BRIEF 1 – BRIEF 2 – BRIEF 3 – BRIEF 4 – BRIEF 5 – BRIEF 6
BESTEL DE WOLK BOVEN HET HEILIGDOM
De Duitse mysticus Karl von Eckartshausen (1752-1803) schreef in 1802 zes brieven die zijn uitgegeven onder de titel ‘De wolk boven het heiligdom’. Hij schetst daarin de opgang van de geest tot een graad, waarbij geloof overgaat in het aanschouwen van het goddelijke. Die weg is bewaard in de wijsheidsscholen. J. van Rijckenborgh schreef over dit werk: ‘De inhoud van deze brieven behoort tot het woord dat nimmer vergaat, het is de taal van het moderne Rozenkruis.’ Hieronder volgt de vijfde brief uit deze esoterische klassieker, die verrassend actueel is.
VIJFDE BRIEF
In onze vorige brief hebben wij u, geliefde broeders, opmerkzaam gemaakt op het verhevenste van alle mysteriën, namelijk op het waarachtige bezit van God. Het is nu nodig het volle licht op dit onderwerp te laten schijnen.
Hier beneden, geliefde broeders, is de mens ongelukkig, omdat hij is opgebouwd uit vergankelijke materie die onderhevig is aan allerlei beperkingen. Zijn broze omhulsel stelt hem bloot aan het woeden der elementen. Smart, armoede, lijden, ziekten zijn zijn lot. De mens is ongelukkig omdat zijn onsterfelijke geest in de ketenen der zintuigen smacht. Het goddelijke licht in hem is gevangen. Bij het lamplicht van zijn zintuiglijke verstand bewandelt hij al struikelend de wegen zijner pelgrimage. Gefolterd door hartstochten, op dwaalwegen geleid door vooroordelen en verblind door dwalingen stort hij zich van de ene afgrond der ellende in de andere. De mens is ongelukkig omdat hij naar lichaam en ziel ziek is en geen werkelijk geneesmiddel bezit, noch voor zijn lichaam, noch voor zijn ziel.
Zij die andere mensen zouden moeten leiden en regeren en naar het geluk zouden moeten voeren, zijn mensen als alle anderen, even gebrekkig, aan evenveel hartstochten onderworpen, met evenveel vooroordelen. Welk lot wacht de mensheid op deze wijze? Zal het grootste deel van de mensheid altijd ongelukkig blijven? Is er dan geen bevrijding voor allen?
Broeders, wil de mensheid ooit in staat zijn zich op te heffen tot een gelukkiger toestand, dan is de werkelijke gelukzaligheid, die zij bereiken wil, slechts onder de volgende voorwaarden mogelijk: ten eerste moeten smart, armoede, ziekte en ellende onder de mensen minder vaak voorkomen, ten tweede moeten hartstochten, vooroordelen en dwalingen verminderen.
Is dit in de totaal verdorven natuur van de mens wel mogelijk? Hebben de ervaringen van eeuw na eeuw niet bewezen dat de ene ellende wordt afgewisseld door de andere en dat hartstochten, vooroordelen en dwalingen steeds weer dezelfde onheilen veroorzaken? Hebben wij niet gezien dat de mensen slechts veranderen van gedaante, maar in iedere nieuwe eeuw dezelfde tekortkomingen vertoonden?
Er is over het menselijke geslacht een vreselijk oordeel uitgesproken. Dit oordeel luidt dat de mensen niet gelukkig kunnen worden zolang zij geen wijsheid bezitten. Zij kunnen echter geen wijsheid bezitten zolang de zintuiglijkheid over de rede heerst, zolang de geest smachtend gevangen ligt in de ketenen van vlees en bloed. Waar is de mens die zonder hartstochten is? Dat hij naar voren trede! Torsen wij niet allen in meerdere of mindere mate de ketenen van de zintuiglijkheid? Zijn wij niet allen slaven, zondaars?
Ja, broeders! Laat ons bekennen dat wij slaven van de zonde zijn. Dit besef van onze ellende wekt in ons het verlangen naar verlossing. Wij wenden onze blik opwaarts en de stem van een engel verkondigt ons uit de hoge: De treurenden zullen vertroost worden.
De mensen zijn ziek naar lichaam en ziel. Aan deze algemene ziekte moet dus een oorzaak ten grondslag liggen, en deze oorzaak ligt in de verworden materie waaruit de mens is opgebouwd. Het vergankelijke houdt het onvergankelijke gevangen, het licht der wijsheid ligt verzonken in de diepte der duisternis. In ons is de gisting der zonde en uit deze gisting spruit de menselijke verdorvenheid voort en wordt ze voortgeplant, met haar gevolgen der erfzonde.
De genezing van de mensheid is slechts mogelijk door dit gistingsproces der zonde te vernietigen. Daartoe hebben wij een geneesheer nodig en een middel waardoor wij genezen kunnen worden. Een zieke kan echter niet genezen worden door een zieke, het vergankelijke is niet in staat het vergankelijke tot volmaaktheid te brengen. Wat dood is kan het dode niet tot leven wekken en de blinde kan de blinde niet leiden.
Slechts het volmaakte is in staat het onvolmaakte tot vervolmaking te voeren; slechts het onvergankelijke kan het vergankelijke onvergankelijk maken; slecht het levende kan het dode bezielen. Daarom zijn de geneesheer en het geneesmiddel niet te vinden in de vergankelijke natuur, waar alles dood en bederf is. De geneesheer en het geneesmiddel moeten in een hogere natuur worden gezocht, waar alles volmaakt en levend is. Het gebrek aan kennis omtrent de samenhang van God met de natuur en van de natuur met de mens, is de ware oorzaak van alle vooroordelen en dwalingen.
Theologen, filosofen en moralisten wilden de wereld regeren, maar zij vervulden haar van eindeloze tegenstrijdigheden. De theologen kenden de samenhang van God met de natuur niet en vervielen daardoor tot dwalingen. De filosofen kenden slechts de materie en niet de samenhang van de zuivere natuur met de goddelijke natuur en kwamen daardoor tot volkomen foutieve opvattingen. De moralisten kenden de fundamentele verdorvenheid van de menselijke natuur niet en wilden genezen met behulp van woorden, terwijl er geneesmiddelen nodig waren. Zo was de wereld: de mens en God zelf onderworpen aan altijddurend getwist, de ene mening verdrongen door de andere, bijgeloof afgewisseld met ongeloof. Zo werd de wereld verwijderd van de waarheid, in plaats van haar naderbij te komen.
Alleen in de wijsheidsscholen werden God, de natuur en de mens gekend en werd sedert duizenden jaren in stilte gearbeid om de hoogste graad van kennis te bereiken: de vereniging van de mens met de zuivere natuur en met God.
Dit grote doel van God en de natuur, waarheen alles drijft, werd de mens door alle religies in zinnebeelden getoond. En alle monumenten en heilige hiëroglyfen waren slechts de tekens waardoor de mens stap voor stap het verhevenste van alle goddelijke, natuurlijke en menselijke mysteriën kon terugvinden, namelijk het geneesmiddel voor zijn huidige ellendige toestand, het middel ter hereniging van zijn wezen met de zuivere natuur en met God.
Onder Gods leiding hebben wij dit tijdperk bereikt. God, indachtig zijn verbond met de mens, heeft ons het geneesmiddel voor de zieke mensheid gegeven en ons gewezen langs welke weg de mens weer tot de waardigheid van zijn zuivere natuur verheven kan worden en met God kan worden herenigd als met de bron van zijn ware geluk. De kennis van dit middel tot heiliging is de wetenschap der heiligen en uitverkorenen en het bezit van deze kennis is het erfdeel dat aan de kinderen Gods beloofd werd.
Wij verzoeken u, geliefde broeders, ons thans uw volledige aandacht te schenken. In ons bloed is een taaie materie verborgen – gluten genaamd – die meer verwantschap bezit met het animale dan met het geestelijke. Dit gluten is de zondestof, de materie der zonde. Deze stof kan door zintuiglijke prikkels op gevarieerde wijze tot stand komen en in overeenstemming met de variaties die zich daarbij voordoen variëren ook de boze en zondige neigingen van de mens. In de toestand van grootste expansie bewerkt deze stof hoogmoed en trots; in de toestand van de grootste samentrekking bewerkt zij gierigheid, eigenliefde, egoïsme; in de toestand van afstoting verwekt zij woede en toorn; in circulerende beweging lichtvaardigheid en wellust; in haar excentriciteit vraatzucht en zwelgerij; in haar concentriciteit jaloezie; in haar essentie luiheid.
Deze giststof der zonde is in meerdere of mindere mate in iedere mens aanwezig en wordt door de ouders op hun kinderen overgebracht. Door deze in ons ingeplante zondestof wordt de gelijktijdige inwerking van de geest op de materie onophoudelijk verhinderd. Weliswaar kan de mens door zijn wil grenzen stellen aan deze zondestof, haar beheersen, zodat zij minder werkzaam in hem wordt, maar het ligt niet in onze macht haar geheel te vernietigen. Hieruit vloeit de voortdurende strijd tussen goed en kwaad in ons voort en door deze zondestof worden de banden van vlees en bloed gevormd, die onze onsterfelijke geest gevangen houden en ons ketenen aan dierlijke prikkels. Deze zondestof is als het ware de lont die onze dierlijke hartstochten vlam doet vatten, waardoor ze ontbranden.
De heftige reactie van deze zondestof op zintuiglijke prikkels is er de oorzaak van dat wij, door het ontbreken van een juist en rustig oordeel, steeds het kwade boven het goede verkiezen, daar de gis- tende werking van deze stof, die hartstochten produceert, de rustige
inwerking van de geest, die voor juist inzicht nodig is, belemmert. Deze zelfde stof is ook de oorzaak van onze onwetendheid. Daar namelijk haar verdichte en onwrikbare substantie de werking van onze fijne hersenvezels belemmert, verhindert zij de gelijktijdige inwerking van de rede, die nodig is om tot juist begrip van bepaalde onderwerpen door te dringen. Het verkeerde en het boze zijn dus eigenschappen van deze zondestof in ons, zoals het goede en waarachtige eigenschappen zijn van het geestelijke beginsel in ons, dat zich openbaart als het onbelemmerd in ons zou kunnen werken.
Als wij het bestaan van deze zondestof beseffen, zullen wij inzien dat wij moreel ziek zijn en dat wij een geneesheer van node hebben die ons een geneesmiddel verschaft dat deze stof, die het verkeerde en boze in ons veroorzaakt, vernietigt en ons geneest en moreel gezond maakt.
Wij zullen dan ook inzien dat al ons moraliseren met woorden weinig nut heeft, maar dat er werkelijke geneesmiddelen nodig zijn. Gemoraliseerd wordt er reeds eeuwenlang, en deze wereld is nog altijd dezelfde. De zieke zal niet genezen als de geneesheer aan zijn ziekbed alleen maar moraliseert. Hij moet hem geneesmiddelen voorschrijven. Maar eerst moet men de werkelijke toestand van de zieke kennen.
De ziektetoestand van de mensheid is waarlijk een vergiftiging. De mens at van de vrucht van de boom waarin het vergankelijke materiële principe de overhand had en vergiftigde hierdoor zichzelf. Door de uitwerking van dit vergif trok het onvergankelijke beginsel – waarvan Adam zodanig doortrokken was dat hij volmaakt mocht heten – zich terug in het innerlijke en gaf het uiterlijke prijs aan de heerschappij der elementen. Zo werd het onsterfelijke wezen al spoedig door de sterfelijke materie overdekt en de natuurlijke gevolgen hiervan waren verlies van het licht, onwetendheid, hartstocht, smart, ellende en dood. De binding met de wereld van het licht werd verbroken, het innerlijke oog, dat overal de waarheid herkende, sloot zich en het stoffelijke oog opende zich voor de wisselvalligheden der verschijnselen.
De mens verloor alle ware geluk en in deze ellendige toestand zou hij zonder reddingsmiddel voor eeuwig verloren geweest zijn. Maar door de oneindige liefde en barmhartigheid Gods, die nimmer enig ander scheppingsdoel had dan de hoogste gelukzaligheid van het geschapene, werd direct na de val aan de verzonken mens de mogelijkheid tot redding geboden, waarop hij, te zamen met zijn nakomelingen, zijn hoop kon vestigen, opdat hij in zijn toestand van tijdelijke verbanning, door hoop gesterkt, in deemoedige onderwerping zijn ongeluk geduldig zou verdragen en tijdens zijn pelgrimage de grote troost zou ervaren dat alles wat hij bedorven had, door de liefde van de Verlosser weer goed gemaakt zou worden. Zonder deze openbaring zou wanhoop het lot van de mens geweest zijn.
De mens van voor de val was de levende tempel Gods, en op het ogenblik dat deze tempel verstoord werd, was door de wijsheid Gods het plan tot wederopbouw van deze tempel reeds ontworpen. Op dat tijdstip vingen de geheimenissen aan van alle religies en van alle heilige mysteriën, die in feite slechts duizendvoudig herhaalde en gevarieerde symbolen zijn – al naar gelang van de tijd, de omstandigheden en het bewustzijn van de volkeren – van de ene waarheid. En deze waarheid is de wedergeboorte, de hereniging van de mens met God.
Voor de val was de mens wijs en met de wijsheid verbonden; na de val was hij van haar gescheiden. Daarom had hij de openbaring nodig om wederom kennis, als verbindende schakel met de wijsheid, te verwerven. De eerste openbaring was als volgt:
De toestand van onsterfelijkheid bestaat hierin dat het onsterfelijke het sterfelijke doordringt. Het onsterfelijke is een goddelijke substantie, de heerlijkheid Gods in de natuur, de voedingsbodem voor de wereld van de geest, de oneindigheid Gods waarin alles is, leeft en zich beweegt. Er bestaat een absolute wet volgens welk geen schepsel gelukkig kan zijn als het zich niet in de bron van het geluk zelf bevindt. Deze bron is de heerlijkheid Gods.
Door het eten van de spijs die vergankelijk is, is de mens zelf vergankelijk en stoffelijk geworden. Daarom werd de stof als het ware tussen God en mens geplaatst. De mens wordt niet meer rechtstreeks doordrongen van de geest en is daarom onderworpen aan de wetten der materie. Het goddelijke in hem, dat in de banden der materie gevangen ligt, is het onsterfelijke in hem. Het moet in vrijheid worden gesteld en zich wederom in hem ontwikkelen, opdat het sterfelijke erdoor overheerst worde. Dan zal de mens zich in zijn oorspronkelijke waardigheid hervinden.
Hij heeft echter een middel ter genezing en omwending van node. De gevallen mens kan evenwel dit middel niet uit zichzelf herkennen, noch het bemachtigen. Hij kan het niet herkennen, daar hij de zuivere kennis, het licht der wijsheid, verloren heeft. Hij kan het niet bemachtigen, daar het in het diepst van de natuur gevangen ligt en hij noch de macht, noch de kracht heeft dit binnenste van de natuur te ontsluiten. Daarom heeft hij openbaring nodig om dit middel te herkennen, en kracht om het te bemachtigen. Door deze noodzakelijke voorwaarden om ‘s mensen heil te herwinnen, werd de Wijsheid of de Zoon Gods ertoe bewogen zich aan de mens kenbaar te maken als de zuivere substantie waaruit alles gemaakt is. Alleen aan deze zuivere substantie is het gegeven al het dode levend te maken en al het onreine te reinigen.
Om dit echter te bewerkstelligen en het meest goddelijke in de mens, dat in de omhulling der sterfelijkheid gevangen ligt, weder te ontsluiten en de gehele wereld te regenereren, was het nodig dat deze goddelijke substantie zich vermenselijkte en haar goddelijke, rege- nererende kracht aan de mens overdroeg. Ook was het noodzakelijk dat deze god-menselijke gestalte gedood en vermoord werd, opdat de in haar bloed aanwezige goddelijke onvergankelijke substantie tot in het binnenste der aarde zou kunnen doordringen en een geleide- lijke ontbinding van de vergankelijke substantie teweeg zou kunnen brengen. Zo zou te zijner tijd de zuivere, geregenereerde aarde door de mens kunnen worden teruggevonden en de boom des levens in deze aarde geplant kunnen worden. Zo zou door het eten van zijn vrucht, die het onsterfelijke beginsel in zich besloten houdt, het sterfelijke in ons vernietigd kunnen worden en de mens door de vrucht van de boom des levens genezen worden, zoals hij eens door het eten van de vrucht van het vergankelijke beginsel vergiftigd werd.
Dit was de eerste en belangrijkste openbaring, waarop alle andere gefundeerd zijn, en die door de uitverkorenen Gods altijd van mond tot mond werd overgedragen en tot op deze tijd behouden is gebleven.
De menselijke natuur had een Heiland van node. Deze Heiland was Christus Jezus, de wijsheid Gods zelf, de grote werkelijkheid buiten God zelf. Hij nam een menselijk omhulsel aan om de goddelijke, onsterfelijke substantie, waaruit Hijzelf bestond, wederom aan de wereld te schenken. Hij offerde zich vrijwillig, opdat de reine, in zijn bloed verborgen krachten zouden kunnen doordringen tot in het binnenste der natuur om er alles te vervolmaken.
Als hogepriester en tegelijkertijd als offer ging Hij het heilige der heiligen binnen. En nadat Hij vervuld had wat gedaan moest worden, legde Hij de grondslag voor het koning-priesterschap van zijn uitverkorenen en leerde hun, door inzicht in zijn persoonlijkheid en zijn krachten, hoe zij, als eerstgeborenen in de geest, de overige mensen, als broeders van één geslacht, tot algehele gelukzaligheid moesten voeren.
Hier vangen de geheimen van de priesters der uitverkorenen en van de innerlijke Kerk aan. De ware koninklijke en priesterlijke wetenschap is de wetenschap van de regeneratie of de wedervereniging van de gevallen mens met God. Zij wordt de koninklijke wetenschap genoemd, omdat zij de mensen tot macht en heerschappij over de gehele natuur voert. En zij wordt priesterlijke wetenschap genoemd, omdat zij alles heiligt, alles tot volmaking brengt en overal genade en zegen verspreidt.
Deze wetenschap vindt haar oorsprong in de directe mondelinge openbaring van God. Zij is altijd de wetenschap van de innerlijke Kerk, van de profeten en heiligen geweest en erkende nimmer een andere hogepriester dan Jezus Christus, de Heer, zelf.
Deze wetenschap had een drieledig doel: ten eerste de wedergeboorte van de enkele mens of van de eerstgeborenen der uitverkorenen; ten tweede die van vele mensen te zamen; en ten derde die van de gehele mensheid. Haar toepassing werd gevormd door de hoogste vervolmaking van het zelf en van de gehele natuur. Deze wetenschap werd door niemand onderwezen dan door de geest Gods zelf en door hen in wie de geest werkzaam was. En zij onderscheidde zich van alle uiterlijke wetenschappen doordat zij de kennis van God, mens en natuur in een volkomen samenhang onderwees, terwijl de uiterlijke wetenschap noch God, noch de natuur, noch de mens en diens bestemming waarlijk kent.
Zij leerde de mens de zuivere, onvergankelijke natuur kennen, en de vergankelijke en onzuivere natuur, en wees hem de middelen om zich aan deze laatste te onttrekken en de eerste wederom te herwinnen. Haar wezenlijke doel was God in de mens te leren kennen, en het goddelijke aanzicht in de natuur, opdat hierdoor, als goddelijk zegel, ons innerlijk weer zou worden geopend en herenigd zou kunnen worden met het goddelijke. Deze hereniging, deze regeneratie, was dus het hoogste doel, waaraan de priesterschap haar naam ontleende: Religio – weder-verbinding – Clerus regenerans.
Melchizedek was de eerste priester-koning. Van hem stammen alle ware priesters van God en de natuur af, en bij hem sloot Christus zelf zich aan als priester naar de ordening van Melchizedek. Dit woord is letterlijk reeds van grote betekenis en grote omvang: ((PS72))….. Het betekent letterlijk: leraar in de ware levenssubstantie en in de afscheiding dezer substantie van het vergankelijke omhulsel dat haar omsluit.
Een priester is een mens die de zuivere natuur scheidt van de onzuivere en die de alles in zich besloten houdende substantie afzondert van de vergankelijke materie, die smart en ellende veroorzaakt. Het offer, of dat wat afgescheiden wordt, bestaat uit brood en wijn. ‘Brood’ betekent letterlijk: ‘de alles in zich besloten houdende substantie’, en ‘wijn’: ‘de alles belevendigende substantie’.
Een priester naar de ordening van Melchizedek is dus de mens die zowel de zuivere, alles in zich besloten houdende substantie, als de belevendigende substantie van het onreine weet te scheiden, en deze als werkelijk middel tot verzoening en hereniging weet aan te wenden ten dienste van de gevallen mensheid; om zo zelf het waarlijk koninklijke ambt – of de macht over de natuur – en het priesterlijke ambt – of de kracht tot hereniging – de zegen der hogere werel- den te doen geworden. In deze weinige woorden is het mysterie van het goddelijke priesterschap vervat, alsmede de priesterlijke arbeid en haar doel.
Dit koning-priesterschap kon echer niet eerder tot volle wasdom komen dan nadat Christus Jezus zelf als eeuwige hogepriester het grootste van alle offers gebracht had en ingegaan was in het binnenste heiligdom.
Hier openen zich nieuwe en grote mysteriën, die alle uw oplettendheid waard zijn. Toen naar de eeuwige raadsbesluiten der wijsheid en der gerechtigheid Gods besloten was het gevallen menselijke geslacht te redden, moest de wijsheid Gods het middel kiezen dat in elk opzicht het meest geschikt was om dit grote doel te bereiken.
Daar de mens, door het eten van een vergankelijke vrucht, die de gisting des doods in zich droeg, dermate vergiftigd was dat alles om hem heen aan de dood onderworpen en vergankelijk werd, moest de goddelijke barmhartigheid noodzakelijkerwijs een tegengesteld middel scheppen, dat eveneens kon worden gegeten en dat de alles in zich besloten houdende, en de wederbelevendigende substantie in zich droeg, opdat door het eten van deze onsterfelijke spijze de vergiftigde en aan de dood onderworpen mens weer zou kunnen genezen en uit zijn ellende zou kunnen worden gered. Om echter deze levensboom hier beneden te kunnen planten moest vóór alles het materiële, vergankelijke en in het centrum der aarde aanwezige beginsel worden geregenereerd, omgewend, en met een substantie worden toegerust die alles tot leven zou kunnen wekken.
Deze geschiktmaking tot nieuw leven en de ontbinding van het vergankelijke wezen, dat zich zelfs in het hart van de aarde bevindt, was op geen andere wijze mogelijk dan dat de goddelijke levenssubstantie zich hulde in vlees en bloed, om dan de daarin verborgen levenskrachten weer aan de gedode natuur over te dragen. Dit geschiedde ook werkelijk door de dood van Christus. De uit diens vergoten bloed stromende kracht der heilige tinctuur drong door tot het binnenste der aarde, wekte de doden op, deed de rotsen splijten en veroorzaakte de grote, totale zonsverduistering, daar zij uit het hart van de aarde, waar het licht binnendrong, alle delen der duisternis naar haar cirkelomtrek dreef en de grondslag legde voor de toekomstige weder-verheerlijking van de gehele wereld.
Sedert Christus‘ dood arbeidt de goddelijke kracht, die door zijn vergoten bloed tot in het hart der aarde werd gebracht, steeds verder naar buiten en bereidt successievelijk alle substanties voor op de grote wereldomwenteling die ophanden is. Niet de regeneratie van de wereld in het algemeen was echter het doel der verlossing. De mens was het voornaamste oogmerk van Christus‘ vergoten bloed, en om deze reeds in de stoffelijke wereld de hoogst mogelijke volmaaktheid te verschaffen, door veredeling van zijn wezen, onderwierp Jezus Christus zich aan een onmetelijk lijden.
Hij is de Verlosser der wereld. Hij is de Verlosser van de mens. Ons los te kopen van zonde, ellende en dood was het doel, de reden van zijn menswording. Jezus Christus heeft ons door zijn vlees, dat Hij offerde, en door zijn bloed, dat Hij voor ons vergoot, van alle kwaad verlost. In het juiste begrip van het vlees en het bloed van Christus ligt het ware en zuivere begrip van de werkelijke regeneratie van de mens.
Het verhevenste mysterie van de innerlijke Kerk is hierin gelegen, dat zij niet slechts geestelijk, maar ook stoffelijk kan worden verbonden met Christus. Eenwording met Hem, naar geest en wezen, vormt de volheid van de verwachting van zijn uitverkorenen. De middelen tot dit werkelijke godsbezit zijn voor de wijzen der wereld verborgen, maar voor de eenvoud der kinderlijk gezinden geopenbaard.
Hoogmoedige filosofie, buig u in het stof voor de grote mysteriën van het goddelijke, dat ge niet kent, en tot welker doorvorsing uw zwakke zintuiglijke verstand u geen maatstaven biedt.