Hieronder volgt hoofdstuk 1 met de titel ‘Geloof, deugd, kennis’ uit deel 2 van De komende nieuwe mens, over de zevenvoudige weg van nieuwe menswording, een magistraal geschrift waarin Jan van Rijckenborgh (fakkeldrager van het Rozenkruis 21) de weg van transfiguratie uitgebreid toelicht. Dit boek is heel veel gebruikt tijdens kleine bijeenkomsten om beginnende leerlingen vertrouwd te maken met de wijsbegeerte van het moderne Rozenkruis.
Wie het pad der vernieuwing wil bewandelen, dient goed op de hoogte te zijn van de voorwaarden tot het pad, opdat hij, door ze te vervullen, zijn doel zal kunnen bereiken. Er zijn zeven voorwaarden tot het pad. U vindt ze in de Bijbel opgetekend, in het begin van de tweede brief van Petrus (2 Petrus 1:5), waarin wij lezen:
Schraag, met betoon van alle ijver,
door uw geloof de deugd,
door de deugd de kennis,
door de kennis de zelfbeheersing,
door de zelfbeheersing de volharding,
door de volharding de godsvrucht,
door de godsvrucht de naastenliefde,
en door de naastenliefde de liefde.
Als deze voorwaarden bij u aanwezig zijn, laten zij u niet zonder vrucht. Beijver u dit alles te verwezenlijken, want zo zal u rijkelijk de toegang worden verleend tot het eeuwig, onbeweeglijk Koninkrijk van onze Heer.
Velen hebben in de loop der eeuwen deze woorden gelezen en hun opgaaf beoefend, zonder echter tot ook maar enig positief resultaat te komen. Zij begonnen zich af te vragen wat ‘deugd’ was; zij bespraken dit met elkaar, raadpleegden literatuur en bestudeerden diverse mystieke levensvormen. Na deze voorbereiding konden zij een aantal leefregels samenstellen, deels van zuiver biologische aard, deels van ethisch, van moreel karakter. Zij stelden geboden op en bepaalden wat mocht en wat niet mocht. Zij omlijnden theoretisch het begrip ‘deugdzame mens’ en trachtten elk voor zich dit theoretische beeld praktisch te verwezenlijken.
Vervolgens zagen zij zich voor de opgaaf geplaatst, op basis van de verworven deugdzaamheid tot kennis te komen. Zij dachten: ‘Kennis verzamelen is verstandelijk omvatten, training van hersencapaciteit. Men kan dit het beste en het vlugste doen wanneer men deugdzaam en oppassend is.’ Uiterst sober levend, in eenzaamheid de deugd beoefenend, wierp men zich op de studie, op een zo ruim mogelijk intellectueel omvatten. Men bereikte veel, zeer veel; men wist alles wat in deze wereld te weten en te omvatten is. Men werd zeer geleerd.
U zult verstaan dan men aldus, deugd en kennis beoefenend, eveneens uitermate zelfbeheerst was. Klonk er ergens een blijde lach, die, met zijn opwekkende vibratie, zo aanstekelijk op anderen kan werken, het gelaat van de kandidaat bleef onbewogen, als een masker. Hij bleef zeer beheerst, gericht op zijn taak van deugd, kennis en zelfbeheersing. Een zonnestraal gleed de studeercel binnen, vogelgezang trilde door het geopende raam. Wie zou zijn blik niet van tijd tot tijd richten naar het wijd der velden? Zeker niet de kandidaat: hij wenste niet te worden afgeleid. Met ijzeren volharding, met een schier onbegrijpelijk uithoudingsvermogen, werd het aangevangen proces voortgezet.
Bleek werd het gelaat, scherp werden de trekken. Er werd geen onderscheid meer gemaakt tussen dag en nacht, rustpauzen voor ontspanning en lichaamsverzorging werden veronachtzaamd. Zou nu de godsvrucht komen? Nee, de kandidaat moest godvruchtig zijn. Bij alle inspanningen kwam er nog een bij: de godsvrucht moest beoefend worden.
Wat was, wat behelsde de godsvrucht? Men vroeg het elkaar, men overlegde tezamen, en men stelde een programma vast, een dagorde. Op de basis van deugd, kennis, zelfbeheersing en volharding, moesten er gebeden worden gezegd, litanieën gepreveld, vrome overpeinzingen verricht. De gebeden mochten, bij al het andere, geen einde hebben, en zo kwamen de voortdurende reeksen diensten in kloosterkapellen, waarbij men, urenlang geknield op de stenen zerken of in de koude van de winternacht, de godsvrucht beoefende.
Zo werd iedere monnik-kandidaat een christen-yogi, want tussen de penitentiën van deze beoefenaars en die van onder de hete zon van India waren er geen praktische verschillen. Momenten van uitputting konden niet uitblijven. Ogenblikken waarop, onder de zware druk, de gedachten afdwaalden, konden echter niet voorkomen worden. Dit gaf reden tot grote ontstemming over zichzelf, hetgeen weer aanleiding gaf tot zelfkastijding. Men sloeg zichzelf met roeden, ontzegde zich het weinige comfort dat er nog was overgebleven en ging over tot hongerkuren. Want de bereikte kwaliteit moest gehandhaafd blijven.
Men mocht niet verzinken, vooral omdat er nog een opgaaf overbleef: de kandidaat diende ook de naastenliefde praktisch te beoefenen. Wat kon dit anders zijn dan zich te openbaren in een vorm van humane activiteit? Maaltijden bereiden en uitdelen, kleding verschaffen, zieken verplegen, vriendelijk zijn voor allen en met een verheven glimlach langs ’s Heren wegen lopen. Ook hiervoor werd nog tijd ingeruimd. Hoe het mogelijk was begreep niemand, doch men deed het. Zeker is echter dat de kandidaat, die deze weg gegaan was, meer dood dan levend was, nagenoeg buiten het lichaam, en in een bloedstoestand die volkomen mediamiek was.
Nu moest de glorie der gloriën dan komen: door de naastenliefde de liefde. Maar hier verloren de kandidaten de grond onder de voeten. Dat het hier geen mensenliefde kon betreffen, begrepen zij, en zij meenden dat er sprake moest zijn van mystieke verlorenheid, van liefde tot Christus. Liefde tot Jezus, als het een vrouwelijke kandidaat gold, liefde tot Maria, als het een monnik betrof. Doch ook liefde tot beiden kwam voor. Hoor hen spreken over hun zoete Jezus en over de glanzende majesteit van de hemelse maagd.
En eens op een nacht geschiedde het: daar verschenen de prototypen van hun adoratie, in de vorm van schimmen. Zij gleden binnen door de kerkvensters. Figuren uit de gebrandschilderde ramen maakten zich los, kwamen op hen toe, maakten zegenende gebaren en spraken onuitsprekelijke woorden.
U zult wel eens gelezen hebben hoe deze vromen het pad, dat door de stamvader der kerk, Petrus, gewezen was, ten einde toe doorworstelden. En miljoenen menen dat deze pelgrims ten slotte de toegang tot het Koninkrijk des Heren mochten ontvangen. Welk een waan! De waarheid, de werkelijkheid, is, dat deze christen-yogi’s door hun methoden zulk een formidabele binding met de spiegelsfeer hadden gesmeed, dat hier nagenoeg van een eeuwige verbondenheid gesproken moet worden. Hun resultaat was het resultaat van het mystiek-occulte mediumschap: de waan van een dialectische zaligheid.
De u nu beschreven methode der onzaligheid kan ook nog op andere wijzen worden beoefend. Men kan daarbij met ondergeschikte afwijkingen hetzelfde doel nastreven en men hééft dat ook gedaan. Onvermijdelijk moet echter dit alles voeren tot hetzelfde resultaat: een intense vernageling aan het wiel. Diverse mystieke scholen hebben hierin op allerlei manieren geëxperimenteerd. En wij achten het wel zeker dat er ook in de Geestesschool van het moderne Rozenkruis leerlingen zijn die deze onheilige weg bewandelen, omdat zij niet voldoende willen luisteren naar de aanwijzingen, raadgevingen en waarschuwingen die tot hen worden overgedragen.
Ook onder ons zijn er die zich vastklemmen aan een zekere ethiek, die met een grote honger de wijsbegeerte van het Rozenkruis intellectueel omvatten en volop zelfbeheersing en volharding demonstreren, die in de besproken zin godvruchtig zijn en in diverse vormen van naastenliefde en verhevenheid liefhebberen. Maar het zal hun niets baten. Hun vrijheid zal straks een waan zijn, hun binding een loden last, en hun zaligheid een opgaan in het land der schimmen. En dit alles, omdat zij niet de minste werkelijke moeite hebben gedaan de sleutel tot het zevenvoudige pad te smeden.
De sleutel is gelegen in het geloof: ‘Schraag, met betoon van alle ijver, door uw geloof de deugd.’ U moet geloof bezitten. Geloof is in onze moderne tijd een uitgegloeid, een doodgebrand begrip. Men verstaat eronder: het aanvaarden of belijden van een bepaalde leer, en men is orthodox-gelovig indien zulk aanvaarden betrekking heeft op zware calvinistische leerstellingen, en ruim en vrijzinnig als het tegenovergestelde het geval is. Zo is men gelovig in diverse toon-aarden, of eventueel ongelovig. Doch de heilige taal van alle eeuwen maakt ons duidelijk dat geloof niet is het belijden of aanvaarden van een leer, of van een kerk, een school of een god, doch betrekking heeft op een bezit, dat men zich wezenlijk bewust moet zijn.
Ook wordt ons te verstaan gegeven dat een dergelijk bezit ervaren moet worden in het hartheiligdom, dat het in het hart ‘woning moet maken’, of, met andere woorden, dat het oeratoom, het geestvonkatoom, belevendigd moet worden. Vóórdat dit atoom gewekt is, is er geen sprake van geloof, kán daarvan geen sprake zijn. Alles is dan slechts dialectisch gepraat, imitatie, natuurreligie. Daarentegen zult u bemerken dat de zeven voorwaarden waarvan Petrus spreekt, op basis van het ware geloof een nieuwe, totaal andere klank verkrijgen en tegelijkertijd een hoge wetenschappelijke zin.
Als het oeratoom tot bewogenheid wordt gestuwd en de kandidaat zich daaraan in zelfovergave toevertrouwt, betekent dit een nieuwe bloedsbelevendiging. Dan komt er in zijn gehele wezen iets dat tintelt in iedere cel van zijn existentie. En dán zal er, van binnenuit, een bloedsdrang tot deugd zijn. Dat wil dan niet zeggen morele levensnormen bestuderen en die wettisch toepassen, dan vraagt men niet: ‘Wat mag ik, en wat moet ik, en wat kan ik?’, doch dan zal uw bloedsbewustzijn u spontaan richten op het pad dat door het licht van het oeratoom als een zon beschenen wordt. ‘Deugen’ is hier: zich richten naar het licht, de richtlijnen van het licht-van-binnen volgen. Als een leerling dit licht nog niet vrij kan maken, deugt hij nog niet (voor het pad). Dan komen de misverstanden en de grove fouten en niemand kan ze bij zo iemand voorkomen.
Wie echter het heil van het oeratoom in het bloed ervaart en zich aldus op het pad richt, komt ook tot kennis. U zult waarschijnlijk begrijpen wat hiermee bedoeld wordt. De hersencentra bezitten het vermogen datgene waarop de zintuigen zich richten redelijk-zedelijk te omvatten en een indruk hiervan in het brein vast te leggen. Als het bewustzijn van de mens geheel uit deze dialectische natuur is en geheel daarop gericht, terwijl de zintuigen daarmee in overeenstemming zijn, zal het onmogelijk zijn in het brein kennis te verzamelen van andere aard dan aangaande de stofsfeer en de spiegelsfeer.
Als het oeratoom in uw hart niet vibreert en u dus niet door de geest Gods ontstoken bent, niet tot ‘geloof’ gekomen bent, en u leest de boeken van het Rozenkruis, of u woont de diensten van onze School bij, of stel, dat u al haar leerstellingen van a tot z in uw geheugen zou hebben opgetekend, meen dan niet dat u de Gnosis bezit, de kennis die van God is.
Wat voor nut heeft onze literatuur dan? Onze literatuur heeft ten doel uw zoeken te richten, u te helpen tot geloof te komen, u te voeren tot die zelfbevrijdende handelingen tengevolge waarvan het oeratoom ontstoken zal kunnen worden. Blijven die handelingen achterwege, dan zal al uw kennis van onze wijsbegeerte uiterlijke kennis zijn, en al uw pogen op basis daarvan mystiek-occultisme, en het resultaat vernageling aan het wiel. Op die wijze verandert zegen in een vloek.
En als u dan het negatieve van uw pogen zult hebben ontdekt, ligt het voor de hand dat u uw failliet niet zult wijten aan u zelf, doch aan de wijsbegeerte en aan de School. U zult in boosheid de betrokken literatuur uit uw boekenkast nemen en haar naar de tweedehands boekenmarkt brengen; of u zult, wanneer uw boosheid vermengd is met sarcasme en drift, uw boeken met een snerpend briefje aan ons terug zenden, zoals ook wel gebeurd is. Een derde mogelijkheid is dat er een neiging in u ontstaat aan de inhoud van de literatuur te knoeien en haar pasklaar te maken voor uw eigen gebruik.
In uw boekenkast bevinden zich waarschijnlijk diverse delen van de heilige taal van alle tijden. U kunt ervan op aan dat aan al deze verkondigingen geknoeid is, omdat in het verleden tal van lieden, die zich autoriteit waanden in de metafysica, meenden daarin veranderingen te moeten aanbrengen, aangezien de inhoud niet met hun ervaring strookte.
Als u een schoon blad papier op de grond legt, zult u ontdekken dat uw kat of hond, met vuile poten van de tuin, er bovenop gaat zitten. De natuur gaat altijd zitten op het reine en vlekkeloze. Van het pure gaat steeds iets uit dat de natuur aantrekt. Maar als ze het aanraakt, bevuilt ze het. Het geschiedt altijd met de brutaliteit en de argeloosheid van de onwetendheid. Men kan er niet boos om worden; het veroorzaakt slechts smart. Heeft u wel eens onderzocht welk een intens en vreselijk misbruik men in deze wereld maakt van de, overigens reeds onherstelbaar verminkte, Bijbel?
Als het geestvonkatoom in uw hart door uw zelfovergave zijn heilige arbeid aanvangt en u zich op dat licht gaat richten, eerst dan zal er in u sprake zijn van kennis in de zin van de heilige taal. U weet dat het geestvonkatoom een nieuw hormoon vrijmaakt en aldus uw bloed beïnvloedt. Tengevolge daarvan wordt er in het hoofdheiligdom een nieuwe toorts ontstoken, de toorts van de pinealis. Het licht daarvan stelt de kandidaat in binding met de universele Gnosis, met Tao, met de kennis die als een levende volheid is, als een levende, vibrerende werkelijkheid.
Het is de kennis die tegelijkertijd Gnosis, Geest, God, Licht is. Die alomvattend, alomtegenwoordig is. Dat, waarvan gezegd wordt (Psalm 139):
‘Heer, Gij doorgrondt en kent mij.
Gij kent mijn zitten en mijn opstaan,
Gij verstaat van verre mijn gedachten.
Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen,
met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd.
Als er nog geen woord op mijn tong is,
zie Heer, Gij weet het alles.
Gij omgeeft mij van achteren en van voren,
en Gij legt uw hand op mij.
Deze kennis is mij te wonderbaar;
zij is hoog, ik kan er niet bij.’
LEES OVER DE BOVENSTAANDE CHRISTELIJKE BOEKEN VAN J. VAN RIJCKENBORGH