De kruik van Pandora – Nathalie Haynes over vrouwen in Griekse mythen

BESTEL DE KRUIK VAN PANDORA

Vandaag de dag halen veel romans, toneelstukken en films hun inspiratie uit de epische poëzie en Griekse tragedies die bijna drieduizend jaar geleden voor het eerst werden verteld, denk aan het werk van Homerus, de Trojaanse Oorlog en Jason en de Argonauten. In deze verhalen gaat het om mannelijke helden, vrouwen komen er meestal bekaaid vanaf. En als er wel aandacht aan hen wordt besteed, worden ze vaak afgeschilderd als monsterlijk, wraakzuchtig of gewoon kwaadaardig.

Neem Pandora, iedereen kent haar als de eerste vrouw die alle chaos en ellende in de wereld heeft losgelaten, maar in het oorspronkelijke verhaal van Hesiodus handelde zij helemaal niet vanuit kwade wil. Zelfs de verhalen over Medea en Phaedra zijn genuanceerder dan hervertellingen ons laten geloven. In De kruik van Pandora herstelt Natalie Haynes het evenwicht. Als startpunt neemt ze Pandora en haar kruik (die doos kwam later pas), en in nog negen verhalen zijn, na millennia van verhalen over goden en mannen, nu eindelijk eens de stemmen te horen van Hera, Artemis, Penelope en vele andere vrouwen.

INLEIDING

Als Harry Hamlin zich in Ray Harryhausens filmklassieker Clash of the Titans in het duistere hol van Medusa achter een pilaar verstopte, met flakkerende vlammen op zijn schild en een gezicht dat glom van het zweet, zaten mijn broer en ik elke keer weer aan onze stoel genageld. Perseus houdt het schild voor zijn ogen om ze te beschermen tegen Medusa’s blik, die hem letterlijk zou doen verstenen. In zijn opgeheven schild ziet hij achter zich een sluipend monster, zwart afgetekend tegen het vuur. Deze Medusa heeft niet alleen haar kenmerkende haardos van slangen, maar ook een zwiepende slangenstaart. Ze is gewapend met een boog en pijlen en weet met één pijl een van Perseus’ kameraden te vloeren. Terwijl de man probeert weg te kruipen glijdt zij naar voren, het licht in. Haar ogen lichten felgroen op. De man verandert ter plekke in steen.

Medusa schiet opnieuw een pijl af; ditmaal slaat ze Perseus het schild uit de hand. Haar ratelslangenstaart siddert, klaar voor de genadeslag. Terwijl ze haar derde pijl opzet probeert Perseus haar spiegelbeeld te vangen in het blinkende blad van zijn zwaard. Medusa sluipt naderbij, Perseus wacht af, verstevigt zijn greep om het gevest van zijn zwaard. Zweetdruppeltjes parelen op zijn bovenlip. Op het beslissende moment haalt hij uit en maait met zijn zwaard haar hoofd van haar romp. Haar lichaam kronkelt, dik rood bloed gutst uit haar hals. Als het bloed zijn schild bereikt, brandt het sissend door het metaal heen.

Clash of the Titans was – met Jason and the Argonauts – vaste prik in mijn kinderjaren: zo’n beetje elke grote vakantie werden ze wel op tv uitgezonden. Ik vond het niet per se vreemd of merkwaardig hoe Medusa werd uitgebeeld; ze was per slot maar een monster, geen echt personage. Met een creatuur met slangenhaar die onschuldige mannen in steen verandert hoef je immers geen medelijden te hebben.

Later zou ik Grieks als schoolvak kiezen, vanwege deze films, maar waarschijnlijk ook vanwege de jeugdversies van de Griekse mythen die ik had gelezen (de Puffin-uitgave, geloof ik, geschreven door Roger Lancelyn Green. Volgens mijn broer hadden we ook een boek met Noorse sagen). Pas jaren later zou ik een andere versie van het Medusa-verhaal tegenkomen, een versie die eindelijk uit de doeken deed hoe ze een monster was geworden, en waarom.

Tijdens mijn studie kwam ik bij klassieke schrijvers voortdurend details tegen die sterk afweken van wat ik in die versimpelde verhalen en films had gelezen en gezien. Medusa was niet altijd een monster geweest, Helena van Troje was geen onverbeterlijke mannenverslindster, Pandora had geen enkel kwaad in de zin. Zelfs wél uitgesproken boosaardige personages – Medea, Klytaimnestra, Phaidra – waren vaak veel genuanceerder dan ze op het eerste gezicht leken. Mijn proefschrift ging over vrouwen in Griekse tragedies die hun kinderen doden.

De afgelopen jaren heb ik een aantal romans geschreven die lang vergeten verhalen uit de Griekse mythologie tot leven wekken. In de vroegste versies van die verhalen speelden vrouwen vaak de hoofdrol. De toneelschrijver Euripides heeft acht nog bestaande tragedies over de Trojaanse Oorlog geschreven. Een daarvan, Orestes, heeft een mannelijk titelpersonage. De overige zeven tragedies hebben een vrouwennaam in de titel: Andromache, Elektra, Hekabe, Helena, Ifigeneia in Aulis, Ifigeneia in Tauris en Trojaanse vrouwen. Toen ik mijn selectie maakte van de verhalen die ik wilde vertellen, voelde ik me net als Perseus in die film van Harryhausen: met half dichtgeknepen ogen turen naar weerspiegelingen in het schemerduister. Die vrouwen zaten in het volle zicht verscholen op de pagina’s van Ovidius en Euripides. Ze waren afgebeeld op vazen die in de beroemdste musea te zien zijn. Ze zaten in fragmenten van verloren gegane dichtwerken en brokstukken van beeldhouwwerken. Maar ze waren er wel.

Het idee voor dit boek is ontstaan naar aanleiding van een discussie over een niet-Grieks vrouwelijk personage. In een interview op bbc Radio 3 besprak ik de rol van de Fenicische koningin Dido, stichteres van de stad Carthago. Voor mij was Dido een tragische heldin die zichzelf wegcijferde, moedig, kapot van liefdesverdriet. Voor mijn interviewer was ze een doortrapt loeder. Ik had een beeld voor ogen van Dido in de Aeneïs van Vergilius, mijn interviewer dacht meer aan Dido in Christopher Marlowes Dido, Queen of Carthage. Ik had me zo lang verdiept in bronnen uit de oudheid dat ik vergeten was dat de meeste mensen hun klassieken uit veel modernere bronnen opdoen (voor classici is Marlowe modern). Hoe vreselijk ik Troy ook vind, om een voorbeeld te noemen, er zijn vast meer mensen die die film hebben gezien dan die de Ilias hebben gelezen.

Op grond hiervan besloot ik tien vrouwen te nemen wier verhaal eindeloos verteld en herverteld is – op schilderijen, in toneelstukken, films, opera’s, musicals en zo meer – en te laten zien hoe anders er in de oudheid tegen hen werd aangekeken. Hoe vooraanstaande personages bij Ovidius in de hedendaagse cinema zouden vervagen tot non-existente Hollywood wives. Hoe kunstenaars door de eeuwen heen Helena zouden herscheppen naar het schoonheidsideaal van hun eigen tijd, en hoe we de schrandere, geestige en soms intimiderende vrouw die ze bij Homeros en Euripides is uit het oog zouden verliezen. En hoe sommige moderne schrijvers en beeldend kunstenaars, net als ik, deze vrouwen hebben teruggevonden en hen weer in het middelpunt van het verhaal hebben geplaatst.

Bij iedere mythe is er sprake van meerdere tijdlijnen: de tijd waarin ze speelt, de tijd waarin ze voor het eerst wordt verteld, en elke keer dat ze opnieuw wordt verteld. Mythen mogen dan de wonderlijkste wezens herbergen, ze zijn ook een afspiegeling van óns. Welke versie van het verhaal we willen vertellen, welke personages we op de voorgrond plaatsen en welke we in de schaduw laten vervagen, al die keuzes weerspiegelen evenzeer de verteller en de lezers als de personages in die mythe. In onze manier van vertellen hebben we ruimte gemaakt om verdwenen of vergeten vrouwen te herontdekken. Zij zijn geen serpenten, slachtoffers, echtgenotes en monsters: ze zijn mensen.

PANDORA

Bij Pandora hebben we waarschijnlijk een bepaald beeld in ons hoofd. Ze houdt een doos in haar handen, of heeft die naast zich. Ze opent de doos, omdat ze wil weten wat erin zit, of ze weet het al en wil het eruit laten. De inhoud is abstract maar angstaanjagend: al het kwaad wordt over de wereld uitgestort. En, heel bevredigend, we weten precies wie we daarvan de schuld kunnen geven: die mooie vrouw die haar tengels niet kon thuishouden.

Als verhaal heeft het duidelijke overeenkomsten met dat van Eva (in Genesis 3). Ga gerust je gang, krijgt Adam van God te horen. Van elke boom mag je naar hartenlust plukken. Alleen niet van de boom der kennis van goed en kwaad, ook al hangen de vruchten binnen handbereik, naast die flemende slang. Vervolgens schept God Eva, maar haar wordt níét verteld wat ze wel en niet mag eten. Kennelijk maakt Adam haar dat duidelijk, want ze weet wat ze moet zeggen als de slang (ook door God geschapen, overigens) vraagt of ze van geen enkele boom in de hof mag eten. Jawel hoor, zegt Eva, alleen van die ene niet, want dan gaan we dood. Bedoel je de boom der kennis van goed en kwaad? vraagt de slang. Welnee meid, daarvan ga je niet dood, alleen kun je dan goed van kwaad onderscheiden, net als God. Eva deelt de vrucht met Adam, die er al die tijd bij heeft gestaan, zoals we in Genesis lezen. En de slang heeft gelijk: ze gaan niet dood. Wel wordt Eva gruwelijke barenspijn in het vooruitzicht gesteld omdat ze heeft geluisterd naar een slang – voor wiens bestaan en stem God nota bene verantwoordelijk is.

Maar de geschiedenis heeft Pandora wel héél stiefmoederlijk behandeld, zelfs als je haar afzet tegen Eva. Eva had zich door de slang laten beetnemen en iets gegeten waarvoor ze was gewaarschuwd. Pandora heeft geen doos geopend, niet uit nieuwsgierigheid en evenmin uit kwade wil. In het hele verhaal kwam zelfs geen doos voor, tot Erasmus zich in de zestiende eeuw aan de Latijnse vertaling van Werken en dagen zette, ruim twee millennia nadat Hesiodos het in het Grieks had opgetekend. Erasmus zocht een Latijns woord voor het Griekse pithos, dat ‘pot’ betekent.

Zoals de classicus en vertaler M.L. West aanvoert, bedoelde Hesiodos een aardewerken voorraadpot van ongeveer een meter hoog. Griekse kruiken zijn smal aan de onderkant en verbreden zich naar boven toe, met een wijde opening. Erg stabiel zijn ze niet: in elk oudheidkundig museum kun je de vele barsten en reparaties zien die getuigen van hun intrinsieke breekbaarheid. Aardewerken kruiken zijn vaak prachtige, rijkbeschilderde kunstwerken, maar ze zijn niet de meest logische bewaarplek voor allerlei kwaad dat de mensheid op duizenden jaren ellende kan komen te staan. Om te beginnen zitten potdeksels – zoals iedereen zal bevestigen die wel eens een keukenvloer heeft moeten dweilen – niet altijd goed vast. En wij hebben nog het voordeel van schroefdeksels, wat Pandora zeker niet had.

West stipuleert dat Erasmus het verhaal van Pandora verwarde met dat van Psyche (een ander personage uit de Griekse mythologie dat wél een doos bij zich heeft als ze op een queeste naar de Onderwereld wordt gestuurd: een puxos, doorgaans gespeld als pyxos). Als theorie is dat zeker plausibel. Maar haalde Erasmus in dat geval de twee vrouwen – Pandora en Psyche – door elkaar, of de twee bijna-homofone woorden: pythos, ‘pot’, en pyxos, ‘doos’? In beide gevallen trekt Pandora aan het kortste eind. Een doos kan immers moeilijk te openen zijn, maar een deksel van een pot stoten of een topzware aardewerken voorraadpot laten omvallen is zo gebeurd.

Hoe dan ook, het is juist dat in de vertaling verhaspelde beeld van Pandora die met voorbedachten rade een doos opent dat deel is gaan uitmaken van onze cultuur.

In kunstzinnige representaties van Pandora uit de tijd voordat de interpretatie van Erasmus (overleden in 1536) ingeburgerd raakte wordt ze afgebeeld met een kruik, zelfs als de maker de bedoeling heeft haar boosaardig af te schilderen en de afbeelding dat weergeeft. Jean Cousin schilderde haar rond 1550 als Eva Prima Pandora, een mix van Pandora en Eva; liggend, naakt afgezien van een tussen haar benen gedrapeerd laken, haar ene hand rustend op een kruik, haar andere op een mensenschedel.

Ook op latere schilderijen wordt ze met een kruik afgebeeld, bijvoorbeeld op The Opening of Pandora’s Vase van Henry Howard uit 1834. Maar misschien wel de beroemdste afbeelding van Pandora dateert van zo’n veertig jaar later, toen Erasmus’ hertaling zich inmiddels stevig had verankerd in het collectieve artistieke bewustzijn.

Dante Gabriel Rossetti voltooide zijn portret van Pandora met in haar hand een gouden kistje in 1871. Het deksel van het kistje is bezet met grote groene en paarse edelstenen, die terugkomen in de armband om haar rechterpols. De lange, ranke vingers van haar rechterhand zijn gekromd: ze is bezig de doos open te maken. Met haar linkerhand ondersteunt ze het kistje. De kier tussen deksel en doos is slechts een smalle schaduw, maar we zien al een sliert oranje rook opstijgen: de rook wolkt weg achter Pandora’s kastanjebruine krullen. Wat er in het kistje zit weten we niet, maar het is in elk geval iets sinisters. Als je inzoomt op de zijkant van het kistje, net boven Pandora’s linkerduim, zie je een Latijnse inscriptie die het tafereel nog onheilspellender maakt: Nascitur Ignescitur, ‘In vlammen geboren’. Rossetti had het voorbeeldkistje zelf gemaakt, maar het is helaas verloren gegaan.

Het portret is ruim een meter hoog en straalt een diepe gloed uit die even vurig is als de tekst in het midden van het doek: Pandora draagt een gewaad van karmozijnrode stof die vanaf de hoge ronde halsopening over haar armen en lichaam hangt. Haar lippen, aangezet met hetzelfde felle rood, vormen een volmaakte boog. Een minuscuul stipje schaduw midden onder haar onderlip doet het lijken alsof ze haar lippen naar de kijker tuit. Haar enorme blauwe ogen kijken ons recht en zonder enig berouw aan. De vrouw die model stond voor Pandora was Jane Morris, de vrouw van de kunstenaar William Morris, met wie Rossetti een, mogen we wel zeggen, zinderende verhouding had. Kunstcritici van die tijd vroegen zich af wat William Morris vond van een werk waarin zijn vrouw zo onmiskenbaar erotisch werd afgebeeld, door een andere man nog wel.

Minder mensen kwamen op het idee om Jane Morris zelf te vragen hoe het voelde om model te staan voor Pandora als kalon kakon, ‘een beeldschoon kwaad’, zoals Hesiodos haar in zijn Theogonia omschrijft. En hoegenaamd niemand vroeg zich af wat Pandora zelf vond van dat voorwerp dat ze zo stevig, zo noodlottig in haar fraaie handen hield.

Misschien is het daarom tijd om terug te gaan naar de oorsprong van het verhaal van Pandora, en te kijken hoe het evolueert en hoe zijzelf verandert in handen van opeenvolgende schrijvers en kunstenaars. Zoals zo vaak het geval is bij kwalitatief hoogwaardige zaken moeten we daarvoor terug naar de oude Grieken. De vroegste bron waarover we beschikken is Hesiodos, die aan het eind van de achtste eeuw voor onze jaartelling leefde in Boiotië, in Centraal-Griekenland. Hij vertelt het verhaal tweemaal, de eerste keer relatief beknopt in zijn dichtwerk Theogonia.

Dat dichtwerk is een ontstaansverhaal waarin de stamboom van de goden in kaart wordt gebracht. Eerst is er Chaos, dan Aarde, dan de Onderwereld, en dan het eerste voor ons herkenbare personage: Eros, die het vlees gewillig maakt en de rede overstemt. Chaos schept Erebos en Nacht, Nacht schept Lucht en Dag, Aarde schept Hemel, en zo verder. Twee generaties later zijn we aanbeland bij Zeus: Hemel (Ouranos) en Aarde (Gaia) brengen een rijke kinderschaar voort, onder wie Kronos en Rhea. Ouranos blijkt geen voorbeeldige vader: hij sluit zijn kinderen op in een grot en weigert hen naar buiten te laten gaan, het licht in. Om zich van de onderdrukking te bevrijden ontmant Kronos zijn vader met een sikkel die zijn moeder hem heeft gegeven en werpt Ouranos’ geamputeerde geslachtsdelen in zee. (Uit het opbruisende zeeschuim verrijst Afrodite. Dit is misschien een moment om ons af te vragen of Freud hier iets van zou vinden.)

Kronos en Rhea brengen op hun beurt een rijke kinderschaar voort: deze pre-Olympische goden staan bekend als de Titanen. Helaas blijkt ook Kronos niet voor vader in de wieg gelegd, want hij slokt elke nakomeling meteen na de geboorte op. Dan brengt Rhea Zeus ter wereld, in het diepste geheim, om te voorkomen dat ook hij wordt opgepeuzeld. Zeus dwingt Kronos zijn broertjes en zusjes uit te braken en tooit zichzelf met de mantel van de oppergod. Het hoeft geen betoog dat hun familiebijeenkomsten tamelijk beladen moeten zijn geweest.

Zeus wordt vaak omschreven als scherpzinnig en strategisch, maar hij laat zich algauw tot tweemaal toe aftroeven door de listige Titaan Prometheus. Hesiodos is hier duidelijk op zoek naar een verhaal dat verklaart waarom de Grieken dierenbeenderen aan de goden offeren en het beste vlees voor zichzelf houden. Een offer betekent dat je iets waardevols opgeeft, en botten zijn niet het meest waardevolle deel van een dode os, dus is enige uitleg inderdaad op zijn plaats.

Hesiodos schrijft dat Prometheus in de stad Mekone een wisseltruc uithaalt. Belast met het verdelen van de os in een portie voor de goden en een portie voor de stervelingen, verstopt hij het goede vlees onder de ossenmaag en biedt die aan Zeus aan; de voor de mensen bedoelde botten bedekt hij met een brok glanzend vet. Zeus klaagt dat zijn deel er onooglijk uitziet. Prometheus antwoordt dat Zeus de eerste keus heeft en dus zelf mag bepalen welk deel hij krijgt. De koning der goden maakt zijn keuze en ziet dan pas dat hij is beetgenomen: de stervelingen krijgen het kwaliteitsvlees en de goden zijn afgescheept met een hoop kluiven.

Prometheus’ tweede truc is pure diefstal: hij steelt vuur (dat exclusief aan de goden toebehoort) en geeft het aan de mensen. Hiervoor wordt hij, het verhaal is bekend, zwaar gestraft: hij wordt aan een rots vastgeketend en een arend daalt neer om zijn lever uit zijn lichaam te rijten. Omdat hij onsterfelijk is, groeit zijn lever steeds weer aan, zodat het gruwelijke tafereel zich elke dag opnieuw herhaalt. Zeus is zo verbolgen over de verbetering die het vuur in het bestaan van de mensen brengt dat hij hun onheil (kakon) wil sturen om de zaken gelijk te trekken. Hij laat Hefaistos uit klei een jonge vrouw boetseren. De godin Athene hult de naamloze maagd in een zilveren gewaad en geeft haar een sluier en een gouden kroon met afbeeldingen van wilde dieren.

Na gedane arbeid tonen Hefaistos en Athene hun kalon kakon, ant’agathoio, ‘beeldschoon kwaad, de prijs voor het goede’, aan de andere goden, die meteen doorhebben dat de stervelingen geen middel of remedie tegen haar hebben. Uit deze vrouw, schrijft Hesiodos, is heel het dodelijke ras der vrouwen voortgekomen. Altijd fijn om gewenst te zijn.

Voor een verhaal dat in zo weinig woorden wordt verteld roept het een hoop vragen op. Ten eerste: waarom noemt Hesiodos Pandora niet bij haar naam? Ten tweede: wil Hesiodos echt beweren dat vrouwen tot een ander ras behoren dan mannen? In dat geval is Pandora van een totaal andere orde dan Eva: Adam en Eva zijn de stamouders van alle toekomstige mannen én vrouwen, maar Pandora wordt alleen de oermoeder van alle vrouwen. Ten derde: waar is haar kruik, of doos, of wat dan ook? Ook hier moeten we voor het antwoord wachten op Hesiodos’ tweede, langere versie. En ten vierde: wat weten we intussen over Pandora zelf? Ze is autochtoon, dat wil zeggen: gemaakt uit de aarde zelf. Ze is ontworpen en geschapen door de meester-ambachtsman van de goden, Hefaistos, en aangekleed door de schrandere en vaardige Athene.

We weten dat Pandora beeldschoon is. Maar hoe is ze zelf? Hesiodos gunt ons één zinnetje dat een tipje van de sluier oplicht, maar slaat dan een zijstraat in door te verzuchten dat vrouwen je alleen willen als je bemiddeld bent, en hen in ongunstige zin te vergelijken met bijen. Als Pandora aan de andere goden wordt getoond, die vol bewondering zijn over het resultaat, glimt ze van trots om haar fraaie gewaad – kosmo agalomenēn. Het is alsof Hesiodos volkomen bekoord is door deze jonge vrouw, terwijl hij haar tegelijkertijd afschildert als een boosaardige femme fatale. Pril als ze is pronkt ze argeloos met haar mooie jurk.

Hesiodos’ tweede, meer gedetailleerde versie van het verhaal komt voor in Werken en dagen. Dat dichtwerk is grotendeels geschreven als reprimande aan het adres van zijn indolente broer Perses, wat bewijst dat zijn poëtische passieve agressie zich niet beperkt tot vrouwen: hij richt zijn hexametrische pijlen ook op broers. Net als in het eerste dichtwerk is Zeus ook in deze versie woedend over Prometheus’ diefstal van het vuur. Ditmaal roept hij uit: ‘Ik zal hun onheil bezorgen als prijs voor het vuur’ – anti puros dōsō kakon. Later zegt hij dat Pandora een onheil zal zijn ‘waarin allen behagen zullen scheppen en dat allen zullen omarmen’.

Opnieuw laat hij het zware werk aan Hefaistos over; die boetseert Pandora uit aarde en water en geeft haar een menselijke stem en kracht, maar het gezicht en de gedaante van een onsterfelijke godin. Athene wordt belast met de taak haar te leren weven en Afrodite moet haar voorzien van gouden gratie, smartelijke begeerte en knagende pijn (die laatste twee zijn waarschijnlijk gevoelens die Pandora bij mannen zal oproepen, maar ze maken integraal deel uit van haar wezen).

De goden haasten zich om gehoor te geven aan het bevel van Zeus. Sterker, ook andere goden gaan aan de slag: de Gratiën, Peitho (Overredingskracht) en de Horai (de Seizoenen) dragen een steentje bij met gouden en florale versierselen. De god Hermes geeft haar een hondachtig verstand (dat is geen compliment: de Grieken hadden honden niet zo hoog zitten als wij) en een onoprechte natuur. Hij geeft haar ook haar stem en haar naam: ‘hij noemde de vrouw Pandora, omdat alle goden op de Olympos haar een gave schonken die rampspoed over de mensheid bracht’. Dezelfde Hermes, boodschapper van de goden, voert Pandora weg uit het rijk der onsterfelijken en levert haar af bij Epimetheus, de broer van Prometheus. Prometheus (wiens naam ‘vooruitziend’ betekent) had zijn broer gewaarschuwd geen geschenken van Zeus aan te nemen.

Epimetheus betekent ‘achteraf ziend’, vandaar misschien dat hij even kwijt is dat een geschenk van Zeus wel eens iets anders zou kunnen zijn dan een doos met een lint eromheen. Enfin, Epimetheus neemt Pandora in ontvangst en dan is het gedaan met het onbezorgde leven van de stervelingen. Voordien, legt Hesiodos uit, was het menselijk bestaan op aarde vrij van onheil, gezwoeg en ziekte. Maar dat is afgelopen zodra Pandora het zware deksel van haar kruik tilt; zorgen en leed verspreiden zich nu onder de stervelingen. Alleen Hoop (Elpis) blijft achter in de kruik; ze is blijven steken achter de rand van haar nog intacte onderkomen.

Deze langere versie van het ontstaansverhaal van Pandora geeft antwoord op sommige vragen, maar roept tegelijkertijd weer nieuwe op. Pandora is letterlijk een geschenk: Hermes overhandigt haar aan Epimetheus. Ze is ook alom begiftigd, in die zin dat tal van goden haar uiteenlopende eigenschappen en vaardigheden hebben meegegeven. Dit element van het verhaal doet in de verte denken aan Doornroosje, het sprookje waarin een baby door een geïnviteerde schare feeën met diverse positieve eigenschappen wordt begiftigd, tot een onuitgenodigde boze fee roet in het eten gooit door haar een dood door spinrok te voorspellen (later verzacht tot een dutje van honderd jaar).

Pandora is echter geen baby als ze haar gaven krijgt, ze is een parthenos: een maagd, een jonge vrouw in de huwbare leeftijd. De eigenschappen die de goden haar hebben geschonken zijn dus niet toekomstig, maar direct zichtbaar en hoorbaar: een stem, een gewaad, vaardigheid in het weven. De verleiding is groot haar naam te lezen als ‘alom begiftigd’ (pan betekent ‘al’, dora komt van het werkwoord didomi – ‘ik geef’). Maar in de naam Pandora is het werkwoord actief, niet passief: letterlijk is ze al-gevend, niet alom-begiftigd. Als adjectief wordt pandora in het Grieks meestal gebruikt als typering van de aarde, het al-gevende element dat het leven in stand houdt.

Er bestaat een Atheense kylix (drinkschaal) van rond 460 voor onze jaartelling, toegeschreven aan de Schilder van Tarquinia; deze drinkschaal, die zich in het British Museum bevindt, lijkt het door Hesiodos beschreven tafereel uit te beelden. Athene en Hefaistos staan aan weerszijden van de starre gestalte van Pandora, die op dat moment kennelijk meer klei is dan vrouw. Ze is een parthenos in wording, maar ze is nog niet af; als een pop wordt ze door de vaardige handen van de goden aangekleed. Haar naam op de bewuste drinkschaal staat vermeld als Anesidora, ‘zij die gaven omhoogzendt’, zoals de aarde scheuten van het gewas dat ons en ons vee zal voeden omhoogstuwt. Als we alleen de betekenis ‘begiftigd’ aanhouden, wordt Pandora’s intrinsieke gulheid uitgewist.

Maar is ze al-gevend wat betreft dingen die we daadwerkelijk willen? Of geeft ze ons alleen de inhoud van haar kruik: gezwoeg, zorgen, ziekten en andere narigheid? In dat geval kunnen we haar naam het beste ironisch interpreteren: bedankt voor alle ellende die je ons cadeau hebt gedaan. Het is curieus dat Hesiodos zo veel moeite doet om de totstandkoming van Pandora te beschrijven (tot en met de lentebloemen in haar haar), maar dat we pas horen over de enorme kruik die ze bij zich heeft als ze bij Epimetheus is afgeleverd en het deksel eraf haalt. Het is niet aannemelijk dat ze die kruik onderweg in handen heeft gekregen toen ze met Hermes van de Olympos afdaalde. Het lijkt er eerder op dat Zeus’ straf voor de mensheid tweevoudig is: de listige, onontkoombare Pandora zelf, en de pot vol narigheden die hij haar meegeeft. Hij wil wraak nemen voor de tweevoudige aanslag op zijn goddelijke waardigheid (Prometheus’ truc met het offervlees en de vuurroof), vandaar dat een tweeledige wraakactie gepast lijkt. In dat geval kunnen we ons opnieuw afvragen waarom alleen Pandora de zwartepiet toegeschoven krijgt.

Denk eens aan al die goden en Titanen die in deze mythe een rol spelen: Prometheus neemt Zeus tegen zich in, maar schenkt de mens vuur, en hij probeert Epimetheus te waarschuwen voor Zeus’ mogelijke vergelding. Epimetheus negeert of vergeet de waarschuwing van zijn broer om geen geschenken van Zeus aan te nemen, en daarom valt ook hem aan te rekenen wat er vervolgens gebeurt. Als hij gisser was geweest, had hij Pandora met kruik en al naar de Olympos teruggestuurd. Of pleiten we Epimetheus vrij omdat Zeus de machtigste Olympische god is en een Titaan in listigheid niet tegen hem opgewassen is, vooral als Zeus de andere goden inschakelt om Pandora te scheppen en onder de mensen te brengen? Moeten we dan niet ook bij Pandora met de hand over het hart strijken? Ze is het vehikel van Zeus’ wraak; is ze dan wel zo schuldig?

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

Pandora
Iokaste
Helena
Medusa
De amazonen
Klytaimnestra
Eurydice
Phaidra
Medea
Penelope

Tot besluit
Woord van dank
Noten
Verantwoording illustraties
Aanvullende literatuur en andere bronnen

BESTEL DE KRUIK VAN PANDORA

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER GRIEKSE MYTHEN