hij was niet ver van de befaamde Graslei. Een verbluffend ensemble van gildehuizen aan de rivier, waar verschillende eeuwen en bouwstijlen samenkwamen. Als de voormalige kade van een middeleeuwse haven, een van de oudste delen in een stad die terugvoerde tot de vijfde eeuw, was de Graslei vroeger het centrum van de Vlaamse graanhandel. Tegenwoordig was het een toeristische trekpleister met een hoge concentratie aan caféterrassen. Hij hoopte daar later vanavond met Kelsey te gaan eten nadat hij had gezien wat ze hem in het vooruitzicht had gesteld.
Het brandende pand verrees voor hem. Het gebouw verhief zich met drie verdiepingen naar een trapgevel, maar de verwoesting leek alleen plaats te vinden op de begane grond. Een verzamelde menigte stond in de smalle straat te kijken, niemand maakte aanstalten om in te grijpen. Hij rende naar hen toe en vroeg of de brandweer was verwittigd. Een oudere vrouw zei in het Engels dat het alarmnummer was gebeld. Hij hoorde sirenes in de verte maar besloot niet op hun komst te wachten. Met zes snelle stappen bereikte Nick de voordeur en hij duwde het zware houten paneel naar binnen.
Intense hitte en rook stroomden hem tegemoet.
Hij haalde diep adem en stortte zich in een groot atelier, met langs de muren metalen rekken vol kunstenaarsbenodigdheden. Tafels namen het midden van de ruimte in beslag. Kelsey had gezegd dat ze met hem in de werkplaats wilde afspreken.
Maar hier woedde geen brand.
‘Kelsey!’ riep hij.
Hij hoorde rumoer in de volgende kamer en begaf zich naar het open deurgat. Daar zag hij Kelsey in een worsteling met een andere persoon. De gedaante was strak in het zwart gehuld, met zowel het hoofd als het gezicht bedekt. De rookontwikkeling maakte het lastig om veel te zien, en het enige licht kwam van een felle vuurzee aan de overkant van het vertrek, waar vlammen snel om zich heen grepen, knisperend en knetterend als droog hout in een open haard.
Net toen Nick tussenbeide wilde komen, maakte de zwarte gestalte zich los van Kelsey en gaf haar een trap in de maag, waardoor ze achterover wankelde. De aanvaller maakte van het moment gebruik om te bukken, iets van de vloer op te rapen en daarna in de rookwalm te verdwijnen. Hij knipperde het branderige gevoel uit zijn ogen en vond Kelsey liggend op de grond.
Hij hielp haar overeind, met zachte hand, en ze ontvluchtten de ruimte. ‘Gaat het?’
Haar ogen waren rood, betraand en schichtig. Haar blik ging van woede over in angst en toen herkenning. ‘Nick.’ Ze hoestte de rook uit haar longen en knikte snel. ‘Ik ben oké. Echt. Met mij is alles goed.’
De nevel van de tijd trok op in zijn geest. Het voelde weer als negen jaar geleden, en die vertrouwde klik was er nog steeds. Maar hij dwong zijn gedachten terug naar het heden. ‘We moeten hier weg.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik moet het vuur doven.’
‘Er is hulp onderweg. Ze zullen de brand blussen. Kom mee.’ Ze wilde van geen wijken weten. ‘Nick, ga achter haar aan.’
Háár?
Twee politieagenten stormden het vertrek binnen.
‘Mij mankeert niets,’ zei Kelsey. ‘Haal mijn laptop terug.’
Een van de geüniformeerde dienders ving haar op, terwijl de andere met een brandblusser de vlammen te lijf ging.
‘Toe,’ zei ze. ‘Ga erachteraan.’
De ene helft van hem wilde blijven om er zeker van te zijn dat ze ongedeerd was.
Maar de andere helft wist wat Kelsey wilde.
En dat was niet getroost of beschermd worden. Dus liep hij haastig de rook in.
LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER HET GEHEIM VAN GENT
2
Carcassonne, Frankrijk
21.00 uur
Bernat de Foix liet zijn servet op het bord vallen en richtte zijn aandacht op de jonge man die tegenover hem zat. Ze hadden zojuist een driedaagse vastentijd verbroken. Een laatste beproeving die deel uitmaakte van alles waar ze ruim een jaar naartoe hadden gewerkt. Hoe toepasselijk dat het hier eindelijk zou gebeuren, binnen de muren van deze oude vestingstad.
Al sinds het neolithicum woonden er mensen op deze heuvel aan de traagstromende rivier de Aude. De Visigoten hadden de verheven, ommuurde Cité de Carcassonne gesticht als een oppidum op de historische handelsroutes die vroeger de Atlantische Oceaan verbonden met de Middellandse Zee. Al die voormalige glorie was echter vervlogen en bestond nu slechts als een schaduw van wat eens was geweest.
De hotels, souvenirwinkels en café-restaurants waren het hele jaar druk met toeristen die het verleden wilden beleven. Het Hôtel de la Cité was het enige vijfsterrenetablissement binnen de oude muren. Het was opgetrokken in neogotische stijl met elementen uit de art deco en stond in een rustige hoek naast de Basiliek van Saint-Nazaire. Vanavond had hij alle populaire eetgelegenheden, verspreid over de vestingstad, bewust vermeden om in zijn hotelsuite te dineren, met het verzoek dat André Labelle zich bij hem voegde.
‘Ik moet niet vergeten de chef-kok te complimenteren met deze verrukkelijke maaltijd,’ zei hij tegen zijn jonge tafelgenoot.
En hij meende elk woord.
De gevulde courgettebloem in tomatenvelouté was het perfecte voorgerecht. De lokaal gevangen forel, gebakken met champignons en zwezerik, de ideale tweede gang, geserveerd met geroosterde bloemkool in beurre noisette. Het dessert was in het bijzonder voortreffelijk. Een crème brûlée met hazelnoten, afgetopt met chocoladesaus en een schep karamelijs.
Een waardig feestmaal voor deze plechtige gebeurtenis. ‘Ben je gereed?’ vroeg hij.
André knikte. ‘Dat ben ik al heel lang.’
‘Je wilt je volledig overgeven?’
‘Ja.’
‘En je weet wat dat inhoudt?’
‘In elk opzicht.’
‘Je zonden uit het verleden? Heb je er boete voor gedaan? Ben je berouwvol? Bereid om voortaan een voorbeeldig leven te leiden?’ ‘Ja.’
Bernat was tevreden. ‘Begin dan maar.’
André stond op van zijn stoel en knielde gehoorzaam op het tapijt. ‘Gij rechtvaardige God van alle goede zielen, Gij die nooit bedrogen zijt, nooit liegt of twijfelt, schenk mij de kennis van wat U weet, de liefde van wat U liefhebt, want ik ben niet van deze wereld, en deze wereld is niet van mij, en ik vrees voor de dood in dit rijk van een vreemde, slechte god.’
De verklaring was in perfect Occitaans voorgedragen, de taal waarin het gebed ruim achthonderd jaar geleden voor het eerst was uitgesproken. Waardevolle woorden die een sterk onderscheid maakten tussen de rechtvaardige God van alle goede zielen en de vreemde, slechte god van de stoffelijke wereld.
‘Als God het wil,’ sprak Bernat, ‘zullen goede zielen, zoals jij, de kennis ontvangen van de wereld van de Vader. Of we de andere wereld in dit leven, of alleen in het volgende, kunnen kennen valt te bezien.’
André hield zijn hoofd gebogen, met de ogen gericht op de vloer. Eerbiedig. Respectvol.
‘Wil je het consolamentum ontvangen?’ vroeg Bernat. ‘Met heel mijn wezen.’
‘Je hebt je goed voorbereid?’
Het hoofd knikte. ‘Ik ben gereed.’
‘Voor elke verplichting die het met zich meebrengt?’ ‘Elke.’
André was drie jaar geleden aan zijn spirituele reis begonnen als een credente, een gewone gelovige. De jongen bleek veelbelovend en leergierig, dus toen hij vroeg om een verdere opleiding, teneinde zijn geloof aan strenge toetsen te onderwerpen, waren de Ouderlingen verheugd geweest. Hij had mogen deelnemen aan het seminarie, het maison des hérétiques, waar zijn toewijding was verscherpt en op de proef gesteld. Nu, na lang vasten, nachtwakes en gebeden, was hij klaar voor de laatste stap.
Alleen een Perfectus kon het consolamentum toedienen, de handoplegging, zodat elke nieuwe Perfectus de laatste schakel vormde in een ketting die helemaal terug voerde naar de apostelen en Christus zelf. De ceremonie markeerde de overgang van credente naar een van de uitverkorenen. Geen priesters of speciale geestelijken, maar gelovigen die ervoor kozen leraar te worden, met als taak om andere gelovigen te helpen ook toe te treden tot de Perfecti. In de laatste fase van hun aardse bestaan leidde elke Perfectus een kluizenaarsleven van zelfopoffering, eindelijk in de zekerheid dat ze nooit meer terugkeerden naar de fysieke wereld.
Hun benaming was lang geleden ontstaan als een scheldwoord nadat de Rooms-Katholieke Kerk hen als ‘hereticus perfectus’, de volmaakte ketter, brandmerkte. Als teken van verzet hadden ze de scheldnaam aangenomen als eretitel, ter aanduiding van de vervolmaking van hun spirituele ontwikkeling.
‘Zullen we doorgaan?’ vroeg hij.
André knikte.
Tijdens het consolamentum trad de Heilige Geest in het stoffelijk lichaam van de Perfectus, als een symbolische dood van de materiële wereld en een wedergeboorte in de Geest. De ceremonie was opvallend in al haar eenvoud. In tegenstelling tot andere religieuze sacramenten was er geen wijwater of zalvende olie nodig. Geen kolossale kerken met heiligenbeelden, noch priesters in met gouddraad geborduurde gewaden. Alleen geloof en toewijding waren vereist om de band te smeden, meestal geschiedend in een woud, aan een meer, in de bergen, of voor de haard in het huis van hen die verlost wilden worden.
Wie eenmaal was ingezegend maar van het juiste pad afweek, was niet langer een Perfectus. De weg naar verlossing moest dan opnieuw worden afgelegd. Het consolamentum moest zuiver blijven, zonder enige smet, een noodzakelijk tegenwicht voor de corrupte priesters en bisschoppen die in de dertiende eeuw hadden rondgelopen en wier godslasterlijkheden nog altijd onbestraft bleven door de kerk.
De vervloekte katholieken hadden het ritueel lange tijd weggezet als een valse imitatie van hun eigen doopritueel. Niets was minder waar. Het consolamentum voerde terug tot de eerste christelijke kerk en was van generatie op generatie doorgegeven zonder de bemoeienis van priesters of pausen.
‘Ik bid dat God mij tot een goed christen maakt, en mij tot een goed einde zal brengen,’ herhaalde André drie keer.
Bernat was volledig geïnformeerd over André Labelle door degenen die de afgelopen drie jaar met hem hadden gewerkt. Eenendertig jaar oud. Met een strafblad voor kruimeldiefstallen, geweldpleging en verstoring van de openbare orde. Hij was vroeger een impulsieve wildebras die nooit een fout toegaf en een leven leidde dat sommigen losbandig en roekeloos zouden noemen.
Gelukkig was hij onder de aandacht gekomen van een andere Perfectus, die hem het juiste pad had gewezen. André was hier niet ver vandaan geboren, in het zuidelijke Roussillon, waar imposante natuur en het mysterie heersten. Een bijzondere streek met een rijke erfenis aan allerlei legenden over Moren, Karel de Grote en Roeland. André was exemplarisch voor de bikkels die daar opgroeiden.
Een slanke, gespierde jongeling met matzwart krulhaar en een platte neus die hem het aanzien van een vechtersbaas gaf. Alleen de donkere ogen verrieden de pijn die zijn bekommerde geest nog teisterde. Maar elk rapport dat Bernat had ontvangen vermeldde dat André zich voorbeeldig gedroeg en het geloof volledig was toegewijd. De weg naar de verlossing was lang en smal, alleen voorbehouden aan wie bij volle bewustzijn de keus maakte en de steun van de Ouderlingen genoot, en die steun had André verdiend.
Bernat stond op van zijn stoel. ‘Vervolg met het melhoramentum.’
Een Occitaans woord dat ‘verbetering’ betekende en begon met het erkennen dat de Heilige Geest aanwezig was in de Perfectus die voor je stond. Iemand die werd ingewijd moest dat geloven, anders zou het hele ritueel niets uithalen. André bleef knielen en vouwde zijn handen, waarna hij drie buigingen maakte. ‘Zegen mij, Heer. Bid voor mij. Leid ons naar ons rechtvaardig einde.’
Bernat gaf de correcte respons. ‘In onze gebeden vraag ik God om jou tot een goed christen te maken en naar je rechtvaardige einde te leiden.’
‘Ik wijd mezelf aan God en het evangelie,’ zei André. ‘Ik zal mij onthouden van vlees, eieren, kaas en vet, behalve van olie en vis. Ik zal het geloof nooit afzweren en de sekte nooit verlaten uit angst voor vuur, water of dood.’
‘Heb je iets op te biechten?’
Het zuiveren van de ziel maakte deel uit van de ceremonie.
‘Alleen dat mijn trots en arrogantie mij soms nog parten spelen.’ ‘Dat geldt voor ons allemaal.’
‘Maar de mijne moeten bedwongen worden.’
‘Doe dat dan. Zonder mankeren. Reciteer de Paternoster.’
Terwijl André het Onzevader prevelde, liep Bernat naar het bureau om zijn bijbel te pakken. Hij sloeg het boek open bij het Johannes-evangelie en hield het, zoals andere Perfecti eeuwenlang hadden gedaan, boven Andrés hoofd. ‘In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.’
André begon te beven.
‘Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet overwonnen. Er was een mens door God gezonden; zijn naam luidde Johannes. Hij kwam om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. Hij was niet zelf het licht, maar kwam alleen om te getuigen van het licht. Het ware licht dat ieder mens kan verlichten en in de wereld verscheen. Hij was in de wereld die door Hem is ontstaan, maar de Wereld heeft Hem niet herkend. Hij kwam naar wat het Zijne was, maar de Zijnen hebben Hem niet ontvangen. Allen die Hem wel ontvingen en in Zijn Naam geloven, heeft Hij het voorrecht gegeven om kinderen van God te worden; kinderen die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet de wil van een man, maar uit God zijn geboren.’
André hield zijn hoofd gebogen, naar de vloer, en liet de Heilige Geest binnen in zijn hart, waarmee hij zijn keus om Perfectus te worden bekrachtigde.
Nu kwam het belangrijkste deel.
‘Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader, vol van goedheid en waarheid. Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen: Híj was het van wie ik zei: Deze die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was er eerder dan ik. Uit zijn overvloed heeft Hij ons allemaal genade op genade geschonken. De wet is door Mozes gegeven, maar de genade en waarheid zijn met Jezus Christus gekomen.’
Bernat liet een stilte vallen om de boodschap te laten doordringen. Ten slotte vroeg hij: ‘Voel je de vrede in je hart?’
André verhief zich maar bleef op zijn knieën. ‘Volledig.’
‘Sta op.’
Toen André weer op de been kwam, legde Bernat de bijbel eerbiedig
op diens hoofd, waarna hij de jongen teder op elke wang kuste.
De vredeskus.
‘Welkom, mijn broeder. Je bent nu een van ons.’
Er stonden tranen in de bruine ogen. Dit arrogante boefje was nu opgenomen in het ene ware geloof. Alle nieuwe Perfecti kregen een zogeheten socius toegewezen, een kameraad die hen enige tijd ondersteunde bij alle arbeid en ontberingen. Bernat had specifiek gevraagd om die van André te worden.
‘Je zult mij blijven dienen,’ sprak hij. ‘Tot je je vleugels uitslaat om alle gelovigen te dienen.’
André knikte.
Bernat legde de bijbel neer en liep naar de glazen deuren die uitkwamen op een ruim terras. Hij schoof de deuren open en gebaarde André om mee naar buiten te gaan. Koele, frisse lucht tintelde in zijn neusgaten. Een perfecte lenteavond in mei. Het modernere deel van Carcassonne, de Bourg, met zijn netwerk aan geplaveide straten, was in de verte zichtbaar, de daken verlicht in het donker.
Hij was een hartstochtelijk liefhebber van geschiedenis en wist wat hier acht eeuwen geleden was gebeurd. Elk detail. Het goede en het slechte. Hij putte kracht uit die nalatenschap.
Die hij de komende dagen nodig zou hebben.
‘Het is tijd,’ zei hij.
André knikte instemmend.
Ze waren allebei hier, in Carcassonne, om dezelfde reden. Hij glimlachte. ‘Laat het beginnen.’