De zienswijze dat de natuur bezield is, was ooit wijdverbreid… De manier waarop we naar de natuur kijken, verschilt van cultuur tot cultuur. De islam spreekt bijvoorbeeld over de vele levenslessen die Allah in de natuur aanbracht. Het boeddhisme benadert de natuur vanuit een houding van respect voor alle levende wezens. In het westen daarentegen zijn we de natuur vooral gaan zien in termen van nut en bruikbaarheid. ‘Spiegel van de natuur’ van ecoloog en filosoof prof.dr. Matthijs Schouten zet de lezer aan tot nadenken over zijn eigen natuurbeeld, en daarmee tot reflectie over de toekomst van de natuur. Matthijs Schouten komt spreken op het symposion ‘Mens en natuur – verborgen schatten en openbare geheimen’ op zondag 29 mei 2022.
- De langverwachte heruitgave van succesvolle gelijknamige titel uit 2011
- Schitterend, toegankelijk leesboek over natuur en cultuur
- Natuurbeelden zoals je die wereldwijd tegenkomt in religieus denken, filosofie, beeldende kunst en literatuur
Matthijs Schouten werkt als ecoloog en filosoof bij Staatsbosbeheer. Daarnaast is hij buitengewoon hoogleraar bij de Wageningen University en hoogleraar aan de Universiteit van Cork (Ierland).
INLEIDING
De natuur kent zichzelf niet als natuur. Wij benoemen haar als zodanig. En in die benoeming ligt een beeld besloten: ons beeld van de natuur. Tot op zekere hoogte zegt dit beeld iets over de natuur, maar meer nog drukt het uit hoe we onszelf in verhouding tot die natuur zien. Daardoor vormt het tevens een weerspiegeling van ons zelfbeeld. Natuurbeeld en zelfbeeld zijn nauw met elkaar verbonden. Hoe we naar onszelf kijken en de plaats die we onszelf binnen de aardse werkelijkheid geven, zijn sterk bepalend voor onze visie op de natuur.
Het beeld dat we van de natuur hebben, vormt zich ten dele op grond van onze persoonlijke ervaringen, maar van minstens net zo grote invloed zijn de toonaangevende opvattingen over de natuur in de samenleving waarvan we deel uitmaken. Wat dit laatste betreft spreken milieufilosofen van een maatschappelijke grondhouding. Daarin komt een breed gedragen visie op zowel de aard en de betekenis van de natuur als op de aard en het wezen van de mens tot uitdrukking.
Zo’n grondhouding is echter noch een onveranderlijk noch een universeel gegeven. Binnen een bepaalde cultuur kan ze zich in de loop van de tijd wijzigen en tussen verschillende cultuurgebieden bestaan grote verschillen in opvattingen over de natuur.
In de afgelopen halve eeuw is enorm veel geschreven en gediscussieerd over visies op en houdingen ten opzichte van de natuur. Met het groeien van de zorg over de aftakeling van de ecosystemen der aarde nam de kritiek toe op de in de westerse cultuur gangbare houding. Veel milieufilosofen, ecologen en natuurbeschermers karakteriseerden deze als respectloos en uitsluitend. Dit ‘despotisme’ in de benadering van de natuur zagen zij als de diepere oorzaak van wat men de ecologische crisis was gaan noemen.
Het spraakmakende artikel ‘The Historical Roots of our Ecological Crisis’ dat Lynn White in 1967 publiceerde in het gezaghebbende tijdschrift Science vormde de aanleiding tot een heftige discussie over de historische wortels van de zogenoemd despotische houding. White zelf zocht de oorsprong ervan in de joods-christelijke traditie. Anderen wezen de beschuldigende vinger naar de antieke Griekse filosofie en weer anderen zagen het Verlichtingsdenken uit de zeventiende en achttiende eeuw als grote boosdoener.
Ook ging men naarstig op zoek naar alternatieve grondhoudingen die getuigden van een groter respect voor de natuur. Deze dacht men onder meer te vinden bij de schriftloze volkeren en in bepaalde culturen uit Azië. Maar al snel verschenen er allerlei publicaties die uiteenzetten hoeveel diersoorten er onder invloed van tribale volkeren uitgestorven waren of die aantoonden dat de natuur er in landen als India en Japan, ondanks een minder despotische grondhouding, niet veel beter van af was gekomen dan in allerlei westerse landen.
Wanneer we echter alle normatieve kaders loslaten, kunnen we ons alleen maar verwonderen over de enorme rijkdom aan beelden van de natuur die de mensheid heeft voortgebracht. Het woord natuur is afgeleid van het Latijnse werkwoord nascere: geboren worden. En zoals de natuur steeds weer nieuw leven en nieuwe vormen voortbrengt, zo schept de cultuur steeds weer nieuwe beelden van de natuur; daarbij lijkt de variatie in visies, opvattingen en beschouwingen nauwelijks onder te doen voor de vormenrijkdom in de natuur zelf.
Zoals allerlei planten- en diersoorten wereldwijd verbreid zijn, zo zijn bepaalde natuurbeelden kosmopolitisch: ze treden in vrijwel identieke gestalte in zeer verschillende culturen op. Andere daarentegen zijn, net als endemische soorten, beperkt tot slechts één enkel cultuurbereik. Wanneer we de vergelijking doortrekken, kunnen we ook stellen datde beeldvorming ontwikkelingstendensen vertoont die aan het evolutieproces doen denken.
Sommige visies hebben een grote vitaliteit en blijven vrijwel ongewijzigd bestaan ondanks allerlei veranderingen in cultuurhistorische omstandigheden. Andere evolueren in de loop van de tijd en weer andere is slechts een korte levensspanne beschoren; ze vinden geen breed draagvlak in de samenleving of ze doorstaan de tand des tijds niet.
Dit boek wil een tocht bieden door het rijk gevarieerde landschap van natuurbeelden. Daarbij worden religie en theologie, filosofie, beeldende kunst en literatuur als invalshoeken gebruikt. In de meeste niet-wes- terse culturen zijn deze cultuurdomeinen sterk met elkaar verbonden.
Datzelfde geldt ook voor de westerse cultuur tot in de tweede helft van de Middeleeuwen. Vanaf die tijd echter beginnen ze in het westen uit elkaar te groeien en wint tegelijkertijd het wetenschappelijke perspectief aan belang. Uiteindelijk zullen de wetenschappelijke gezichtspunten zelfs grote invloed gaan uitoefenen op de voornoemde domeinen. Daarom wordt in de laatste hoofdstukken van het boek ook aandacht besteed aan de beelden die zich vanaf de Renaissance binnen de natuurwetenschap ontwikkelen.
Dit boek schetst de beelden van de natuur zoals die naar voren komen in een aantal schriftloze culturen, in de culturen uit Azië en in de islam. Verder wordt ingegaan op de veranderingen in beeldvorming die optraden in de geschiedenis van de westerse cultuur. De verschillende beelden worden niet geëvalueerd en ook niet met elkaar vergeleken. Er is geprobeerd ze voor zichzelf te laten spreken. Bovendien is getracht de theologen, filosofen, kunstenaars en schrijvers zoveel mogelijk zelf als woordvoerders te laten optreden.
St. Augustinus zei ooit dat hij precies wist wat tijd was, totdat hem gevraagd werd er een uitleg van te geven. Iets dergelijks kunnen we ook over het begrip natuur zeggen. We gebruiken het woord natuur heel gemakkelijk, maar het is niet eenvoudig helder te omschrijven wat we er mee aanduiden. Het woord natuur heeft zo’n brede inhoud dat iemand die over natuur gaat spreken of schrijven eigenlijk eerst zou moeten aan
geven wat hij of zij eronder verstaat.
Omdat dit boek niet over de natuur zelf gaat maar over de beelden die de mens zich van de natuur vormt, ligt het nog wat ingewikkelder. Want in de verschillen in beeldvorming over de natuur liggen ook verschillen in opvattingen over de inhoud van het begrip zelf besloten. Toch moest er bij het schrijven van het boek een zeker uitgangspunt gekozen worden. Dat is als volgt te formuleren: onder natuur wordt de fysieke werkelijkheid verstaan in zoverre die geheel of grotendeels buiten menselijke invloed tot stand is gekomen.
Dit boek is geen filosofische of cultuurhistorische studie. De lijnen die aangegeven worden in de geschiedenis van de behandelde culturen, zijn vaak niet meer dan schetsmatig. Er is niet gestreefd naar volledigheid; zo blijven onder meer de opvattingen over de natuur in de Zuid- Amerikaanse culturen en in de oude culturen van het Midden-Oosten grotendeels buiten beschouwing. Er wordt ook niet ingegaan op de betekenis die de verschillende visies gehad hebben voor de daadwerkelijke omgang met de natuur en voor het lot dat haar in de verschillende cultuurgebieden beschoren was.
Er is slechts getracht uit het veelvormige gedachtegoed van de mensheid een aantal beelden tot leven te brengen om zo een indruk te bieden van de enorme verscheidenheid in de wijzen waarop de mens de natuur zag, ervoer, beleefde en beschouwde. En misschien zet dit de lezer ertoe aan even stil te staan bij de oorsprong en achtergronden van zijn eigen beeld van de natuur.
DE BOTTEN VAN DE BEVER – HET NATUURBEELD BIJ DE SCHRIFTLOZE VOLKEREN
Een oud Iers verhaal vertelt hoe de rivier de Boyne ontstond. Een bovennatuurlijk wezen, Boand genaamd, wilde de kracht beproeven van een zekere bron die ontsprong in de ‘andere wereld’. Ze maakte niet de gebruikelijke eerbiedswending naar rechts, maar liep er links omheen. Onmiddellijk spoot de bron water. Boand probeerde het watergeweld te ontlopen, maar een kolkende stroom achtervolgde haar en verzwolg haar tenslotte. In de Boyne die zo gevormd werd, leeft Boand voort en de rivier vertoont bovennatuurlijke krachten. Het water ervan verleent wijsheid en wanneer men eet van de zalm die een hazelnoot opslokte, afkomstig van de rond de bron groeiende hazelaars, krijgt men zelfs de gaven van een ziener.
Bronnen, rivieren, meren en moerassen waren bij de Kelten van bijzondere betekenis. Daarvan getuigen niet alleen de overgeleverde mythen maar ook de vele prehistorische voorwerpen die op waterrijke plekken gevonden zijn en die daar naar alle waarschijnlijkheid als offergaven gedeponeerd werden. Op dezelfde wijze vertegenwoordigden bergen en heuvels vaak meer dan steen en aarde alleen. De Ierse Kelten zagen in prominente hoogten in het landschap woonplaatsen van bovennatuurlijke wezens of toegangen tot de andere wereld. Op zulke plekken was voorzichtigheid en respect geboden. Zo ook bij de ontmoeting met bepaalde dieren. De zwarte kraai kon wel eens geen gewone vogel zijn, want de krijgsgodin Bodb nam vaak deze gestalte aan.
De zienswijze dat de natuur een zekere geestelijke kracht bezit, als het ware bezield is, was wijdverbreid in het vóór-christelijke Europa. Voor de schriftloze volkeren (ook wel tribale samenlevingen genoemd) in bijvoorbeeld Australië, Afrika en Amerika was en is dit eveneens een vanzelfsprekend uitgangspunt.
Voor de oorspronkelijke bewoners van Australië ligt er door het zichtbare landschap heen een ander landschap: het landschap van de Droomtijd. De Droomtijd begon met de komst van de mythische wezens die de wereld haar huidige vorm gaven. Deze wezens waren velerlei: sommige kwamen in mensengestalte, andere in diervorm. Vele konden ook van uiterlijk veranderen en namen uiteindelijk een andere gestalte aan dan die waarin ze eerst verschenen. Hun namen leven voort in de vele Droomtijdmythen: de Regenboogslang, de Vruchtbaarheidsmoeder, de Rode Kangoeroeman, de Langnek Schildpadvrouw. De meeste van deze Droomtijdwezens reisden, over land en soms ook door de lucht, alleen of in paren of groepen; zo zijn er zusterparen en vader-en-zoonkoppels met hun vrouwen. Onderweg ontmoetten ze vaak weer andere wezens en al reizend gaven ze vorm aan de aarde, de lucht, de wolken, de hemellichamen en schiepen ze de seizoenen.
Bepaalde bergketens geven de weg aan die ze gingen: rotszuilen markeren plaatsen waar ze rustten. In sommige rivieren is het bovengrondse spoor van de Regenboogslang te volgen. Soms reisde deze mythische slang ook ondergronds en waar ze weer aan de oppervlakte kwam, vormde ze bronnen en poelen. Ze was bepaald geen zachtzinnig wezen. Ze verzwolg de reizigers die op haar pad kwamen, om ze dan in delen weer uit te spugen. De spuugsels verhardden tot rotsen. De Grote Murray Kabeljauw werd ooit achtervolgd door Ngurunderi, het belangrijkste Droomtijdwezen uit het benedenstroo se gebied van de Murray Rivier in Zuid-Australië. Met zijn zwiepende staart sloeg de vluchtende kabeljauw de meanders in de rivier en maakte hij de rivierbegeleidende moerassen.
De wezens van de Droomtijd vormden niet alleen het landschap maar ook de planten en de dieren. Zo sneed Ngurunderi een vis, die door zijn zwager gevangen was, in stukken en gooide deze in de Murray Rivier en in de meren bij de monding ervan. Tegelijkertijd gaf hij elk stuk een vissennaam. Aldus werden deze wateren bevolkt met hun vele vissoorten.
Een van de mythische zusterparen die door Arnhem Land trokken, creëerde de hagedissen en de agamen en plaatste deze daarop tussen rode mieren die de dieren met hun beten tot leven brachten. Een ander zusterpaar droeg manden gevuld met vis en eetbare planten met zich mee en zette die uit op daarvoor geschikte plekken; bovendien lieten deze zusters uit hun ceremoniële palen bomen groeien. Sommige wezens schiepen planten en dieren door zelf hun vorm aan te nemen. De Yam Vrouw veranderde in een yamknol waarbij ze aanwijzingen gaf over de manier waarop deze tot voedsel bereid kon worden.
Droomtijdwezens maakten ook de eerste mensen, de verre voorouders van de huidige aboriginals, wezen leefgebieden voor hen aan, gaven hun de talen en instrueerden hen in de te volgen rituelen en gebruiken.
Australië: Droomtijd en Droomwegen
Ik ben een kind van de Droomtijdwezens,
deel van dit land, zoals de knoestige gomboom.
Ik ben de rivier, zacht zingend,
onze liederen zingend op mijn weg naar de zee.
De stofduivels zijn mijn geest,
spiegelingen, die over de vlakte dansen.
Ik ben de sneeuw, de wind en de regen die valt.
Ik ben deel van de rotsen en van de rode woestijngrond,
rood als het bloed dat door mijn aderen stroomt.
Ik ben de adelaar en de slang die kronkelt
door het regenwoud dat zich aan de berghelling vastklampt.
Hyllus Maris (1934-1986)
Sommige Droomtijdwezens trokken weg uit de menselijke omgeving, andere werden gedood; de meeste echter verloren hun oorspronkelijke concrete gestalten en veranderden in geestelijke wezens die min of meer gebonden zijn aan bepaalde plekken in het landschap. Volgens de mythen verhardden ze onder meer tot rotsen of bergen die dan voor altijd met hun krachten bezield zijn. Ook in alle wegen die ze volgden en in alles wat ze onderweg vormden, is iets van hun kracht achtergebleven. Zo is het landschap de drager geworden van de levenskracht van de Droomtijdwezens.
Wanneer een mythisch wezen oorspronkelijk in de wereld verscheen in de gestalte van een dier of wanneer het de vorm van een dier kon aannemen, delen al de huidige dieren van de betreffende soort nog in de vermogens ervan. Ook de mens heeft een directe relatie met de wezens uit de Droomtijd.
Aboriginals gaan ervan uit dat conceptie alleen dan kan plaatsvinden wanneer er een overdracht van de levenskracht van een Droomtijdwezen is opgetreden. Vaak speelt hierbij een dier de rol van intermediair. Een van de ouders heeft dan een opmerkelijke ontmoeting met zo’n dier en een droom of visioen bevestigt daarop de spirituele conceptie.
De volken in Arnhem Land kennen bepaalde plekken in het landschap die speciaal verbonden zijn met deze vorm van overdracht. Het gaat om poelen, bronnen, bomen of rotsen waarin de kracht van een Droomtijdwezen aanwezig is. Van hieruit nemen de zogenoemde ‘Geest-Kinderen’ de gestalte van een dier aan, waarna de ontmoeting met een van de ouders volgt. De ligging van de plek waar de spirituele conceptie plaatsvindt ten opzichte van een Droomweg of een ander mythisch oord, alsmede de diersoort waartoe de intermediair behoort, zijn van groot belang voor de levensloop van het kind. De stam waarin het geboren wordt, duidt hiermee het wezen van de nieuwgeborene, en daarmee ook zijn rechten en plichten in stamgebruiken en riten.
Hoewel de Droomtijdwezens hun oorspronkelijke gestalten niet meer dragen, is de Droomtijd niet voorbij. De kracht van de mythische wezens is nog steeds aanwezig. Zo zegt een lied van het Worora-volk:
‘Ze spreken met ons
op bepaalde, door hen aangeduide plaatsen.
Vanwaar de zon omhoogklimt
over de heuvel en de rivier,
kwamen ze,
en zij zijn met ons in het land.’
De kracht van de Droomtijdwezens houdt de seizoenscycli in stand, zorgt voor de vruchtbaarheid van het land, de groei van de planten en voor de vernieuwing van alle leven. De plaatsen in het landschap waar de geest van de mythische gestalten voortleeft, vormden de reservoirs van deze vernieuwende energie. Maar om deze haar scheppende werk te laten doen is menselijke bemiddeling nodig in de vorm van rituelen. In rituele handelingen, dansen en zangen, moeten de mythische gebeurtenissen weer tot leven gebracht worden: daardoor wordt de Droomtijd weer actueel. Pas dan kunnen de Droomtijdwezens hun levenbrengende kracht opnieuw schenken.
Het landschap is voor de aboriginals niet alleen levend, maar ook heilig. De Droomtijdwegen en de vele mythische plekken vormen sacrale bronnen van levenskracht die door middel van een rituele herhaling van de scheppingsdaden uit de Droomtijd de aarde vruchtbaarheid geven, de planten en dieren die de mens voor zijn levensonderhoud nodig heeft, hernieuwen, en ook de mens zelf in spiritueel opzicht herscheppen.
Landschap, natuur en mens vormen zo een samenhangend geheel dat is ingebed in de levenskracht van de Droomtijd. En zolang riten, dansen en zangen de oorspronkelijke schepping doen herleven, worden de seizoenen, de groeikracht van de vegetatie en voor mens en dier de cycli van dood en wedergeboorte in stand gehouden.
Het hele Australische landschap, in al zijn gevarieerdheid, van woestijn tot regenwoud, van berg tot mangrove, alsmede zijn enorme rijkdom aan flora en fauna vindt een plaats in de Droomtijdmythen. De verhalen verschillen van gebied tot gebied en van volk tot volk, maar alle spreken over de Droomtijdwegen en over plaatsen waar levenbrengende kracht gebundeld is, en situeren deze in de opvallende delen van het landschap: de bergen, de rotsformaties in de woestijn, de rivieren, de bronnen en poelen.
De verhalen uit de Droomtijd worden niet alleen verteld en gezongen, maar ook afgebeeld in zand, op steen of op houten panelen. Bij bepaalde rituelen schildert men ze op het eigen lichaam. Vaak vormen zulke afbeeldingen een soort topografische kaart die de reizen van een Droomtijdwezen weergeeft. In deze abstracte weergave van Droomwegen en sacrale plaatsen is het beoogde wezen duidelijk te herkennen en is ook iets van zijn kracht aanwezig. Deze tekeningen en schilderingen spelen daarom vaak een belangrijke rol in de riten.
In Arnhem Land schildert men de voorstellingen op boomschors. Deze dienen als beeldmateriaal bij het vertellen van Droomtijdverhalen; schilderingen die de meest heilige verhalen betreffen, worden alleen getoond bij initiatieriten. Bepaalde volken geven de mythische wezens ook weer in houten beelden. Zulke beelden hebben een grote sacrale betekenis omdat ze gemaakt zijn uit het binnenste van de boom. Aboriginals maken een scherp onderscheid tussen de binnen- en buitenkant der dingen. In de binnenkant ligt de eigenlijke kracht van de Droomtijd besloten, terwijl de buitenkant slechts de zichtbare, fysieke uitdrukking ervan vormt. Buitenstaanders mogen daarom wel bepaalde schilderingen op boomschors zien. Datgene wat vervaardigd is uit hout wordt echter nooit getoond.
Op vele van de sacrale plaatsen in het landschap zijn voorstellingen uit de Droomtijdmythen geschilderd op rots of daarin uitgehouwen. Volgens de opvattingen van de aboriginals zijn deze door de mythische wezens zelf gemaakt. Ze lieten zo afbeeldingen van zichzelf achter en sloten daar een deel van hun kracht in op. Het Kimberley District is bijzonder rijk aan grotschilderingen waarop de Wandjina’s, de Droomtijdgestalten uit het noordwestelijk cultuurgebied, staan afgebeeld. Bij deze schilderingen voerden de aboriginals nog tot in het recente verleden rituele gezangen uit; gedurende bepaalde ceremonieën herstelden ze de kleuren ervan.
Noord-Amerika: Andere-dan-Mensen-Personen
De mythen van de Hopi, een volk uit de dorre streken in het zuidwesten van de Verenigde Staten, vertelden hoe een eerste wereld gevormd werd waarin de mens gelukkig en onbezorgd leefde. Na verloop van tijd ontstond er echter verdeeldheid en twist, en de mens verloor het contact met zijn maker. Deze besloot daarop een vernietigende vloed te zenden. Maar Spinvrouw, kleindochter van de Grote Maker, kwam de mens te hulp en hij overleefde de vloed. Volgens sommige verhalen herhaalt zich deze geschiedenis nog twee maal. Uiteindelijk krijgt de mens dor land als woonplaats toegewezen omdat hij daar de band met zijn schepper onmogelijk kan vergeten. Want als hij niet alle riten op de juiste wijze en op het juiste ogenblik uitvoert, valt er niet genoeg regen om voedsel te kunnen verbouwen.
Ook de Cherokee uit de oostelijke Verenigde Staten verhaalden over een begintijd van harmonie, waarin de mens niet alleen leefde in onderlinge eendracht, maar ook vreedzaam verkeerde met de dieren en planten die toen alle nog konden spreken.
Er is een grote verscheidenheid aan oorsprongsmythen bij de Amerikaanse indianenvolken, maar vele ervan beschrijven een eerste paradijselijke wereld waarin de mens onbekommerd leefde en waarin hij een nauwe verstandhouding had met zijn medeschepselen. Volgens verschillende mythen deelden mens en dier toen nog dezelfde uiterlijke vorm of konden ze elkaars gestalte aannemen.
De oorspronkelijke harmonie is verloren gegaan, maar de directe banden die de mens met zijn natuurlijke leefomgeving had, zijn niet geheel verbroken. Want mens, aarde en natuur hebben immers dezelfde oorsprong. Zoals verscheidene volken stelden: ze zijn door dezelfde adem tot leven gebracht. Een adem die voortkwam uit en ingeblazen werd door een goddelijk wezen. Bepaalde Apache-volken noemden dit wezen ‘Gever van Leven’; de Cherokee spraken over de ‘Gever van Adem’. Voor diverse volken was dit wezen ook de schepper van de wereld; andere onderscheidden een aparte ‘Grote Maker’.
Antropologen hebben erop gewezen dat de indiaanse tradities in het algemeen weinig nadruk leggen op een schepper of op de oorsprong van het leven. De beelden van een Grote Maker zijn misschien zelfs ontstaan als gevolg van contact met de kolonisten. De indianen waren veel meer geïnteresseerd in de aanwezigheid en de werking van de alles doordringende levensadem. Aarde, water, lucht, vuur, planten, dieren en mensen deelden voor hun gevoel in dezelfde levenskracht. Hoe verschillend de verschijningsvormen in de natuur ook zijn, in de ogen van de indianen waren ze alle doordrongen van een bezielende energie.
In sommige natuurverschijnselen en in sommige wezens achtte men die kracht zo groot dat zij verpersoonlijkt werden tot bovennatuurlijke of goddelijke gestalten. Zo kreeg de zon bij veel volken een goddelijke status en vormde de zonsopgang elke dag weer een belangrijke gebeurtenis die vaak met gebeden of gezangen werd begeleid. De keerpunten in de jaarlijkse tocht van de zon naar het noorden en terug werden ceremonieel gevierd.
Ook in de maan, de sterren, de bliksem, de donder, regenbogen, wind en vuur voelde men grote geesten of goddelijke gestalten. En de aarde zelf was voor veel volken een goddelijke moeder of grootmoeder. In riten en ceremoniën werd de welwillendheid gevraagd van de wezens die de natuurverschijnselen beheersten. Zo kenden de volken uit het zuidwesten van de Verenigde Staten een ceremoniële dans waarmee om regen verzocht werd.
De indiaanse religieuze wereld omvatte verder nog een rijk scala van lagere mythische wezens. Men beschouwde hen als kinderen of kleinkinderen van de Grote Maker of de Gever van Adem of zag in hen wezens uit de eerste wereld die hun oorspronkelijke krachten nooit verloren hadden. Zij brachten de mens zijn cultuur, stonden hem bij of werkten hem juist tegen. Vele van deze mythische wezens werden in diergestalte voorgesteld. Verschillende volken gingen ervan uit dat Spotlijster de mens zijn taal en gezangen bracht, en dat Spinvrouw de weefkunst onderwees.
In veel mythen werd een bedrieger ten tonele gevoerd, die de mens grote moeilijkheden kon bezorgen. In de Canadese tradities had deze meestal de verschijningsvorm van een bever; in het zuidwesten van de Verenigde Staten was het een coyote en in het gebied van de Grote Meren sprak men van een haas; in het noordwestelijk kustgebied had de bedrieger vaak de gestalte van een raaf. Bij de Koyukon uit Alaska was Raaf niet alleen bedrieger maar ook schepper en hij maakte het de mens bij de schepping al niet gemakkelijk:
‘Toen Raaf de mensen maakte, deed hij dat eerst uit steen, en de mensen stierven niet. Dit vond Raaf te eenvoudig en hij herschiep hen. Nu gebruikte hij fijn zand. Zo werden de mensen sterfelijk en dat zijn ze nog steeds.’
Sommige mythische dieren beheersten ook bepaalde natuurkrachten. Dondervogel was meester van het weer. Waterslang regeerde de rivieren.
VOORWOORD
Bij de eerste druk, verschenen onder de titel ‘De natuur als beeld’
In 1999 bestond Staatsbosbeheer honderd jaar. De belangrijkste taken die de dienst bij de oprichting kreeg toegewezen, waren het beheer van de bossen in overheidsbezit en het vastleggen van stuifzanden. In 1929 kwam daar een natuurbeschermingstaak bij. Sedert die tijd is Staatsbosbeheer uitgegroeid tot de grootste natuurbeheersorganisatie in Nederland. In 1999 werd het beheer gevoerd over ruim 220.000 ha natuur- en bosgebied.
Bij de viering van het eeuwfeest heeft de organisatie niet alleen stil willen staan bij haar rol als beheerder van ecosystemen en behoeder van planten- en diersoorten. De beheerde terreinen hebben namelijk ook een zeer belangrijke recreatieve functie. Naar schatting worden er jaarlijks zo’n 100 miljoen bezoeken aan gebracht. Daarom vormde de belevingswaarde van de natuur tevens een belangrijk thema in allerlei activiteiten die gedurende het feestjaar georganiseerd werden.
In dat kader kwam de gedachte naar voren een boek te laten verschijnen dat niet de natuur zelf als onderwerp zou hebben maar juist de beelden die de mens zich er van vormt. Aangezien ik sedert enkele jaren colleges in natuurfilosofie geef aan de universiteiten van Cork en Galway in Ierland, werd mij daartoe de opdracht gegeven.
Het boek zou nooit gereedgekomen zijn zonder de hulp en medewerking van allerlei mensen en instituten. Allereerst gaat mijn dank uit naar Staatsbosbeheer dat me de tijd en de ruimte gaf om het werk te klaren; mijn collega’s op de Afdeling Terreinbeheer ben ik bijzonder erkentelijk voor hun begrip en welwillendheid bij het overnemen van een aantal van mijn reguliere taken.
Marcel van Ool, medewerker Landschap bij Staatsbosbeheer, vormde van begin tot eind een enorme steun. Hij was onvermoeibaar in het opzoeken en controleren van bronnen, het verzamelen van beeldmateriaal en het verwerven van de reproductierechten; hij adviseerde op kunsthistorisch gebied, vormde een zeer gewaardeerde discussiepartner en, last but not least, liet nooit af te herhalen: ‘Het komt allemaal wel goed.’
Frida de Jong las het manuscript uiterst kritisch, signaleerde onjuistheden en inconsistenties en bood waardevolle suggesties voor verbetering van de tekst; bovendien sprak ze me moed in wanneer ik zo af en toe in het woud van beelden geen weg meer zag. Ook Connie Sýkora en Moniek Nooren corrigeerden het manuscript en verschaften belangrijke aanvullingen op natuurwetenschappelijk en literair gebied. Jeannette van Leeuwen (Second Opinion) voerde de eindredactie. Henny Bergveld-Pelle en Carry Lorier typten het handgeschreven, beslist niet altijd goed leesbare eerste manuscript en verloren nooit hun geduld wanneer weer eens een hele reeks correcties in de tekstbestanden moest worden aangebracht.
Corien Koreman en Hans Veerman, beheerders van de bibliotheek van Staatsbosbeheer, hielpen bij het verkrijgen van de benodigde literatuur.
Bijzondere dank gaat ook uit naar een aantal experts:
drs. C.M.S. Eisenburger van het Afrika Museum in Berg en Dal gaf aanwijzingen voor de weergave van de namen van Afrikaanse volken en landen en verschafte aanvullingen op de tekst over de Afrikaanse culturen. Gerben van Straaten en Marjan Noordhoek van Oercrew in Amersfoort corrigeerden de tekst over de Noord-Amerikaanse inheemse volken.
Drs. I. d’Hooghe van het Sinologisch Instituut van de Universiteit van Leiden en Paul Wijsman van de Vakgroep Talen en Culturen van Japan en Korea van dezelfde universiteit hielpen bij de transcriptie van Chinese, respectievelijk Japanse namen en termen. Menno Fitski, Conservator Oost-Aziatische Kunst van het Rijksmuseum in Amsterdam, adviseerde bij de beschrijving van de afgebeelde Chinese rolschilderingen. Dr. A.K. Offenberg en J.F. Hoogewoud van de Bibliotheca Rosenthaliana van de Universiteit van Amsterdam boden hulp bij de transcriptie van Hebreeuwse woorden en het vinden van geschikt beeldmateriaal. Het Joods Historisch Museum in Amsterdam verleende medewerking bij het zoeken van bronnenmateriaal. Reinder Storm van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag verschafte informatie over het vroegste Nederlandse poëziefragment.
Verder ben ik allerlei musea, instituten en particulieren zeer erkentelijk voor het verleende beeldmateriaal, dat geldt ook voor de houders van auteursrechten, die toestemming gaven te citeren uit de onder hun hoede verkerende werken.
Bovenal echter ben ik dank verschuldigd aan een waar leger van kunst-, literatuur-, cultuur-, godsdienst- en wetenschapshistorici. Hun werk vormt het hart van dit boek. Het enige wat ik heb proberen te doen, is hun inzichten en bevindingen op verhalende wijze bij elkaar brengen.
Aangezien me gevraagd was een voor een breed publiek toegankelijk boek te schrijven, heb ik besloten geen literatuurverwijzingen of voetnoten op te nemen; deze zouden een zeer groot deel van de tekst zijn gaan innemen en dat zou de leesbaarheid ervan niet bevorderd hebben. Maar aan het einde van het boek is per hoofdstuk de geraadpleegde en geciteerde literatuur verantwoord.
Paul Kemmeren was de ideale uitgever: bemoedigend, geduldig en – uiteindelijk – ook streng. Frans Nies toonde zich een van die zeldzame vormgevers die in hun werk vóór alles uitgaan van de inhoud van een boek.
Tenslotte, al schrijvend werd me – weer eens – duidelijk hoeveel ik te danken heb aan Etienne Cornélis, (wijlen) Maartje Draak, Sayamagyi en (wijlen) Victor Westhoff. Zij waren mijn leermeesters in respectieve- lijk de vergelijkende godsdienstwetenschappen, de Keltische taal- en letterkunde, de theorie en de praktijk van het boeddhisme, en de vegetatiekunde en het natuurbeheer. Aan hen draag ik dit boek op.
Bij de derde druk
Sedert het verschijnen van de tweede druk van dit boek zijn er dertien jaren verstreken. In die tijd is er veel veranderd in de wereld. Weer een aanzienlijk aantal planten- en diersoorten is door menselijk toedoen voor altijd verdwenen. Het areaal van allerlei ecosystemen is verder gereduceerd. De gevolgen van de klimaatverandering tekenen zich in toenemende mate af. De term Antropoceen is gangbaar geworden en daarmee erkennen we dat we als mensheid de bepalende factor geworden zijn in het aanzien van deze planeet. Dat gegeven maakt – in weerwil van wat de term suggereert – onze toekomst nogal onzeker.
Opvallend is dat het huidige debat over wat we duurzaamheid zijn gaan noemen, zich vooral richt op instrumentele zaken: politiek, beleid, financiering, innovatie. Zulke thema’s zijn uiteraard van grote betekenis maar ze vormen uiteindelijk slechts de buitenkant van de kwestie. Er is ook een binnenkant en die heeft te maken met wereldbeelden en levensbeschouwing. Ruim veertig jaar geleden, in de tijd waarin het Rapport van de Club van Rome de wereld beroerde, schreef de Amerikaanse politicoloog Lynton Caldwell:
‘De ecologische crisis is een uitdrukking van een crisis in geest en ziel. Er is geen grotere misvatting over de betekenis van de ecologische crisis mogelijk dan te denken dat deze alleen te maken heeft met bedreigde soorten en door de mens veroorzaakte lelijkheid en verontreiniging. Deze zijn er deel van, maar bovenal heeft de crisis te maken met wat voor soort wezens wij mensen zijn en met wat we dienen te worden om te overleven.’
In het discours uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw vormde dit een belangrijk uitgangspunt. Daarna is het meer en meer naar de achtergrond verschoven. We lijken huiverig geworden de levensbeschouwelijke dimensie van de duurzaamheidsproblematiek aan de orde te stellen. Dat past in een trend waarin levensbeschouwelijke kwesties uit het publieke discours verdwijnen en naar de privésfeer verwezen worden. Dat is zorgelijk. Want uiteindelijk is de meest wezenlijke vraag die de crises rond ecologie, milieu en klimaat oproepen: wie denken we dat we zijn op deze aarde? En voor een duurzame toekomst is het noodzakelijk dat we ons indringend met die vraag blijven bezighouden. Ik hoop dat dit boek, dat de beelden en opvattingen bijeenbrengt over de relatie tussen mens en natuur zoals die in de cultuurgeschiedenis naar voren zijn gekomen, daarbij inspiratie mag bieden.
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
Inleiding
De botten van de bever
Het natuurbeeld bij de schriftloze volkeren
De eeuwige wet
Het natuurbeeld in het hindoeïsme
Een grenzeloos mededogen
Het natuurbeeld in het boeddhisme en het taoïsme
En God zag dat het goed was
Het natuurbeeld in het jodendom
Voorbestemd voor het juk
Het natuurbeeld in de Klassieke Oudheid en in de westerse Middeleeuwen
Een paradijselijke tuin
Het natuurbeeld in de islam
Een nieuw Atlantis
Het westerse natuurbeeld in de vroegmoderne tijd (15e-17e eeuw)
Proces en vooruitgang
Het westerse natuurbeeld in de achttiende en negentiende eeuw
Gaia, chaos en het elfde gebod
Het westerse natuurbeeld in de twintigste eeuw
Tussen Arcadië en wildernis
Het landschapsideaal in de westerse cultuurgeschiedenis
Wanneer je goed kijkt
Een terugblik
Verantwoording
Geraadpleegde en geciteerde literatuur
Literaire tekstfragmenten en citaten
Namen- en personenregister
LEES OVER BOEKEN VAN SPREKERS OP HET NATUUR-SYMPOSION OP 22-05-2022