4 van 6 – Vierde brief uit ‘De wolk boven het heiligdom’ van Karl von Eckartshausen – actuele esoterische klassieker

 

BRIEF 1BRIEF 2BRIEF 3BRIEF 4BRIEF 5BRIEF 6

BESTEL DE WOLK BOVEN HET HEILIGDOM

De Duitse mysticus Karl von Eckartshausen (1752-1803) schreef in 1802 zes brieven die zijn uitgegeven onder de titel ‘De wolk boven het heiligdom’. Hij schetst daarin de opgang van de geest tot een graad, waarbij geloof overgaat in het aanschouwen van het goddelijke. Die weg is bewaard in de wijsheidsscholen. J. van Rijckenborgh schreef over dit werk: ‘De inhoud van deze brieven behoort tot het woord dat nimmer vergaat, het is de taal van het moderne Rozenkruis.’ Hieronder volgt de vierde brief uit deze esoterische klassieker, die verrassend actueel is.

VIERDE BRIEF

Zoals de oneindigheid der getallen zich verliest in één enkel getal, dat de grondslag van alle getallen is, de eenheid, en zoals de ontelbare raderen van een cirkel zich samenvoegen tot één middelpunt, zo ligt aan het onafzienbare aantal mysteriën, hiëroglyfen en zinnebeelden slechts één waarheid ten grondslag. Wie deze kent heeft de sleutel gevonden om alles in eenmaal te herkennen.

Er is slechts één God, slechts één waarheid, slechts één weg die tot deze grote waarheid voert, slechts één middel om deze waarheid te vinden. Wie dit middel gevonden heeft bezit daarmee:

alle wijsheid in één enkel boek,
alle krachten in één enkele kracht,
alle schoonheid in één enkel object,
alle rijkdom in één enkele schat,
alle gelukzaligheid in het ene goede,
en de som van al deze volmaaktheden is:
Jezus Christus, de gekruisigde en weder opgestane.

Deze grote waarheid, zoals zij zich aan ons voordoet, is weliswaar een zaak van geloof, maar zij kan ook berusten op ervaring en weten, namelijk zodra wij geleerd hebben op welke wijze Christus dit alles kan zijn en worden.

Dit grote mysterie is altijd het onderwerp van het onderricht in de geheime scholen van de onzichtbare innerlijke Kerk geweest. In de eerste tijd van het christendom was deze leer bekend onder de naam Disciplina arcani. Uit deze geheime school leiden alle riten en ceremoniën van de uiterlijke kerk hun oorsprong af, ofschoon de geest van deze grote en heilige waarheden zich in het innerlijke teruggetrokken heeft en in onze tijd wat het uiterlijke aanzicht betreft geheel verloren schijnt te zijn gegaan.

Het is lang geleden geprofeteerd, geliefde broeders, dat alles wat verborgen is, in het laatste der tijden geopenbaard zal worden. Er is echter ook voorzegd dat er in die dagen vele valse profeten zullen opstaan, en de gelovigen werden gewaarschuwd niet iedere geest te vertrouwen, maar de geesten te beproeven of zij werkelijk uit God zijn (1 Johannes 4:1e.v.).

Op welke wijze deze beproeving zal plaatsvinden, zegt de apostel zelf. Hieraan, zegt hij, zal de geest Gods herkend worden, dat iedere geest die belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, uit God is. Iedere geest echter die hem verdeelt – dat wil zeggen die zijn goddelijke aanzicht scheidt van het menselijke – is niet uit God.

De geest der waarheid, geliefde broeders, kan dan ook de proef doorstaan en het kenmerk van goddelijkheid verwerven, indien hij belijdt dat Christus in het vlees gekomen is. Wij belijden dat Christus in het vlees gekomen is, en juist daarom is het de geest der waarheid die door ons spreekt. Het mysterie echter dat Christus in het vlees gekomen is, is zeer verstrekkend en houdt de kennis in van het goddelijk-menselijke, dat wij heden tot onderwerp van ons onderricht gekozen hebben.

Daar wij hier niet spreken tot nieuwelingen in geloofszaken, zal het u, geliefde broeders, des te gemakkelijker vallen de verheven waarheden te begrijpen die wij u hebben over te dragen, daar ge ongetwijfeld reeds eerder verschillende voorbereidende onderwerpen tot richtlijn van uw heilige overwegingen hebt gekozen.

Religie, wetenschappelijk beschouwd, is de leer der hereniging van de van God afgescheiden mens met God. Haar enige doel is derhalve iedere individuele mens, en tenslotte de ganse mensheid, met God te verenigen. Alleen in deze vereniging kan zij de hoogste, zowel tijdelijke als geestelijke gelukzaligheid verwachten en verwezenlijken.
Het leerstuk van de hereniging is daarom van verheven betekenis. En daar het een leerstuk is, moet het noodzakelijkerwijs ook een methode bezitten waardoor zij ons, ten eerste, tot erkenning van het ware middel ter hereniging voert, en, ten tweede, na de erkenning van dit middel, de kunst leert het doelmatig aan te wenden.

Dit grote middel tot hernieuwde binding, waarop zich de gehele leer der religie richt, had de mens nooit zonder openbaring kunnen leren kennen. Het lag altijd buiten het wetenschappelijke bereik van de kennis, en juist deze grote onwetendheid, waarin de mens verzonken was, maakte de openbaring noodzakelijk zonder welke wij nimmer de wet tot de wederopstanding hadden kunnen vinden.

Uit de openbaring kwam de noodzaak voort ook aan haar te geloven, want wie niet weet, wie geen ervaring van het onderwerp bezit, moet, als hij wil weten en ervaren, er eerst in geloven. Wie het aan geloof ontbreekt, bekommert zich weinig om de openbaring en verspert zich daardoor zelf de weg om het middel te vinden dat alleen in de openbaring besloten ligt. Zoals actie en reactie zich in de natuur tot elkaar verhouden, zo is dit ook het geval met openbaring en geloof. Waar geen reactie is, houdt de actie vanzelf op. Waar geen geloof is, kan geen openbaring plaatsvinden. Hoe meer geloof er echter is, des te meer kan er worden geopenbaard over de waarheden die nog verhuld zijn en die ons slechts door ons vertrouwen kunnen worden onthuld.

Welliswaar zullen alle geheime waarheden van de religie, ook de meest verborgene en ons wellicht vreemd aandoende mysteriën, zich eenmaal voor de rechterstoel van de hoogste rede moeten rechtvaardigen, maar de zwakheid van de mens, zijn gebrek aan inzicht wat betreft de ganse samenhang van de zintuiglijke natuur met de geestelijke, maakte het noodzakelijk hem de hoogste waarheden slechts successievelijk te tonen en te openbaren.

De heilige verborgenheid van de mysteriën bestaat slechts wegens onze zwakheid, zoals hun heldere licht er is om onze zwakheid langzaam maar zeker te versterken en ons oog geschikt te maken voor de aanblik van het volle licht. Bij iedere trede die de gelovige op het pad der openbaring bestijgt, ontvangt hij hoger licht tot hoger inzicht. Dit licht van het inzicht zal eveneens trede voor trede overtuigender voor hem worden, daar iedere verworven geloofswaarheid langzaam maar zeker gaat leven en in overtuiging overgaat. Het geloof is daarom gegrondvest op onze zwakheid en op het volle licht der openbaring, dat zich moet richten op de mate van onze ontvankelijkheid, teneinde ons schrede voor schrede meer inzicht in de hogere dingen te geven.

Onderwerpen waarvoor het menselijke verstand geen waarnemingsvermogen bezit, vallen daardoor vanzelf onder het gebied van het geloof. De mens kan slechts aanbidden en zwijgen. Als hij echter dingen wil aantonen die hij niet begrijpt, vervalt hij noodzakelijkerwijs in dwalingen. Aanbidden en zwijgen moet de mens, tot de onderwerpen die in het verborgen gebied van het geloof liggen, langzamerhand helderder en begrijpelijker voor hem worden. Alles wordt vanzelf verklaard zodra wij innerlijke ervaring van de geloofswaarheden verkrijgen, zodra wij van geloof overgaan tot schouwen, tot waarnemen.

Door alle tijden heen zijn er mensen geweest, door God verlicht, die deze innerlijke waarneming geheel of gedeeltelijk bezaten, al naar gelang de overdracht van de geloofswaarheden ingang vond in hun verstand of in hun gevoel. De verstandelijke wijze van zien werd goddelijke verlichting genoemd; de andere goddelijke inspiratie. Bij velen werd ook het innerlijke waarnemingsvermogen voor deze wijze van zien geopend, waardoor zij goddelijke, transcendente visioenen hadden die men, als het innerlijke zintuig het uiterlijke overweldigde, extases noemde.

Deze groep mensen vormde echter altijd voor de zintuiglijke mens een onverklaarbaar raadsel, en moest dat ook voor hem blijven, daar deze mens voor het bovenzinnelijke en transcendente geen zintuig bezat. Het is daarom in het geheel niet verwonderlijk
dat men menigeen die wat dieper in de geestelijke wereld geschouwd had, dweepziek, bovennatuurlijk, of zelfs waanzinnig achtte. Want het gewone oordeel van de mens beperkt zich slechts tot wat hij met de zintuigen kan waarnemen. De Schrift zegt daarom zeer duidelijk dat de zintuiglijke mens niet begrijpt wat des geestes is. Daar namelijk zijn geestelijk zintuig niet geopend is voor de transcendentale wereld, kan hij vanzelfsprekend even weinig van deze wereld waarnemen als een blinde van kleuren.

De uiterlijke, zintuiglijke mens heeft dus dit innerlijke en belangrijkste zintuig verloren, of, beter gezegd, hij heeft de mogelijkheid om dit zintuig, dat in hem verborgen ligt, te ontwikkelen, verwaarloosd. Hij heeft er zelfs geen idee van, als gevolg waarvan hij het niet ontwikkeld heeft.

De zintuiglijke mens bevindt zich dan ook in een toestand van geestelijke blindheid. Zijn innerlijke oog is gesloten en deze geslotenheid is nog een gevolg van de val van de eerste mens. De vergankelijke materie die hem omhulde sloot zijn innerlijke, geestelijke oog af en zo werd hij blind voor de aanblik der innerlijke werelden. De mens is dan dubbel rampzalig. Hij draagt niet slechts een blinddoek voor de ogen, die hem belemmert inzicht in hogere waarheden te verwerven, maar zijn hart zelf smacht in de banden van vlees en bloed, die hem, met negatie van hogere geestelijke vreugden, aan de dierlijke, zintuiglijke lusten ketenen.

Overheerst door tyranniserende hartstochten leven wij aldus in de slaventoestand der begeerten en slepen ons moeizaam voort als kreupele lammen, steunend op twee armzalige krukken, namelijk op de kruk van ons natuurverstand en op die van ons natuurgevoel. De ene geeft ons dagelijks schijn voor waarheid, de andere doet ons dagelijks het boze verkiezen boven het goede. Zo rampzalig is onze toestand!

De mens kan slechts gelukkig worden als de blinddoek, die de toegang tot het ware licht afsluit, van zijn ogen valt. Hij kan slechts gelukkig worden als de slavenketenen die zijn hart verzwaren, verbroken zijn. De blinde moet kunnen zien, de lamme moet kunnen lopen als hij gelukkig wil zijn. De grote, maar onverbiddelijke wet waarvan de menselijke gelukzaligheid volledig afhangt, luidt: Mens, laat uw rede heersen over uw hartstochten.

Eeuwenlang hebben de mensen zich ingespannen zich jegens elkaar redelijk en zedelijk te gedragen. Maar wat hebben wij in die eeuwen tot stand gebracht? De blinden willen de blinden leiden, de lammen de lammen. Maar bij alle dwaasheden die wij begaan hebben, bij alle ellende die wij over ons opgeroepen hebben, zien wij nog steeds niet in dat wij niets kunnen en dat wij een hogere macht nodig hebben om aan de ellende te ontkomen.

Vooroordelen en dwalingen hebben elkaar van eeuw tot eeuw afgewisseld. Laster en bedrog veranderden van vorm, maar zij zijn nog altijd niet uitgebannen. Het lichtloze verstand tastte in elke volgende eeuw steeds weer in duisternis en het hart, vol van hartstochten, bleef door alle eeuwen heen zichzelf gelijk.

Slechts Een is er die ons kan genezen. Slechts Een is in staat ons innerlijke oog te openen, opdat wij de waarheid zullen zien. Slechts Een is er die ons kan bevrijden van de ketenen die op ons rusten en die ons tot slaven der zinnelijkheid maken. Deze Ene is de Christus, de verlosser der mensen, daar Hij ons wil losscheuren van de gevolgen waarin wij ons in de verblindheid van ons natuurverstand en in de dwalingen van onze hartstochten gestort hebben.

Zeer weinig mensen, geliefde broeders, hebben een waar en juist begrip van de grootsheid der menselijke verlossing. Velen geloven slechts dat Christus, de Heer, ons door zijn vergoten bloed heeft losgekocht van de verdoemenis, of van eeuwige buitensluiting van de hereniging van de mens met God. Zij geloven echter niet dat Hij ook degenen die Hem volgen reeds hier beneden van alle ellende wil bevrijden.
Christus is de verlosser der wereld. Hij is de overwinnaar van de menselijke ellende. Hij heeft ons van de dood en van de zonde losgekocht. Hoe zou Hij hiertoe in staat zijn als de wereld voor altijd zou smachten in de duisternis van het onverstand en in de ketenen der hartstochten?

Het is reeds zeer duidelijk door de profeten voorzegd dat de tijd der verlossing van zijn volk, de eerste sabbath, zal aanbreken. Reeds lang hadden wij deze troostvolle belofte kunnen herkennen, maar gebrek aan ware kennis van God, van de mens en van de natuur waren de belemmeringen die deze grote geloofsgeheimen nog steeds voor ons verborgen hebben gehouden.

Weet, mijn broeders, dat er een tweevoudige natuur bestaat: de geestelijke, onsterfelijke en onvergankelijke natuur, en de onreine, materiële, sterfelijke en vergankelijke natuur. De reine, onvergankelijke natuur bestond vr de onreine, vergankelijke. Deze laatste kwam tot aanzijn doordat er in de substanties waaruit de onvergankelijke natuur gevormd is, disharmonie en wanverhoudingen ontstonden. Zij zal daarom slechts zo lang voortbestaan tot de wanverhoudingen en dissonanten opgeheven zijn en alles weer tot harmonie is gebracht.

Het onjuiste begrip van geest en materie is een der belangrijkste oorzaken waardoor menige geloofswaarheid niet in het ware licht verschijnt. De geest is substantie, wezen, absolute realiteit. Zijn eigenschappen zijn daarom onvergankelijkheid, gelijkvormigheid, doordringbaarheid, ondeelbaarheid, duurzaamheid. De stof is geen substantie, zij is samengesteld en daarom vergankelijk, deelbaar en aan verandering onderworpen.

De metafysische wereld is een werkelijk bestaande wereld, volkomen zuiver en onvergankelijk, een wereld welker centrum wij Christus noemen en welker bewoners wij kennen onder de naam van geesten en engelen. De materiële, fysieke wereld is de wereld der verschijnselen. Zij bezit geen absolute waarheid. Alles wat hier waarheid genoemd wordt, is slechts relatief, een schaduw der waarheid, niet de waarheid zelf. Alles is verschijnsel, fenomeen.

Ons verstand ontleent hier al zijn ideeën aan de zintuigen. Vandaar dat deze ideeën levenloos zijn, dood. Wij ontlenen alles aan uiterlijke waarneming en ons verstand gelijkt op een aap die min of meer nadoet wat de natuur hem voordoet. De basis van ons verstand is dus slechts het zintuiglijk waarneembare licht hier beneden. De drijfveer van onze wil is zinnelijkheid, een hang naar dierlijke behoeften en de bevrediging daarvan. Wij beseffen wel dat er een hogere drijfveer zou moeten zijn, maar tot nu toe wisten wij niet waar deze te zoeken en te vinden zou zijn.

Hier beneden, waar alles vergankelijk is, kan noch het beginsel van de rede, noch het beginsel van de zedelijkheid of van de zuivere wil gevonden worden. Wij moeten het zoeken in een hogere wereld. Daar, waar alles rein is, waar niets aan vergankelijkheid onderhevig is, troont een wezen dat alleen wijsheid en liefde is en door het licht van zijn wijsheid voor ons het waarachtige beginsel van de rede kan zijn, en, door de warmte van zijn liefde, het waarachtige beginsel der zedelijkheid. De wereld kan dan ook niet eerder gelukkig worden dan nadat dit ware wezen, dat tegelijkertijd wijsheid en liefde is, ten volle door de mensheid is aangenomen en daardoor alles in allen geworden is.

De mens, geliefde broeders, is samengesteld uit de onvergankelijke, metafysische substantie en uit de materiële, vergankelijke substantie; echter zodanig dat hier beneden de onvergankelijke, eeuwige materie als het ware gevangen gehouden wordt door de vergankelijke. Aldus zijn twee tegengestelde naturen in dezelfde mens be- sloten.

De vergankelijke substantie bindt ons steeds aan het zintuiglijke, de onvergankelijke zucht naar bevrijding uit de ketenen van de zintuigen en zoekt de verhevenheid van de geest. Dit is de oorzaak van de voortdurende strijd tussen het goede en het boze. Het goede wil onvoorwaardelijk zuivere rede en zedelijkheid; het boze voert dagelijks tot dwaling en hartstocht. Zo verkeert de mens voortdurend in strijd tussen het goede en het boze, tussen het ware en het verkeerde. Hij overwint en wordt weer overwonnen, gaat nu eens opwaarts, valt dan weer in de afgrond, tracht zich op te heffen en struikelt opnieuw.

De fundamentele oorzaak van de menselijke verdorvenheid moet gezocht worden in de vergankelijke stof waaruit de mens gevormd is. Deze materiële, grove stof onderdrukt in ons de werking van het transcendentale, geestelijke principe en is daardoor de ware oorzaak van de blindheid van ons verstand en van de dwalingen van ons hart. De breekbaarheid van een pot wordt veroorzaakt door het materiaal waaruit de pot gevormd is. Zelfs de schoonste vorm die de klei tijdens de vormgeving kan aannemen, blijft altijd breekbaar, omdat de stof waaruit zij gevormd werd breekbaar is. Zo blijven ook wij, arme mensen, ondanks al onze eventuele uiterlijke cultuur, altijd slechts gebrekkige mensen.

Als wij de oorzaken onderzoeken van de belemmeringen die de menselijke natuur in een zo vernederende situatie vasthouden, vinden wij deze alle in de grofheid van de materie waarin zijn geestelijke aanzicht verzonken en gebonden is. De onbuigzaamheid van de vezels, de onbeweeglijkheid van de sappen – die zouden moeten reageren op de geringste impulsen van de geest – zijn als het ware de materiële ketenen die de mens binden en die de verheven verrichtingen waartoe hij in staat zou zijn, belemmeren.

De hersenzenuwen en het hersenvocht verstrekken ons slechts grove, onduidelijke begrippen, die afgeleid zijn uit de verschijnselen en niet uit de waarheid. En daar wij in ons denkvermogen tegenover de sterke prikkels van de zintuiglijke, uiterlijke ervaringen niet voldoende krachtige denkbeelden kunnen plaatsen, om het evenwicht te bewaren, worden wij steeds weer meegesleept door onze hartstochten en wordt de zachte stem van de rede in het innerlijk overstemd door het stormachtige geweld van de elementen die ons mechanisme in stand houden. Weliswaar tracht de rede zich daartegen te verzetten en wil zij de strijd beslechten door de wanorde te verdrijven door middel van het licht des oordeels, maar haar pogingen zijn te vergelijken met die van het licht van de zon, als door dikke wolken haar schijnsel onophoudelijk verduisterd wordt.

De grofheid van de materie waaruit de stoffelijke mens bestaat, alsmede de samenstelling van zijn natuurlijke constructie vormen de oorzaak van de traagheid die ons zielevermogen in een voortdurende toestand van gebrekkigheid en krachteloosheid houdt. De traagheid van ons denken komt voort uit onze afhankelijkheid van de grove en onbuigzame materie. En juist uit deze materie worden de banden des vlezes gevormd en zij is de eigenlijke oorzaak van alle dwaling en zonde.

De rede, die de volstrekte wetgeefster zou moeten zijn, is voortdurend de slavin van de zintuiglijkheid. Deze werpt zichzelf tot heerseres op en bedient zich van het in haar boeien smachtende verstand, om haar aandriften te bevredigen. Men heeft deze waarheid reeds lang ervaren.

Er werd altijd met woorden verkondigd dat de rede de absolute wetgeefster moet zijn; zij moet de wil beheersen, en niet de wil haar. Deze waarheid werd zowel door groten als door kleinen aangevoeld, maar zodra het aankwam op verwezenlijking daarvan werd nu eens de rede door de dierlijke wil omvergeworpen, dan weer werd de dierlijke wil voor enige tijd onderworpen aan de rede. Zo wisselde in iedere mens overwinning en nederlaag ten aanzien van duisternis en licht elkaar af. En juist deze afwisselende kracht en tegenkracht is de oorzaak van de voortdurende wisseling van het goede en het kwade, het verkeerde en het juiste.

Wil de mensheid tot het ware en goede geleid worden, opdat zij alleen naar de wetten der rede zal handelen en in overeenstemming met de zuivere wil, dan moet zij de soevereiniteit overdragen aan de zuivere rede. Hoe zou men dit echter kunnen verwezenlijken, nu de materie waaruit alle stoffelijke mensen bestaan, in meerdere of mindere mate ongelijkvormig, ruw, deelbaar en vergankelijk is, en van een zodanige gesteldheid dat al onze ellende, smart, ziekte, armoede, dood, noden, vooroordelen, dwalingen en zonde er uit voortkomen, en de onvermijdelijke gevolgen zijn van de inkapseling van de onsterfelijke geest in de ketenen van de ruwe, vergankelijke materie? Immers, als de rede geketend is, mét de zintuiglijkheid toch wel overheersen? En is zij niet geketend doordat het onreine, gebrekkige hart haar zuivere stralingskracht steeds weer van zich werpt?

Ja, vrienden en broeders, daarin ligt de oorzaak van alle ellende der mensen. En daar deze verdorvenheid zich van mens tot mens voortplant, kan zij met recht de verdorvenheid van de aarde worden genoemd. Wij merken met nadruk op dat de krachten van de rede slechts door de specifieke werking van de stof waaruit de mens gevormd is op het hart inwerken. Ook is het uiterst merkwaardig dat de zon, al naar gelang van haar afstand tot het aardelichaam, de dierlijke materie belevendigt en deze zowel voor de instandhouding van het dierlijke leven als voor hogere of lagere geestelijke doeleinden beter geschikt maakt.

De verscheidenheid der volkeren, hun klimatologische eigenschappen, de verscheidenheid van hun karakters en hun hartstochten, hun zeden, vooroordelen en gebruiken, ja zelfs hun deugden en zonden, zijn geheel afhankelijk van de klimatologische, specifieke geaardheid van de stof waaruit zij gevormd zijn en waarin de ingekapselde geest op verscheidene wijzen werkzaam is. Naar deze geaardheid ontwikkelen zich ook hun culturele mogelijkheden. Zelfs de wetenschap richt zich daarnaar. Deze kan een volk slechts veranderen voor zover er materie voorhanden is die voor verandering vatbaar is. In deze materie liggen de culturele mogelijkheden van een volk besloten die deels genetisch, deels klimatologisch bepaald zijn.

In het algemeen wordt overal dezelfde gebrekkige, zintuiglijke mens aangetroffen: goed, voor zover de zintuiglijke materie van zijn rede zijn zintuiglijkheid kan beheersen; kwaad, voor zover zijn min of meer gebonden geest wordt overheerst door zijn zintuiglijkheid. Het goede dan wel boze aanzicht van de natuur, zowel van iedere natie als van iedere mens afzonderlijk, is daaruit te verklaren. De verdorvenheid die eigen is aan de materie waaruit de mensen gevormd zijn, vinden wij dan ook over de gehele wereld: overal ellende, smart, ziekte, dood, overal nood, vooroordelen, hartstochten, zonden – zij het steeds onder andere gedaanten en in andere varianten.

Vanuit de meest onbeschaafde toestand in de wildernis treedt de mens, in de eerste plaats wegens zijn behoeften, het maatschappelijke leven binnen. Kracht en list, de voornaamste eigenschappen van het dier, begeleiden hem en ontwikkelen zich in allerlei gedaanten. De variaties van deze dierlijke oerdrang zijn ontelbaar en de hoogste trap van menselijke cultuur die de wereld tot dusverre bereikt heeft, heeft het nog niet verder gebracht dan het verdoezelen van deze oerdrang van de diermens met een laagje vernis, hetgeen wil zeggen dat wij van de staat van primitief dier gestegen zijn tot de hoogste trap van verfijnd dier.

Deze periode was echter toch nodig, want nu zij voltooid is, begint er een nieuwe periode. Nu de dierlijke verlangens volledig ontwikkeld zijn, begint de ontwikkeling van de hogere verlangens naar licht en rede. Dat de ellende van de sterfelijke, gebrekkige mens, die altijd onderworpen is aan onverstand en hartstochten, alleen in de materie te zoeken is waaruit hij gevormd is, heeft Christus ons zeer duidelijk op het hart gedrukt toen hij de grote waarheid uitsprak dat ook de beste naar waarheid strevende mens iedere dag nog zeven maal faalt.

Hij wilde daarmee zeggen dat ook bij de hoogst ontwikkelde mens de zeven krachten van de geest nog zodanig opgesloten zijn dat alle zeven inwerkingen van de zintuiglijkheid hem iedere dag, in overeenstemming met hun aard, overweldigen. Derhalve is ook de beste mens blootgesteld aan dwalingen en hartstochten. De beste mens is vol gebreken en zonden. De beste mens is niet vrij van smart en ellende. De beste mens is onderworpen aan ziekte en dood. En waarom dit alles? Omdat dit alles de noodzakelijke gevolgen zijn van de eigenschappen der vergankelijke materie waaruit hij gevormd is.

Er kan dus voor de mensheid geen hoop op hoger geluk bestaan zolang dit vergankelijke en materiële wezen het belangrijkste deel van zijn bestaan uitmaakt. Wanhopig is de gedachte dat de mensheid zich onmogelijk uit zichzelf tot werkelijke volmaaktheid kan opheffen. Wanhopig is deze gedachte, maar tegelijkertijd is zij er de troostrijke oorzaak van dat een hoger, volmaakt wezen zich met dit sterfelijke, gebrekkige omhulsel bekleedde om het sterfelijke onsterfelijk te maken en het vergankelijke onvergankelijk. Hierin moet ook de ware oorzaak van de menswording van Jezus Christus worden gezocht.

Christus, of de Gezalfde des Lichts, is de glans van God, de wijsheid die van God uitgegaan is, de Zoon Gods, het ware Woord, waardoor alles gemaakt is en dat in den beginne was. Christus, de wijsheid Gods, die alle dingen maakte, was als het ware het middelpunt van de paradijselijke lichtwereld. Hij was het enige werkelijke instrumentarium waardoor de goddelijke kracht zich kon mededelen. Dit instrumentarium, dit orgaan, is de onsterfelijke, zuivere natuur, de onvergankelijke, alles belevendigende, en tot hoogste volmaaktheid en gelukzaligheid voerende substantie, het zuivere element waarin de geestelijke mens leefde.

Van dit zuivere element, waarin alleen God woonde, en uit welks substantie de eerste mens geschapen werd, heeft de eerste mens zich gescheiden door de val. Door te eten van de vrucht van de boom waarin het goede, of onvergankelijke principe, vermengd was met het boze, of vergankelijke principe, vergiftigde hij zichzelf zodanig, dat zijn onsterfelijke wezen zich in zijn innerlijk terugtrok en het sterfelijke het uiterlijke overkleedde. Onsterfelijkheid, gelukzaligheid en leven verdwenen en sterfelijkheid, ongelukzaligheid en dood waren van deze verandering het gevolg.

Vele mensen kunnen zich van de boom des goeds en des kwaads geen begrip vormen. Deze boom was het product van de zich nog in het centrum bevindende ongevormde materie, waarin het vergan- kelijke nog de overhand had over het onvergankelijke. Het ontijdig gebruik van deze vergiftige vrucht, die de mens van zijn onsterfelijkheid beroofde, veranderde Adam in deze materie« le, aan de dood onderworpen vorm. Hij verzonk in de elementen, terwijl hij er eens over heerste.

Deze ongelukkige gebeurtenis was er de oorzaak van dat de onsterfelijke wijsheid, het zuiver metafysische element, zich in het sterfelijke omhulsel kleedde, zich vrijwillig offerde, opdat haar innerlijke krachten in het middelpunt der vergankelijkheid konden treden, om al het sterfelijke langzamerhand weer te verheffen tot onsterfelijkheid. Zoals de eertijds onsterfelijke mens door het proeven van een sterfelijke vrucht op geheel natuurlijke wijze sterfelijk werd, zo zou de sterfelijke mens door het proeven van een onsterfelijke vrucht eveneens op natuurlijke wijze wederom zijn oorspronkelijke waardigheid kunnen ontvangen.

In het rijk Gods voltrekt alles zich op natuurlijke en eenvoudige wijze. Om echter deze eenvoud te herkennen, moet men een zuiver begrip hebben van God, de natuur en de mens. En als de verhevenste geloofswaarheden voor ons nog door een ondoordringbaar duister verborgen zijn, ligt dit slechts daaraan dat wij tot nog toe de begrippen God, natuur en mens altijd van elkaar gescheiden hebben.

Toen de Christus nog op aarde was, heeft Hij reeds met zijn vertrouwdste vrienden over het grote geheim der wedergeboorte gesproken, maar alles wat Hij hierover meedeelde was voor hen nog duister. Zij konden het nog niet begrijpen. Deze openbaring der waarheid was dan ook aan het laatst der tijden voorbehouden, daar dit mysterie het laatste en verhevenste mysterie van de religie is, waarin alle mysteriën als een eenheid samenvloeien.

Regeneratie of wedergeboorte is niets anders dan oplossing en bevrijding van de onreine en verdorven materie, die ons onsterfelijke wezen aan banden gelegd heeft en het leven der onderdrukte, werkzame krachten als het ware in een doodsslaap verzonken houdt. Er moet dus noodzakelijkerwijs een middel zijn om deze dood en ellende veroorzakende gisting in ons op te heffen en de onderdrukte krachten de vrijheid te hergeven.

Dit middel kan echter nergens anders worden gezocht dan in de religie. Daar deze, wetenschappelijk gezien, de leer der wedervereniging met God is, moet zij ons ook het middel geven om deze wedervereniging tot stand te brengen. Is Jezus en diens levendmakende kennis niet het hoofdbestanddeel van de Bijbel en de samenvatting van alle wensen, hoop en verwachtingen van de christen? Hebben wij van onze Heer en Meester, toen Hij met zijn discipelen wandelde, niet de diepzinnigste verklaringen ontvangen over de verborgen waarheid? Heeft onze Heer en Meester, toen Hij na zijn opstanding bij hen was, hun in zijn stralende liefde niet nog hogere openbaringen met betrekking tot zijn persoonlijkheid doorgegeven en hen dieper in de innerlijke kennis der waarheid binnengeleid?

Zou Hij dan niet verwerkelijken wat Hij in zijn hogepriesterlijke gebed heeft uitgesproken (Johannes 17: 22-23): ‘Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn, ik in hen en gij in mij, opdat zij volmaakt zijn tot één en opdat de wereld erkenne dat gij mij gezonden hebt en hen liefgehad hebt, gelijk gij mij liefgehad hebt.’

Daar de discipelen van de Heer dit grote mysterie van het nieuwe en laatste verbond niet konden bevatten, droeg Christus dit over aan de toekomstige en thans naderbij komende tijd, en sprak:  ‘Te dien dage – namelijk op die waarop ik u mijn heerlijkheid zal overdragen – zult ge weten dat ik in mijn Vader ben en gij in mij en ik in u’. Dit verbond wordt het verbond des vredes genoemd. Daarmee zal de wet Gods in het binnenste van ons hart gegeven worden. Wij zullen allen de Heer herkennen; wij zullen zijn volk zijn en Hij zal onze God zijn.

Tot dit werkelijke godsbezit, tot deze werkelijke vereniging met God, die reeds hier beneden mogelijk is, is alles toebereid, en het heilige element, het ware geneesmiddel voor de mensheid, is reeds door de geest Gods geopenbaard. De tafel des Heren is toebereid en allen zijn genodigd tot de dis. Het ware brood der engelen is bereid, waarvan geschreven staat: ‘Gij hebt hun het brood des hemels gegeven.’ De heiligheid en de grootsheid van dit mysterie, dat alle mysteriën in zich besloten houdt, legt ons hier het zwijgen op en het is ons slechts geoorloofd iets te vermelden van zijn werktuig.

Het verdorvene en vergankelijke in ons zal worden verteerd en overkleed worden met het onbedorvene en onvergankelijke. Het innerlijke waarnemingsvermogen zal worden ontsloten en ons verbinden met de geestelijke wereld. Wij zullen worden verlicht door de wijsheid, geleid door de waarheid en gevoed door de vlam van de liefde. Onbekende krachten zullen zich in ons ontwikkelen om de wereld, het vlees en de satan te overwinnen.

Ons gehele wezen zal worden vernieuwd en geschikt gemaakt om een werkelijke woonstede te worden van de geest Gods. Dit zal ons heerschappij over de natuur verlenen en gemeenschap met hogere werelden en met zichtbare vreugde zullen wij verkeren met de Heer. De blinddoek der onwetendheid zal ons van de ogen vallen, de ketenen der zintuiglijkheid zullen worden verbroken en wij zullen de vrijheid der kinderen Gods bezitten.

Wij hebben u het verhevenste en belangrijkste medegedeeld. Als uw naar waarheid dorstende hart van dit alles de zuivere idee gegrepen heeft en zijn grootsheid en heiligheid geheel heeft opgenomen, zoals het thema vereist, dan zullen wij u meer mededelen. Moge intussen de heerlijkheid des Heren en de vernieuwing van uw gehele wezen uw hoogste verlangen zijn.

BESTEL DE WOLK BOVEN HET HEILIGDOM

LEES OVER DE ACTIEBOEKEN VAN KARL VON ECKARTSHAUSEN