De hovenier, De wassende maan en Wijzangen – verzen van Rabindranath Tagore – voorwoord van W.B. Yeats


BESTEL WIJZANGEN

Uit het werk van de Bengaalse dichter Rabindranath Tagore (1861-1941) spreekt een diep geloof in de liefde als enige weg tot ontplooiing en innerlijke vrijheid. Zijn poëzie is humaan, zinnelijk en bij vlagen mystiek. Altijd staat de harmonie tussen natuur en cultuur, de ene en de andere mens, tussen ouder en kind, tussen God en de dichter zelf centraal. Maak kennis met de poëzie van deze betrokken en tijdloze dichter die in 1913 de Nobelprijs voor Literatuur toegekend kreeg. Deze bundel brengt drie boeken samen: Wijzangen, De wassende maan en De hovenier, alle in de vertaling van Frederik van Eeden, herzien en gemoderniseerd door Fiep van Bodegom. Het voorwoord van deze bundel is geschreven door de beroemde Ierse dichter William Butler Yeats (1865-1939), die intensief betrokken is geweest bij de Hermetic order of the Golden Dawn. Dit boek is het vijfde deel van de Patroon-serie van uitgeverij Ankh Hermes moet poëtische wijsheid van de wereld. 

VOORWOORD DOOR W.B.YEATS

Een paar dagen geleden zei ik tegen een gerenommeerde Bengaalse dokter: ‘Ik kan geen Duits, maar als een vertaling van een Duitse dichter me had ontroerd, zou ik naar het British Museum gaan en boeken in het Engels vinden die me iets zouden vertellen over zijn leven en de geschiedenis van zijn denken.

Maar hoewel deze prozavertalingen van Rabindranath Tagore mij zo diep hebben bewogen als niets anders heeft gedaan in de afgelopen jaren, wil ik niets weten over zijn leven, en evenmin van de denkbewegingen die ze mogelijk hebben gemaakt, tenzij een Indiase medestander me erover vertelt.’

Het leek hem vanzelfsprekend dat ik geroerd was, want hij zei: ‘Ik lees elke dag Tagore. Eén zin van hem lezen doet je alle problemen van de wereld vergeten.’
Ik zei: ‘Een Engelsman die in Londen leefde ten tijde van koning Richard II en vertalingen van Petrarca of Dante te lezen kreeg, zou geen boeken gevonden hebben die zijn vragen konden beantwoorden. Hij zou zijn vragen gesteld hebben aan een Florentijnse bankier of Lombardijse handelaar, zoals ik jou nu vragen stel. Wat mij betreft is deze poëzie zo eenvoudig en overvloedig dat er een nieuwe renaissance is geboren in jouw land en ik zou er nooit van geweten hebben, behalve van horen zeggen.’

Hij antwoordde: ‘We hebben meer dichters, maar geen enkele evenaart hem. We noemen dit het tijdperk van Rabindranath Tagore. Volgens mij is er geen dichter zo beroemd in Europa, zoals hij bij ons. Hij is even indrukwekkend in muziek als in poëzie, en zijn liederen worden gezongen van het westen van India tot en met Birma, overal waar Bengaals wordt gesproken. Hij was al beroemd op zijn negentiende, toen hij zijn eerste roman schreef; toneelstukken van toen hij nauwelijks ouder was, worden nog steeds opgevoerd in Calcutta. Ik heb zoveel bewondering voor de alomvattendheid van zijn leven. Toen hij nog heel jong was, schreef hij veel over natuur, hij zat de hele dag in zijn tuin. Vanaf zijn vijfentwintigste tot zijn vijfendertigste, toen hij geplaagd werd door grote smart, schreef hij in onze taal de mooiste liefdespoëzie.’

En toen zei hij met diep gevoel: ‘Woorden zullen nooit kunnen uitdrukken wat zijn liefdespoëzie voor mij betekende, als zeventienjarige. Daarna verdiepte zijn kunst zich, werd het religieus en filosofisch. Alle inspiratie van de mensheid ligt vervat in zijn liederen. Hij is de eerste van onze heiligen die het leven niet weigerde, maar vanuit het Leven zelf sprak, en daarom hebben we hem lief.’

Ik herinner me zijn welgekozen woorden wellicht verkeerd, maar niet zijn gedachte.
‘Een poosje geleden leidde hij een dienst in een van onze kerken – wij, de Brahmo Samaj, gebruiken jullie Engelse woord ‘kerk’ – ze was de grootste in Calcutta en niet alleen zat het stampvol, zelfs de straten waren vanwege de mensenmassa onbegaanbaar.’

Andere Indiërs kwamen me bezoeken en hun eerbied voor deze man klonk ongebruikelijk in onze wereld, waar we kleine en grote dingen verbergen onder dezelfde sluier van kluchtigheid en half-serieuze neerbuigendheid.
Toen we de kathedralen bouwden, hadden we toen een vergelijkbare eerbied voor onze grote mannen? ‘Elke ochtend om drie uur – ik weet dit, want ik heb het zelf gezien,’ vertelde iemand mij, ‘zit hij onbeweeglijk in gedachten verzonken en twee uur lang ontwaakt hij niet uit zijn overpeinzingen over de aard van God. Zijn vader, de maharishi, zat daar soms zelfs tot de volgende dag. Op een goede dag, op de rivier, verzonk hij in gedachten vanwege de schoonheid van het landschap en de roeiers moesten acht uur wachten voordat ze hun reis konden vervolgen.’

Vervolgens vertelde hij me over Tagores familie en hoe die al generaties lang de bakermat vormt van grote mannen.
‘Vandaag de dag,’ zei hij, ‘zijn dat Gogonendranath en Abanindranath Tagore, die kunstenaars zijn; en Dwijendranath, Rabindranaths broer, die een belangrijk filosoof is. De eekhoorns dalen af van de takken en klimmen op zijn knie en de vogels vliegen op vanuit zijn handen.’

Ik merkte in het denken van deze mannen een gevoel voor zichtbare schoonheid op, alsof ze uitdrukking gaven aan die doctrine van Nietzsche dat we niet moeten geloven in morele of intellectuele schoonheid wanneer die zich vroeg of laat niet ook toont in fysieke dingen.

Ik zei: ‘In het Oosten weten ze families vooraanstaand te houden. Onlangs wees de curator van een museum me op een klein donker mannetje dat hun Chinese prenten aan het ordenen was. Hij zei: “Dat is een kenner van de Japanse troon, hij is de veertiende in zijn familie die die functie bekleedt.”’
Hij antwoordde: ‘Toen Rabindranath nog een jongetje was, had hij thuis voortdurend literatuur en muziek om zich heen.’

Ik dacht aan de overvloed en de eenvoud van de gedichten en zei: ‘Verschijnt er in jouw land veel propaganda of kritiek? We moeten zoveel doen, vooral in mijn eigen land, dat onze geesten gaandeweg hun creativiteit verliezen, en toch kunnen we het niet verhelpen. Als ons leven niet voortdurend oorlog was, zouden we geen smaak hebben, zouden we niet weten wat goed is, zouden we geen toehoorders en lezers vinden. Vier-vijfde van onze energie wordt besteed aan de strijd tegen slechte smaak, of het nou in onze eigen geest is of in die van anderen.’

‘Ik begrijp het,’ antwoordde hij, ‘ook bij ons is er propaganda. In dorpen worden lange mythologische gedichten gereciteerd die in de Middeleeuwen uit het Sanskriet zijn vertaald. Men voegt daar vaak zelf passages aan toe die de mensen vertellen dat ze hun plichten moeten volbrengen.’

Ik heb het manuscript van Tagores vertalingen dagenlang met me meegesleept, gelezen in treinstations, boven in dubbeldekkersbussen en in restaurants. Ik moest het dikwijls dichtslaan om te voorkomen dat een of andere voorbijganger zou zien hoe diep het me ontroerde.

Deze verzen – die origineel, zoals Indiërs me vertellen, vol staan met subtiel rijm, onvertaalbare delicatesse van kleur en metrisch vernuft – tonen in hun geest een wereld waar ik al mijn hele leven van gedroomd heb. Het is het werk van een superieure cultuur, maar desondanks lijken ze evenzeer als het gras en het riet ontsproten te zijn uit de gedeelde aarde. De traditie waarbinnen poëzie en religie aan elkaar gelijk staan, is door de eeuwen heen doorgegeven en heeft geletterde en ongeletterde metaforen en emoties verzameld, en op zijn beurt is het denken van de geleerden en adel teruggebracht naar de massa’s.

Als de beschaving van Bengalen ononderbroken blijft, als die gedeelde geest die – zoals men kan opmaken – door alles heenloopt en niet, zoals bij ons het geval is, opgebroken is in talloze geesten die niets van elkaar weten, zal zelfs het meest subtiele in deze gedichten binnen een paar generaties de bedelaar langs de weg hebben bereikt.
Toen er nog een ongedeelde geest bestond in Engeland, schreef Chaucer zijn Troilus and Criseyde. Hoewel hij schreef om gelezen of voorgelezen te worden – onze tijd naderde alras – werd zijn werk nog een tijd door minstrelen gezongen.

Rabindranath Tagore, net als Chaucers voorgangers, schrijft muziek voor zijn woorden. Men beseft voortdurend dat hij zo overvloedig, zo vol spontaniteit, zo gedurfd in zijn passie en zo vol verrassingen is, omdat hij iets doet wat nooit vreemd of onnatuurlijk geleken heeft of verdedigd hoeft te worden.

Deze gedichten zullen niet ingesnoerd worden in kleine, keurig geprinte boekjes die rondslingeren op tafels van gegoede dames die erdoor bladeren met lusteloze handen, zodat ze kunnen zuchten over de betekenisloosheid van het leven wat ook alles is dat ze van het leven kunnen weten. Evenmin zullen ze worden meegedragen door studenten in hun universiteitsdagen om terzijde gelegd te worden als het werkende leven begint. Met het verstrijken van de generaties zullen reizigers op hun weg deze gedichten voor zich uit neuriën, net als roeiende mannen op de rivier.

Geliefden, terwijl ze op elkaar wachten, zullen prevelend deze liefde van God ontdekken. Het is een magische vloed waaraan hun eigen meer bittere passie zich kan laven en zijn jeugdigheid ververst.

DE HOVENIER

1

Dienaar
Ontferm u over uw dienaar, mijn koningin!

Koningin
De raad is uiteengegaan en mijn bedienden zijn allen ver trokken. Waarom komt u zo laat?

Dienaar
Als u klaar bent met de anderen dan is het mijn tijd.
Ik kom vragen wat er voor uw laatste dienstknecht te doen is.

Koningin
Wat kunt u verwachten, als het te laat is?

Dienaar
Maak mij hovenier in uw bloementuin.

Koningin
Wat is dat voor dwaasheid?

Dienaar
Ik zal mijn andere werk opgeven.
Ik zal mijn zwaarden en lansen in het stof werpen. Zend mij niet naar verre hoven; vraag mij niet op nieuwe veroveringen uit te gaan. Maar maak mij hovenier in uw bloementuin.

Koningin
En wat zal dan uw werk zijn?

Dienaar
In dienst van uw ledige dagen.
Ik zal het grazige pad fris houden waar u in de morgen wandelt, waar uw voeten lovend gegroet zullen worden bij iedere tred, door de bloemen die verlangen te sterven.
Ik zal u wiegen in een schommel tussen de takken van de saptaparnaboom, waar de vroege avondmaan door het lover heen uw kleed zal trachten te kussen.
lk zal de lamp die brandt naast uw bed met geurige olie vullen, en uw voetbank versieren met sandel- en saffraanpasta in wonderbaarlijke patronen.

Koningin
En wat verlangt u als loon?

Dienaar
Sta me toe om uw kleine vuisten te omvatten als tere lotusknoppen en bloemenketenen om uw polsen te wikkelen; om de zolen van uw voetjes met het rode sap van asjokabloembladen te kleuren, en het plekje stof dat daar nog achtergebleven mocht zijn weg te kussen.

Koningin
Uw bede is verhoord, mijn dienaar, u zult de hovenier zijn in mijn bloementuin.

2

‘O, dichter, de avond valt, je haar wordt grijs.
Hoor jij tijdens je eenzame gepeins het bericht van gene zijde?’

‘Het is avond,’ zei de dichter, ‘en ik luister of er iemand roept uit het dorp, ook al is het laat. Ik wacht af of jonge zwervende harten elkaar soms ontmoeten, of twee paar gretige ogen muziek verlangen om hun zwijgen te breken, en voor hen te spreken.

Wie zou hun hartstochtelijke zangen vlechten, als ik aan de rand van het leven zit, en de dood en gene zijde beschouw?

De vroege avondster verdwijnt.
De gloed van een brandstapel sterft langzaam weg bij de stille rivier.
Het koor van jakhalzen schreeuwt vanuit het hof van het verlaten huis, in het licht van de kwijnende maan.
Als nu een zwerver, na het verlaten van zijn huis, hier kwam om te waken bij de nacht en met gebogen hoofd te luisteren naar het murmelen van de duisternis, wie zou hem dan de geheimen van het leven in het oor fluisteren, als ik mijn deuren sloot en mijzelf probeerde te bevrijden van sterfelijke banden?

Dat mijn haar vergrijst, is een kleinigheid.
lk ben altijd even jong of oud als de jongste en de oudste van dit dorp.
Sommigen hebben lachjes, lief en eenvoudig, sommigen een schalkse twinkeling in hun ogen.
Sommigen hebben tranen die in het daglicht opwellen, anderen hebben tranen die in het duister verborgen blijven. Zij hebben mij allen nodig, en ik heb geen tijd om over het hiernamaals te peinzen.
lk ben van elk een tijdgenoot. Wat maakt het uit dat mijn haar grijs wordt?’

3

In de morgen wierp ik mijn net uit in de zee.
Uit de donkere diepte haalde ik dingen op van wonderlijk aanzien en vreemde schoonheid. Sommige glansden als een glimlach, sommige blonken als tranen, en andere bloosden als
de wangen van een bruid.
Toen ik huiswaarts keerde met mijn dagelijkse vracht, zat mijn lief in de tuin en trok lichtvaardig de bladen uit een bloem.
Ik weifelde een ogenblik, legde toen alles wat ik opgehaald had aan haar voeten, en wachtte zwijgend.
Zij keek ernaar, en zei: ‘Wat voor zonderlinge dingen zijn dat? Ik weet niet waarvoor zij dienen.’
Ik boog beschaamd mijn hoofd en dacht: ‘Ik heb er niet voor gevochten, ik kocht ze niet op de markt, dit zijn geen waardige geschenken voor haar.’
En de hele nacht door wierp ik ze één voor één op straat.
In de morgen kwamen reizigers; zij raapten ze op en droegen ze naar verre landen.

4

Helaas, waarom bouwden ze mijn huis aan de weg die naar de marktplaats voert?
Zij meren hun volle boten dicht bij mijn bomen aan.
Zij komen en gaan en dwalen naar hartenlust.

Ik zit en kijk naar hen; mijn tijd verstrijkt.
Ik kan hen niet wegjagen. En zo gaan mijn dagen om.

Nacht en dag klinken hun schreden bij mijn deur. Tevergeefs roep ik: ‘Ik ken u niet.’
Mijn vingers kennen enkele van hen, mijn neusgaten kennen anderen, het bloed in mijn aderen schijnt hen te kennen, en mijn dromen kennen sommigen.

Hen wegjagen kan ik niet. Ik roep hen en zeg: ‘Kom naar mijn huis als je wilt. Voel je vrij!’

In de morgen luidt de klok in de tempel.
Zij komen met hun manden in de hand.
Hun voeten zijn rozerood. Het vroege licht van de dageraad is op hun gelaat.
Hen wegjagen kan ik niet. Ik roep hen en zeg: ‘Kom in mijn tuin om bloemen te plukken. Kom gerust!’

In de middag klinkt de gong bij de paleispoort.
Ik weet niet waarom zij hun werk verlaten en treuzelen bij mijn heg.
De bloemen in hun haar zijn bleek en verwelkt; de tonen kwijnen in hun fluiten.
Hen wegjagen kan ik niet. Ik roep hen en zeg: ‘Onder mijn bomen is de schaduw koel. Kom vrienden!’

In de nacht tsjirpen de krekels in het bos.
Wie komt er langzaam tot mijn deur en klopt zachtjes? Vaag zie ik een gelaat, geen woord wordt gesproken, overal rondom is de stilte van de hemel.
Wegjagen kan ik mijn stille gast niet. Ik kijk naar het gelaat in het duister en uren van dromen gaan voorbij.

5

Ik ben rusteloos. Ik verlang naar verre dingen.
Mijn ziel gaat uit in een verlangen om het kleed aan te raken van de schemerige verte.

O groot Generzijds, o dringende roep van uw fluit!

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat ik geen vleugels heb, dat ik voor eeuwig aan deze plek gebonden ben.

lk ben gretig en waakzaam, een vreemdeling in een vreemd land.
Uw adem bereikt mij en fluistert een onmogelijke verwachting.

Uw tong wordt door mijn hart gekend als zijn eigen.
O Gij die ver te zoeken is, o de dringende roep van uw fluit. Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat ik de weg niet ken, dat ik het gevleugelde paard niet heb.

lk ben lusteloos, ik ben een zwerver in mijn hart.
In de zonnige nevel van de kwijnende uren, wat voor machtig visioen van u tekent zich af in het blauw van de hemel! O verst verwijderd Einde, o dringende roep van uw fluit!
lk vergeet, ik vergeet telkens weer, dat de poorten overal gesloten zijn, in het huis waar ik eenzaam woon.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord door W.B. Yeats

De hovenier

De wassende maan

Wijzangen

Toelichting op deze uitgave

BESTEL WIJZANGEN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN DE PATROON-SERIE