4. Op weg naar de heilige graal – Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt – boek van Antonin Gadal

 

BESTEL OP WEG NAAR DE HEILIGE GRAAL

Eerste deel: De grotten der Églises van Ussat : 1 en 2, 3, 4, 5, 6, 7

Tweede deel: De grotten der Églises van Ornolac. De Heremiet : 8, 9, 10, 11, 12

Derde deel: Bethlehem : 13, 14, 15

Hoofdstuk 4

Kom allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven.
Neem mijn juk op u en leer van mij,
want ik ben zachtmoedig en nederig van hart,
en ge zult rust vinden voor uw zielen,
want mijn juk is zacht en mijn last is licht.
Jezus (Mattheüs 11:29-29)

Mattheüs, onze jongeman, is zo juist, aan de hand geleid, de symbolische muur gepasseerd en bevindt zich nu in een ruim, breed voorgedeelte van de grot, dat door een pitje, dat in notenolie brandt, verlicht wordt. Voor hem welft zich de grootse ingang, als een vrijwel regelmatige halve cirkelboog, waardoorheen een imposante zaal zichtbaar is, die hem doet denken aan de ‘kathedraal van Lombrives‘, die hij zo goed kent. Een honderd meter voor hem uit laat een opening in het rotsplafond wat daglicht door en enkele zwakke stralen van de ondergaande zon; links en rechts bevinden zich diepe gangen, die zich in een volstrekte duisternis oplossen. Het gewelf is hoog, indrukwekkend hoog.

Onder de indruk van dit onverwachte schouwspel en bewogen door de verhevenheid van de plaats waar hij zich bevindt, staat hij onwillekeurig een ogenblik stil en kijkt achter zich. De deur is weer gesloten, de symbolische muur belet het uitzicht en de stoet reinen volgt hem nog steeds.

Op dat ogenblik klinkt, hoog van de berg, door de stilte en de duisternis een diepe, zachte stem die, weerkaatst door de rotswanden, langzaam spreekt: ‘Het is het zestiende uur van de vierde dag van de nieuwe maan… aan… n..’ en dan in een zwakke echo verloren gaat.

Meteen laat zich vanuit het midden van de zaal, ongeveer ter halverhoogte van het gewelf, een andere, even ernstige, langzame en zachte stem horen. Alle aanwezigen vallen op de knieën, buigen het hoofd en vouwen de handen.

Mattheüs komt weer tot zichzelf en knielt eveneens neer:

Onze Vader, die in de hemelen zijt,
uw naam worde geheiligd,
uw koninkrijk kome.
Geef ons heden ons dagelijks brood.
Vergeef ons onze schulden,
gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.
En leid ons uit de verzoeking …
king…ing…ng…»

De echo verstilt. De Parfaits staan op en verdwijnen in de bochtige gangen van de grot. Alleen de grijsaard blijft met Mattheüs achter.

‘Mijn zoon, ik zal u nu brengen bij hem, die u voortaan tot steun zal zijn. Guilhem is goed, zacht, intelligent en godvruchtig. Ik zou geen betere weten. Hij zal uw “Ancien” zijn. Volg uw “Ancien” als een schaduw. Hij zal u zeker op de goede weg voorgaan. Daar is hij al.’

Mattheüs heeft hem niet zien komen daar zijn ogen nog niet aan het duister gewend zijn. Een magere, levendige jongeman komt naderbij en buigt voor de grijsaard.

‘Guilhem,’ zegt deze, ‘dit is uw jeugdige broeder. Om te beginnen moet ge hem onze verblijven laten zien. Later heeft hij de tijd om te leren wat hij weten moet.’ En daar de beide broeders zich nederig buigen, legt de grijsaard vaderlijk zijn handen op hun hoofd, met de woorden: ‘Kinderen, ontvang de schoonste vertroostingen van Bethlehem.’ Als een geest verdwijnt hij door een gang ter rechterzijde van de grote zaal.

De jonge mannen zijn alleen en Mattheüs is verzonken in droef gepeins, dat naar het zich laat aanzien, lang zal aanhouden. Guilhem neemt hem bij de hand en zegt: ‘Kom, laat nu uw gedachten niet langer afdwalen. Ik zal u onze verblijven laten zien; dat zal u afleiden.’

Eerst komen zij in de grote zaal. Mattheüs ontwaart de hoge en brede ‘cheminée’ die, via primitieve trappen, naar de Églises Supérieures leidt, honderd meter hoger gelegen, loodrecht boven de symbolische muur; verder een licht stijgende gang, waarvan het einde zich als een rond venster tegen het gewelf aftekent: ‘Dat is de tijdmelding’, zegt Guilhem zacht; en, wijzende op de aangrenzende gang: ‘En hier is de stem van het gebed.’

Zij keren nu naar de ingang terug en nemen de grote gang links. Zij lopen enige honderden meters, waarbij Mattheüs zich laat leiden want hij kan geen hand voor ogen zien. Hier heersen duisternis en stilte. Bij een draaiing in de gang onderscheidt hij een klein lichtend puntje: een minuscuul vuurtorentje in deze zee van duisternis.

‘Dit is “de gang van het kerkhof”, de plaats waar de materie wordt afgelegd’, legt Guilhem uit; en, daar hij voelt dat de hand van zijn Jeune even beeft, voegt hij eraan toe: ‘Wij zullen daar nu niet in gaan. Kijk, hier aan onze linkerhand is de gang naar de keukens, die lichte plek daarginds, aan het eind. Later zullen wij, bij de uitgang, het platform zien, waar nog een andere ingang is. Laten wij nu teruggaan.’

Opnieuw komen zij in de grote zaal. Van boven uit de Églises klinkt plotseling de stem die de tijd aangeeft: ‘Het is zeventien uur van de vierde dag van de nieuwe maan… aan… n….’

Direct daarop volgt de stem die voorgaat in het gebed: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd…’

Guilhem en Mattheüs, die geknield zijn om te luisteren en mee te bidden, staan op en vervolgen hun weg via de gang rechts. Deze is zeer uitgestrekt en heeft aan weerskanten talrijke lage, nauwe, ondiepe zijgangetjes: het zijn de persoonlijke vertrekken, waar de bewoners van de caverne een deel van de nacht komen rusten.

Guilhem wijst zijn broeder diens slaapplaats aan. Wat takken en bladeren vormen het ‘beddegoed’; grote stenen dienen als zitplaatsen; een in het midden uitgeholde steen, gevuld met olie en een pit, dient als lamp, die in een gat in de rotswand aangebracht is; een puntige stok, die zo goed en zo kwaad als het gaat in een rotsspleet gestoken is, fungeert als kapstok.

Het benauwt Mattheüs enigszins als hij de harde eenvoud van zijn ‘slaapkamer’ aanschouwt. Hij denkt aan zijn ouderlijk huis, aan de liefdevolle zorgen van zijn moeder, aan zijn gerieflijke bed, aan het knappende vuur in de huiselijke haard.

Guilhem neemt hem opnieuw bij de hand om hun rondgang voort te zetten. Links en rechts, overal gangen en vertrekken. Eindelijk komen zij bij een grote, bijna cirkelvormige zaal, die het einde van de grot lijkt te zijn. In het midden liggen, in een halve cirkel, zware, meest platte stenen, op een vloer van leem en kiezelaarde, waarop het prettig lopen is. Het is de gemeenschappelijke eetzaal, die flauw verlicht wordt door een stenen lamp.

Zoals de goddelijke Meester het bevolen en voorgeleefd heeft, is gemeenschappelijk bezit een volstrekte regel, armoede een ideaal, de bedelstaat een heilige staat, een deugd. Zij die voor deze uitersten terugschrikken, komen de gemeenschap niet binnen.

Mattheüs weet dit; hij is in het geheel niet verwonderd overal slechts stenen te zien: geen tafels, geen stoelen, geen enkel huishoudelijk artikel dat aan een eetzaal zou doen denken. Hij volgt Guilhem. Deze wijst Mattheüs achter in de eetzaal twee schuin oplopende doorgangen, die schuil gaan achter grote rotsblokken, die van het gewelf neergestort zijn:

‘Dit is de weg naar de kapel’, zegt hij, ‘waarlangs alleen de reinen mogen gaan. Wij, jongeren, mogen daarvan alleen gebruik maken als de Meester het ons zegt. En dié weg leidt naar de werkplaatsen. Daar zullen wij morgen naartoe gaan.’

Zij hebben nauwelijks tijd zich van de doorgang te verwijderen: stil, als schaduwen, komen de Parfaits binnen. Hun kleren zijn niet te onderscheiden tegen het zwart van de onderaardse gangen. Een tiental jongemannen, novicen, te herkennen aan hun gewone kleren, volgen hen. Zonder een woord te spreken, zelfs zonder hun nieuwe vriend op te merken, begeven allen zich naar het midden van de eetzaal, nemen plaats op de stenen van de cirkel en geven zich over aan gebed en overpeinzing. Voorwaar, een werkelijke ‘school van de stilte’! Guilhem en Mattheüs volgen en nemen plaats in de hoek die voor de novicen bestemd is.

Er heerst diepe stilte, terwijl men op de komst van de Meester wacht. Zonder dat men hem heeft zien of horen aankomen verschijnt deze plotseling bij de voor hem bestemde steen, in het midden van de lijn die de basis vormt van de halve cirkel. Dadelijk staat een Parfait op, die een grote aarden schotel vol water draagt: het water der reiniging. Hij houdt de schotel aan de grijsaard voor, die er zijn vingers in doopt, en gaat vervolgens de kring rond, waarbij ieder der broeders hetzelfde doet. De novicen nemen echter aan dit rituaal geen deel.

De Meester heft met een zegenend gebaar de handen omhoog, knielt neer, terwijl alle aanwezigen zijn voorbeeld volgen, en spreekt het enige gebed uit dat Jezus gegeven heeft:

Onze Vader, die in de hemelen zijt,
uw naam worde geheiligd…

Mattheüs is diep ontroerd door wat hij daar voor zich ziet: de plaats, verloren in het ingewand der aarde; de entourage, een geweldige uitholling in de berg; de innigheid van het gebed; de duisternis, die bijna volkomen is; deze mensen die, ter wille van de liefde en het geloof, bevrijd zijn van alle aardse banden; dit beeld, dat zo getrouw de gemeenschap van Christus met zijn discipelen oproept; dit alles maakt een onuitwisbare indruk op het bewustzijn van onze novice.

Allen staan op en nemen plaats op de stenen in de cirkel. De grijsaard neemt een groot brood uit een korf, van achter de steen waarop hij zit en verdeelt het in stukken. Een kruik staat naast hem in het donker.

Na een zegenend gebaar gaan de korf met gewijd brood en de kruik rond en ieder neemt zijn deel. Een schotel dikke groentesoep vormt met brood en verse vruchten, het menu. Een sober maal, genuttigd in volkomen stilte.

Onder het eten denkt Mattheüs diep na over dit geheimzinnige rituaal, zonder de zin ervan te ontdekken; eerst later, tijdens zijn onderricht, komt hij te weten dat het delen van het brood door Jezus beschouwd werd als een vorm van het heilige avondmaal, een wederzijdse binding, en dat de discipelen dit rituaal van het delen van het brood vol piëteit in stand hielden en het met dezelfde strekking celebreerden.

Ook is het hem opgevallen dat de grijsaard, de Meester, toen hij zich richtte tot Parfaits die jonger waren dan hijzelf, hen aangesproken heeft met ‘broeders’. In de kring van de Christus bestonden namelijk geen hiërarchische rangen. Allen heetten broeders. Hij had alle titels, die tot onderscheiding van rangen dienden, zoals rabbi, vader, Meester, afgeschaft: Hij alleen was Meester, en daar alleen God de Vader was, moest de grootste de dienaar van allen zijn. Voor de wereldlijke mens, de onwetende, is dit alles natuurlijk moeilijk te begrijpen.

Guilhem en Mattheüs, die de laatsten zijn, zien de broeders een voor een in de talrijke bochtige gangen van de caverne verdwijnen. Ook zij staan op om hun rotscel op te zoeken en te gaan slapen op hun bed van takken en droge bladeren.

De olielampen, die hier en daar in de bochten der gangen zijn geplaatst, worden een voor een gedoofd en plotseling is de caverne in diepe duisternis gehuld. Een ijzige stilte vult de zalen en diepe gangen, van tijd tot tijd onderbroken door het geluid van een waterdruppel, die van de stalactieten lekt, en door de tijdmelding, gevolgd door de stem van het gebed.

Arme Mattheüs! Hij kan begrijpelijkerwijs deze eerste nacht in de Églises de slaap niet vatten. Zijn familie, zijn tehuis, zijn dorp, heel de uiterlijke wereld, die hij lange, lange tijd niet zal terugzien, danst voor zijn ogen. Zijn wilskracht brengt hem evenwel tot de werkelijkheid terug, waar de koude van de stenen, waaraan hij niet gewend is, de nachtelijke kilte van de lucht der slaapvertrekken en de hardheid van een meer dan primitief bed hem verscheidene uren uit de slaap houden, terwijl zijn Ancien in diepe rust verzonken ligt.

De natuur herneemt evenwel haar rechten: zijn zenuwen worden kalm, zijn ogen vallen toe, en de slaap schenkt hem tenslotte een weldadige rust.

Bron: Op weg naar de Heilige Graal – de oude Kathaarse mysteriën door Antonin Gadal

LEES OF BELUISTER ACHTERGRONDEN EN VERKLARINGEN BIJ DIT BOEK

BESTEL OP WEG NAAR DE HEILIGE GRAAL