Basisboek Oosterse Filosofie van Michel Dijkstra – wijsbegeerte uit met name India, China en Japan

BESTEL BASISBOEK OOSTERSE FILOSOFIE

Wie was Confucius en wat onderwees hij? Draait zen alleen om het bereiken van een serene levenshouding? En wat is precies het verschil tussen hindoeïstisch en boeddhistisch denken? Op deze en andere vragen geeft het Basisboek oosterse filosofie van Michel Dijkstra een helder antwoord. De inleiding biedt een kernachtig overzicht van de drie belangrijkste tradities uit het oosterse gedachtegoed: India, China en Japan. Terwijl in de Indiase wijsbegeerte het zoeken naar het ‘zelf’ een belangrijk thema vormt, staan in het Chinese denken ethische en sociaalmaatschappelijke kwesties centraal. De Japanners namen veel inzichten van de Chinezen over, maar transformeerden deze ook naar eigen smaak: een fraai voorbeeld van intercultureel filosoferen uit de middeleeuwen.

Behalve een eerste kennismaking met de belangrijkste filosofen uit Azië bevat het basisboek een ruime selectie fragmenten uit hun werk. Een glossarium complementeert dit overzicht van de oosterse filosofie, die in al haar veelvormigheid, diepgang en complexiteit schouder aan schouder met het westerse denken staat.

VOORWOORD – DE WIJZE POT NIET OP ‘HET OOSTEN ALS SPIEGEL VOOR HET WESTEN

Een van de oudste tekstverzamelingen uit het Indiase denken, de door Arthur Schopenhauer vurig bewonderde Upanishads, ontvouwt een leer om het innerlijk te verlossen. De mens dient zich niet op de buitenwereld te richten, maar moet zich naar binnen keren. Zo ontdekt hij zijn ware ‘zelf’, dat doorgaans door alle rollen die hij speelt aan het zicht is onttrokken. Dit diepste wezen is volkomen vrij en overal aanwezig. Het bevindt zich

‘beneden en het is boven; het is in het westen en in het oosten; het is in het zuiden en in het noorden; het is het al. Hij die zo ziet, zo denkt, zulk inzicht heeft, die in het ‘zelf’ zijn vreugde, zijn genot, zijn tweede ik, zijn zaligheid vindt, hij is soeverein, hij kan zijn begeerte volgen in alle werelden. (…) Voor hem die zo ziet, zo denkt, zulk inzicht heeft, is het ‘zelf’ de bron van de adem, de bron van hoop, de bron van de herinnering, de bron van de ruimte, de bron van tejas [energie], de bron van het water, de bron van het zichtbaar- en verborgen-zijn, de bron van het voedsel, de bron van kracht, de bron van inzicht, de bron van meditatie, de bron van nadenken, de bron van het besluit, de bron van de geest, de bron van de stem, de bron van de naam, de bron van de mantra’s, de bron van de rituele handelingen, de bron van het al.’

Dergelijke verlossingsteksten, of ze nu uit de Vedische, hindoeïstische of (zen-) boeddhistische tradities worden ontleend, zijn emblematisch voor een hardnekkig beeld van oosterse filosofie dat al decennia lang in het Westen heerst. Namelijk: het Oosten als spirituele oase voor de uitgedroogde westerse ziel. Behalve dat het ingewikkeld is om je ziel te laven aan tradities die het bestaan van dit fenomeen in het midden laten, zoals de verschillende gedaanten van het boeddhisme, versmalt deze opvatting het oosterse denken tot een eenzijdige, op een exploratie van het geestelijke gerichte onderneming.

Bovendien bestaat het gevaar dat degene die zijn innerlijke heil per se in het Oosten wil vinden de rijkdom van onze eigen levenskunstige stromingen uit het oog verliest. Het Upanishadcitaat kan gemakkelijk aangevuld worden met fragmenten van Plotinus, de stoïcijnen en mystieke denkers als Pseudo-Dionysius de Areopagiet, Meister Eckhart of Giordano Bruno die eveneens de weg naar binnen wijzen.

Dit boek vormt een poging om een veelkleurig beeld van de oosterse denktradities te schetsen. Net als onze filosofie kent de Aziatische wijsbegeerte namelijk een grote rijkdom aan disciplines, van kennistheorie tot metafysica en van ethiek tot logica. Bovendien bestaat het oosterse denken uit een veelheid aan cultuurgebieden, die zich soms geheel onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. Terwijl de westerse filosofie gedurende een lange periode van haar geschiedenis een conglomeraat van Grieks-joods-christelijk denken vormde, kwamen de filosofieën van India en China hoofdzakelijk binnen de eigen bedding tot wasdom. De enige verbindende schakel van naam tussen beide cultuurgebieden is het boeddhisme, dat omstreeks de eerste eeuw n.Chr. vanuit India het Rijk van het Midden bereikt. Typisch Indiase stromingen zoals het jaïnisme en het hindoeïsme tref je echter in China niet aan; taoïsten of confucianisten in India evenmin.

Om een glimp van de grote rijkdom en complexiteit van het oosterse denken te tonen, richt ik mij op de drie belangrijkste Aziatische cultuurgebieden: India, China en Japan. Binnen deze domeinen komen de meest in het oog springende stromingen aan bod, die als een spiegel voor het westerse denken kunnen fungeren. Hierbij laat ik mij leiden door de gedachte dat het bestuderen van andersoortige filosofie de blik voor eigen blinde vlekken scherpt. Op die manier kan het Oosten het Westen verrijken en vice versa. Dat er in ieder geval een belangrijke Aziatische denktraditie bestaat die haar kennis belangeloos met iedereen wil delen, bewijst dit fragment van een vers uit de Daodejing, een basistekst van het taoïsme:

‘De Wijze pot niet op.
Als hij wat hij heeft aan anderen geeft,
dan heeft hij zelf nog meer.’

Opzet van het basisboek

Zoals de titel van dit boek al verraadt, beperk ik mij tot een basale weergave van het oosterse gedachtegoed. Hierbij is gepoogd om het aantal voetnoten tot een minimum te beperken. Ieder hoofdstuk opent met een bespreking van de kerngedachten van een stroming of filosoof, bevat een kader met biografische informatie over de centrale denker en sluit af met enkele fragmenten van een primaire tekst. De in de kantlijn uitgelichte begrippen worden toegelicht in het afsluitende glossarium. Ook zijn er suggesties voor verdere literatuurstudie opgenomen.

Ik ontvouw de oosterse filosofieën op chronologische wijze, te beginnen bij het Indiase denken. De oudste wijsheidsteksten uit deze traditie ontstonden in de twaalfde eeuw v.Chr., vele eeuwen voordat de presocraten ten tonele verschenen. Opvallend genoeg is filosofie in het oude India vanaf het begin geen puur theoretische aangelegenheid, maar heeft zij een praktisch karakter. De Indiër filosofeert in de eerste plaats dan ook niet omdat hij een ‘vriend van de wijsheid wil worden’, maar om de verlossing te bereiken: de gelukzalige toestand die het lijden dat veroorzaakt wordt door het steeds opnieuw geboren worden, de reïncarnatie, overstijgt.

Het hindoeïsme en boeddhisme presenteren verschillende visies op de bevrijding. Hun redetwisten hebben de Indiase filosofie voor een belangrijk deel gedomineerd. Behalve de denkbeelden van de anonieme grondleggers van het hindoeïsme en Boeddha, komen ook latere klassieke denkers aan bod, zoals de binnen de traditie als heilig vereerde boeddhist Nagarjuna en het boegbeeld van het hindoeïsme, Shankara.

De tweede oosterse filosofie die aan bod komt, de Chinese, heeft net als het Indiase denken een praktisch karakter. Deze traditie houdt zich in de beginperiode hoofdzakelijk bezig met sociale en politieke wijsbegeerte. Confucius, die in de zesde eeuw v.Chr. leefde, filosofeert levenslang over de vraag hoe de staat het beste bestuurd moet worden en hoe de mens zich kan ontwikkelen tot een moreel hoogstaand individu. Daarbij benadrukt Confucius het belang van sociale regels en rituele omgangsvormen.

Lijnrecht tegenover deze confucianistische opvatting staat het taoïsme: een filosofie van de vrijheid, spontaniteit en non-conformisme. Lao Zi, ‘De Oude Meester’, en Zhuang Zi, ‘Meester Zhuang’, de grondleggers van deze stroming, raden de mens aan om de natuurlijke Weg of Tao der dingen te volgen en niet verstrikt te raken in machtshonger of winstbejag. Een soortgelijke visie is te vinden in het chanboeddhisme, de meest ‘Chinese’ van alle boeddhistische scholen uit het Rijk.

Van de drie cultuurgebieden uit dit overzicht heeft Japan de jongste filosofische geschiedenis. De eerste officiële kroniek van het land dateert uit de achtste eeuw en vormt een mengeling van shintoïstische godenverhalen en boeddhisme. Het shintoïsme is een ideologie die door de keizers gebruikt werd om hun macht te vestigen. Grote middeleeuwse shintodenkers, zoals Yoshida Kanetomo, verbonden deze leer bovendien met boeddhistische, taoïstische en confucianistische elementen.

Het meest bekende filosofische fenomeen uit Japan is ‘zen’, een term die tegenwoordig ook vaak voor commerciële doeleinden gebruikt wordt en allerlei producten siert, van welriekende badolie tot fraai vormgegeven computerschermen. Deze op winst gerichte inslag is echter ver te zoeken in het werk van de dertiende-eeuwse zenmeester Dōgen, die in zijn filosofische traktaten een unieke interpretatie van Boeddha’s leer geeft en in zijn lyrische gedichten de schoonheid en vergankelijkheid van het menselijk leven bezingt.

Als sluitsteen van het basisboek dient een in mijn ogen handzaam model om de filosofische tradities van India, China en Japan met elkaar te vergelijken: de comparatieve filosofie van de hedendaagse Vlaamse wijsgeer Ulrich Libbrecht. Zijn model geeft niet alleen inzicht in de overeenkomsten en de verschillen tussen de oosterse stromingen, maar maakt tevens duidelijk hoe deze zich tot het westerse denken verhouden. Op die manier geeft zijn comparatieve filosofie handvatten om te bepalen welke inzichten uit het Oosten voor het Westen van waarde kunnen zijn. Dit inzicht kan echter alleen verworven worden via een grondige onderdompeling in de oosterse wijsbegeerte: een openstellen voor wat op het eerste gezicht ver en vreemd lijkt.

Epiloog. Nirvana in Veere: de onvermoede nabijheid van het oosterse denken

Soms is de filosofie van het Oosten echter onverwachts dichtbij. Zoals in onze literatuur. De oer-Hollandse schrijver Nescio, die als geen ander de schoonheid van de Amsterdamse straatjes, de winderige weilanden achter de duinen of het plonzen van de eerste kikker in de sloot kon beschrijven, had tevens een scherp oog voor de kernconcepten uit de Indiase wijsbegeerte. In een vanuit Veere verstuurde brief aan zijn geliefde Agatha Ticket verbindt hij deze Zeeuwse plaats verrassend genoeg met het nirvana. Anders dan vele intellectuelen van zijn tijd, die dit begrip als een uitdoving van alle bestaan interpreteerden en daarmee het boeddhisme met nihilisme gelijkstelden, ziet Nescio de verlossing als iets wat voorbij zijn en niet-zijn ligt. Of zijn en niet- zijn beide omvat. Op die manier sluit de schrijver naadloos aan bij Boeddha’s eigen beroemde omschrijving van het nirvana als ‘het ongeborene’:

‘Van avond draait de caroussel weer tot 12 uur. Mogelijk wordt in den toren gedanst in de groote zaal. Dat is de Veersche kermis. Zooiets als dit heb ik nog nooit beleefd. Die stokoude Indiers moeten Veere bedoeld hebben toen ze den lui ’t ‘Nirwana’ voorhielden, ’t niet zijnde zijn. Alles is goed en d’r kan niets dan goeds komen. Eigenlijk wordt hier helemaal niet gedacht. Soms springen mij vanzelf de tranen in de oogen, zoo maar zonder dat ik ergens aan denk, enkel van welbehagelijkheid.’

Ook Nescio’s relativering van het discursieve denkvermogen en het zich verheugen in het alleen maar kijken naar of alleen maar zijn in de werkelijkheid correspondeert met een boeddhistische grondhouding, vooral die van zen. In een andere tekst, het als onderdeel van de bundel Mene Tekel gepubliceerde verhaal ‘Een lange dag’ uit 1919, speelt de schrijver in de vorm van een dialoog tussen de ik-verteller en zijn vriend Sam met een tweede idee dat in de oosterse wijsbegeerte van groot belang is: de onscheidbaarheid van het ene en het vele. Het verlangen om ‘alles te willen zijn’ of ‘over te gaan in de dingen die je ziet’ duikt in vele vormen in het Aziatische denken op. Bijvoorbeeld bij de Vedische denkers die, zoals het eerder aangehaalde citaat uit de Upanishads al toonde, de mens oproepen om te versmelten met de bron van het al. Wie in deze eerste oorsprong staat, is tegelijkertijd overal aanwezig.

Het eenheidsdenken van Nescio lijkt mij echter dichter bij taoïstische of zenboeddhistische modellen te staan, omdat Sam ernaar hunkert om zich af te stemmen op alles en iedereen om zich heen. Hij lijkt zich zozeer met de ander of het andere te willen verbinden dat alle grenzen tussen hem en de buitenwereld wegvallen: ultieme nabijheid. Aan het eind van de dialoog spreekt Sam zijn twijfels over dit verlangen uit. Wellicht verliest hij zichzelf en gaat zo te gronde. Geheel in de stijl van de klassieke zenmeesters antwoordt de ik-verteller dat het tegendeel ook het geval kan zijn. Juist door je af te stemmen op alle dingen word je uniciteit door alles bevestigd en gedragen. Sam:

‘Ik wou dat ik alles was.’ ‘Alles?’ ‘Ja, letterlijk alles, de kastanjebomen, de lantaarnopsteker, al die meiden, die jongens, de luchten het schemerlicht, alles wilde ik wezen.’ ‘Dat is veel,’ zei ik, ‘ik denk dat ’t van die meiden kwam. Je sigaar is uit.’ (…) Maar Sam praatte door. Hij had willen overgaan in de dingen die-i zag. Hij begreep er niets van. Ik vond het nog al dom voor iemand die dr hon. causa in de letteren wilde worden, maar toen werti kwaad, daar hoefde je immers nix voor te begrijpen, als je alleen maar wat wist. (…) ‘Het zijn rare gedachten,’ zei Sam, ‘je gaat ermee naar de verdommenis.’ ‘Of niet,’ zei ik.’

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN NESCIO

Deze citaten uit het werk van Nescio vormen slechts een voorbeeld van hoe oosters denken in onze literatuur resoneert. Omgekeerd is het mogelijk om westerse verhalen in Aziatische wijsheidsteksten te herkennen. Bijvoorbeeld in de openingsparagraaf van de canonieke taoïstische geschriftenbundel Zhuangzi waarin twee vogels worden opgevoerd als representanten van een open respectievelijk een geborneerde geest: een geweldig groot, mythisch wezen dat over de wereldzeeën scheert en een onbeholpen tortelduifje dat niet verder komt dan de volgende boom. Zulke literaire en didactische strategieën kennen we in onze literatuur onder andere uit Van den vos Reynaerde.

In het oosterse denken fungeert literaire schoonheid echter niet als doel op zich, maar als hulpmiddel om de lezer tot een bepaalde denkweg te verleiden. Metaforen, gedichten en schilderachtige verhalen vormen bovendien een mooi contragewicht voor een al te eenzijdige nadruk op de analytische rede, die latent alles in zijn greep wil krijgen. Graag nodig ik de lezer dan ook uit om de oosterse filosofie met een literair oog te lezen, omdat één beeld soms meer verheldert dan duizend redeneringen.

Dank

Aan Erno Eskens van ISVW uitgevers, zonder wie deze tekst zijn verborgen leven als cursussyllabus nooit zou zijn ontstegen. Grote dank aan Bruno Nagel, René Ransdorp en Henny van de Veere, die eerdere versies van de hoofdstukken over Indiase filosofie en shinto even geduldig als zorgvuldig becommentarieerden.

Michel Dijkstra
Herfst 2015

INHOUDSOPGAVE –

Voorwoord:‘De Wijze pot niet op.’ Het Oosten als spiegel voor het Westen en vice versa

  1. Indiase filosofie: de Vedische traditie
  2. De filosofie van Boeddha
  3. Het mahayanaboeddhisme: Nagarjuna
  4. Hindoeïstische filosofie: Shankara
  5. Chinese filosofie: Confucius en het confucianisme
  6. Het taoïsme: Lao Zi en Zhuang Zi
  7. Chinees boeddhisme: chan
  8. Japanse filosofie: het shintoïsme
  9. Denken vanuit zen: Dogen
  10. Filosoferen tussen Oost en West: Libbrecht

Glossarium
Noten

BESTEL BASISBOEK OOSTERSE FILOSOFIE

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN MICHEL DIJKSTRA OVER OOSTERSE FILOSOFIE