Het taalgebruik in het boek De universele gnosis van Jan van Rijckenborgh en Catharose de Petri is onmiskenbaar van de jaren vijftig van de vorige eeuw, maar de boodschap is nu misschien wel actueler dan ooit. Hieronder volgt hoofdstuk 17 over ‘De glorievolle opstanding’.
Met de twaalf zangen van het epos der kruisiging beëindigt de leerling zijn reis door de dialectische dreven, op weg naar het vaderhuis. De opstandingsmorgen is aangebroken en wij willen nu gaan zien wat deze grootse overwinning u in de zin der Gnosis te aanschouwen geeft. Om alles goed te omvatten wat tijdens de opstanding geschiedt, dient u geheel en al te overzien wat en wie uit het graf verrijst en hoedanig dit graf is.
In het geografische Jeruzalem vindt men de Heilige Grafkerk. Toen Jeruzalem door Titus werd verwoest en later werd herbouwd, vond men binnen in de stad een kunst matig opgeworpen heuvel, die men als Golgotha aanduidde. In het jaar 326 werd deze heuvel afgegraven en werd op die plaats een kapel gesticht. Deze kapel is later weer ettelijke malen verwoest en tegenwoordig vindt men er een grote kerk. In de lokaliteiten van deze kerk bevinden zich onder andere een lijksponde, een steen der balseming, alsmede de gevangenis van Christus. Ook vindt men er stukjes hout van het kruis, bewaard in glazen stolpen, in goud gemonteerd en op blauw fluweel, en men heeft er bloed- en zweetdoeken van de lijdende Heiland.
Doch u moet dwars door deze grote, historische, opzettelijke vergissing heen zien, want het graf Christi is overal waar een leerling het pad van de Gnosis gaat. U moet het heilige graf niet zoeken in zandheuvels of in rotsspleten. U kunt het alleen maar aantreffen in een levende, vibrerende mikrokosmos. Het graf is het onheilige deel van de mikrokosmos, waarin het van de godsnatuur verdorven persoonlijkheidsstelsel wordt opgebroken; en het heilige graf is daar, waar een nieuwe verheerlijkte persoonlijkheid in de met God verzoende mikrokosmos oprijst, op de nieuwe dag.
Het heilige graf is, zoals u weet, in de hof van Jozef van Arimathea, dat wil zeggen in de mikrokosmos van de meester-bouwer die, door het bewandelen van de gnostieke weg, tot deze overwinning is doorgebroken. Wanneer u iets van het opstandingsheilsfeit wilt verstaan, richt dan de blik op de actuele werkelijkheid van het nu. Zoals Christus, de volheerlijke, gisteren en heden dezelfde is, zo is dat ook het geval met de opstanding. Het deel krijgen aan de opstanding Christi wil zeggen, ditzelfde heilsfeit in het eigen leven en wezen verwerkelijken.
Als u dit inzicht in uw eigen wezen, in uw eigen bewustzijn, veilig kunt stellen, zo, dat overgeleverde bloedsneigingen dit inzicht niet meer kunnen verduisteren, dan is het mogelijk zich met vrucht te bezinnen op de grootse en schijnbaar wonderbaarlijke verandering die tijdens de opstandingsprocedure plaatsvindt.
Zoals u zich zult herinneren, betrof het epos van de kruisiging de twaalfvoudige greep van de Gnosis op het twaalfvoudige zenuwstelsel dat, corresponderend met het slangenvuur, in samenhang daarmee wordt aangeduid als de vijgenboom. Tengevolge van deze goddelijke twaalfvoudige meestergreep wordt de persoonlijkheid der natuur opgebroken.
Onder de persoonlijkheid der natuur verstaan wij de gehele viervoudige lichamelijkheid, met name stoflichaam, etherisch dubbel, begeertelichaam en denkvermogen, alsmede het drievoudige aardse bewustzijn. Dit gehele stelsel wordt onder de goddelijke meestergreep ontbonden. Niet incidenteel, doch procesmatig.
Het is u wellicht bekend dat de heilige vijgeboom vierentwintig takken telt. Het zijn de twaalf paar hersenzenuwen, die het gehele persoonlijkheidsstelsel controleren. Er zijn twaalf positieve en twaalf negatieve polen; daarom zijn er ook vierentwintig verschillende functies. Elk van deze vierentwintig functies is nauwgezet te volgen en de leerling van de Geestesschool der Universele Broederschap is het gegeven deze vierentwintig functies te zien als vierentwintig opgaven, als vierentwintig taken, waaraan hij als vrije metselaar geheel en al mag en moet meewerken. Immers, de twaalfvoudige, goddelijke meestergreep moet door de kandidaat op gelijke wijze worden beantwoord.
Met iedere tak van de heilige vijgeboom corresponderen enkele van de negenenveertig plexi en enkele organen met interne secretie. Zo zult u zich kunnen voorstellen dat ieder aanzicht als een werkplaats is, waarin ijverig wordt gearbeid aan het grote werk.
Als wij de arbeid in een van de twaalf werkplaatsen gadeslaan, zien wij duidelijk dat deze arbeid tweeledig, tweevoudig, is, namelijk het verzamelen van de grondstoffen en de aanwending daar- van. Via de negatieve pool worden de gnostieke grondstoffen aangevoerd en via de positieve, uitstralende pool gaan zij naar de plaatsen van dienst, namelijk de zenuwknopen, de organen met interne secretie en de bloedproducerende organen.
Op deze plaatsen van dienst in de persoonlijkheid moet nu het gehele doel van de grote arbeid worden gerealiseerd. Een realisatie die men naar dialectische begrippen het beste kan weergeven als de opbouw van de schijngestalte. De kandidaat heeft een persoonlijkheid die existeert, die kan worden waargenomen, die zich volkomen natuurlijk gedraagt, doch die in diepste wezen niet meer tot deze wereld behoort.
Maak nu niet de vreselijke vergissing deze schijngestalte de hemelse gestalte te noemen, want zij is in wezen niets. Zij is niet meer van de stofsfeer, niet van de spiegelsfeer, en ook niet van een ander natuurrijk. Zij behoort tot niets, zij existeert als een tijdelijk voertuig dat, zodra het verlaten zou worden, direct tot atomen zou verpulveren. Men mag voorts verstaan dat deze schijngestalte ook een schijnleven en een schijnbewustzijn bezit.
Deze mystificatie duurt voort tot aan een bepaald psychologisch moment, dat is aangebroken als het opstandingslichaam gereed is. U begrijpt dat de creatie van de schijngestalte, het ver- glijden van de dialectische werkelijk heid in de gestalte van het niets, door ons filosofisch wordt aangeduid als het endura, als het epos der kruisiging.
Zien wij nu hoe het opstandingslichaam wordt opgeroepen. U mag de persoonlijkheid van de ware, goddelijke mens in geen enkel opzicht vergelijken met die van de aardse mens. De goddelijke mens is geen verheerlijkte aardse mens, geen spirituele Venus of Apollo. De goddelijke mens kan het best vergeleken worden met een goddelijk, lichtend, stralend brandpunt, dat velerlei gedaanten kan aannemen en ook volkomen vormloos kan optreden.
Zodra de leerling het onheilige deel van de mikrokosmos, in de genaderadiatie van de Gnosis, tot ‘niets’ opheft, ontvangt, in hetzelfde tempo waarin het endura zich voltrekt, de oorspronkelijke mikrokosmische logos de gelegenheid zijn plaats, zijn oude troon, in de mikrokosmos weer in te nemen. Niets van het aardse wordt dus tot het oorspronkelijke gemaakt. Al het aardse wordt opgeheven tot niets. Zodra dat niets is bereikt, staat de oorspronkelijke Volheerlijke weer in het heiligdom.
En dan, dan voltrekt zich het glorieuze, heilige, goddelijke moment, dat de onzegbaar Heerlijke voor de schijngestalte staat, daarmee bewijzend dat de opstanding tot een feit geworden is. De schijngestalte verdwijnt, óf zij ontvangt nog een taak in het proces van wederheiliging van derden.
Zien wij nu wat de Bijbel van deze dingen getuigt. Richt dan uw aandacht ten eerste op het verhaal van Maria Magdalena. Het verhaal vangt aan op de eerste dag van een nieuwe periode, en lees het met ons in het licht van hetgeen wij u zoëven mochten schrijven.
Maria Magdalena, die ons wordt voorgesteld als een ‘bekeerde’ vrouw, dat wil zeggen in transfiguristische zin een mens die het pad van het niets gegaan is, vindt op die goede morgen ‘het graf’ ledig. De steen is weggewenteld.
Deze leegte van het graf en de weggewentelde steen hebben een diepe zin. In het proces dat wij u mochten beschrijven komt een moment, dat men letterlijk kan aanduiden als ‘het ontledigde graf’. Het graf is, zoals u weet, het onheilige deel van de mikrokosmos, waarin de dialectische persoonlijkheid, die in het onheilige deel existeert, zich neerlegt in het epos der kruisiging.
Als deze gebeurtenissen hun voleinding hebben gevierd, de dialectische persoonlijkheid tot het absolute niets is doorgebroken en de schijngestalte tot stand is gekomen, treedt op een goede dag deze Maria van Magdalena, deze bewoonster van de rotsen, naar buiten en wordt als het ware ‘buiten’ de eigen mikrokosmos geplaatst. De leerlingkandidaat ervaart dan van-binnen-uit dat het graf werkelijk ledig is, anders gezegd, dat de mikrokosmos volkomen ontdaan is van het onheilige. De steen, die eonenlang het graf gesloten heeft gehouden, is weggewenteld.
Men kan zich voorstellen dat de eerste ervaring van deze nieuwe levenshoogte zeer onwennig is en in de aanvang ietwat ontstellend op de kandidaat werkt. Want in de grafkuil was de schijngestalte met de Gnosis verbonden en was er een wisselwerking tussen de Heilige Geest en de zich endurerende persoonlijkheid. Nu echter is deze verbondenheid plotseling verbroken en wij kunnen dan ook de verzuchting begrijpen, die spontaan uit de ziel oprijst: ‘Zij hebben mijn Heer weggenomen.‘
Die Heer, die Gnosisverbondenheid, komt nu op een geheel andere wijze opnieuw tot Maria. Zij wordt nu met de Gnosis, als een buiten haar staande oorspronkelijke mens, geconfronteerd en zij herkent hem van binnenuit als de Volheerlijke. Tot haar klinkt de waarschuwing: ‘Houd mij niet vast.’ De binding zoals zij was, kan en mag niet hersteld worden. Alles is nu gericht op de volstrekte hemelvaart van de totale mikrokosmos, waartoe de opgestane is gekomen. Maria gaat heen; de schijngestalte laat los.
En de Heer van de mikrokosmos, wederom in staat zijn rijk te regeren, gaat over tot de laatste arbeid: ‘Aan de avond van de eerste dag der week stond de Heer voor zijn discipelen met de groet: Vrede zij u. Hij toonde hun zijn handen en zijn zijde. Zij waren zeer verblijd.’
Wij hopen zeer dat u dit evangelische aspect eveneens zult doorgronden. De schijngestalte, die na de opstanding haar oorspronkelijke binding met de Gnosis verbroken ziet, wordt niet aan haar lot overgelaten. Integendeel, zij zal nog lange tijd in dienst van het licht gebruikt kunnen worden. Na het tot stand brengen van de nieuwe verhouding en het ‘raak mij niet aan’ – en na het ondergaan van deze nieuwe eenzaamheid – komt opnieuw de Gnosis tot de leerling. Hij ontvangt een nieuwe opdracht.
Op de voorgaande dag heeft de kandidaat het door zijn volkomen offer mogelijk gemaakt dat ‘de Oorspronkelijke’ kon verrijzen. Nu neemt de Verrezene hem in dienst, in volkomen God dienend leven. Nu ontvangt de leerling een werkelijk mandaat. Nu gaat de Meester hem gebruiken in het oogstveld van zielen, als visser van mensen.
Als signatuur toont de Gnosis hem de beide handen en de zijde; het zijn de verheven attributen van de volkomen Heilige Geest. En terwijl de Gnosis dit teken spreidt, klinkt opnieuw het mantram: ‘Vrede zij u. Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zo zend ik ook u.’
De ikloze kandidaat wordt opgenomen in een machtige stormwind, die als een wilde wieling om hem heen slaat. Machtige stemmen klinken: ‘Ontvang de Heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn zij kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn zij toegerekend. Amen, ja Amen.’
Zo zien wij dan de leerlingen, de discipelen van deze standing, over de wijde aarde trekken, overal, tot in de duisterste holen, weerspiegelend de Heilige Geest. En de herborene trekt met hen over de landen. Zij zijn het licht niet, doch zij zijn van God gezonden om van het licht te getuigen. Zo spreidt de schijngestalte een helder schijnsel. Het schijnsel van de Volheerlijke, die is en die was en die komen zal.
Als u het nu maar wilt lezen en verstaan, zult u de signatuur van de glorievolle opstanding en haar gevolgen overal in de Bijbel terugvinden. En alles wat u verstaat, zal u tot een baken zijn op uw pad.
Nu is er nog een gevaar voor alle kandidaten die het glorievolle opstandingsfeest in het eigen wezen mogen vieren, namelijk het gevaar van kleinmoedigheid, van wankelmoedigheid.
Op dit gevaar wordt de aandacht gevestigd bij de verschijning bij de zee van Tiberias. De mandataris is bezig te vissen en zie, hij vangt niets. Op de vraag: ‘Hebt ge niet enige toespijs?’ moet hij antwoorden: ‘Neen!’ In de nieuwe verhouding, waarin de Gnosis nu tot hem of haar staat, een verhouding die nimmer zal worden verbroken, klinkt de gnostieke suggestie: ‘Werp uw net uit aan de rechterzijde van het schip en ge zult vinden.’ En men sleept het net aan land, vol vissen: honderddrieënvijftig – een beeld van volledigheid.
Daarom, wie het glorievolle opstandingsfeest mocht vieren, die is ook als visser van mensen volkomen overwinnaar, triumfator. En hoewel er een menigte vissen gevangen zal worden, nochtans scheurt het net niet. Allen die mochten hopen, of in angst verwachten, dat enig werkapparaat, gebouwd op de rots Christi, het zou kunnen begeven, kunnen van de Bijbel leren dat het net nimmer zal scheuren.
Door nacht en dood zal de morgenstond immer aanbreken.
INHOUDSOPGAVE DE UNIVERSELE GNOSIS
Woord vooraf
- De ware en de valse Gnosis
- Paulus en de Gnosis
- De Heilige Geest en de Gnosis
- Het slangenvuur en de Gnosis
- De Gnosis van de Pistis Sophia
- De Gnosis en de Kerk
- De Gnosis en dichters en denkers
- De Gnosis als het oerprana
- De Gnosis en de regeneratie van de gehele natuur
- De neerdaling van de zeven stralen van het oerpranische licht
- De zeven bevrijdende handelingen (i)
- De zeven bevrijdende handelingen (ii)
- De zeven bevrijdende handelingen (iii)
- De zeven bevrijdende handelingen (iv)
- De wondere hof van Gethsémané
- Het mysterie van het endura
- De glorievolle opstanding
- De wonderbare visvangst
- Het net van de visser
- Het compendium
Bron: ‘De universele gnosis’ door Catharose de Petri en Jan van Rijckenborgh, hoeksteenserie 4
En zo is Dat!