BESTEL OOG IN OOG MET JACOB BÖHME
Hieronder volgen gedeelten uit het nieuwe boek Oog in oog met Jacob Boehme van Rachel Ritman dat aansluit bij de tentoonstelling Oog voor de wereld – de visionaire denker Jacob Böhme in de Embassy of the Free Mind in Amsterdam.
Jacob Böhme (1575-1624, fakkeldrager van het Rozenkruis 7) wordt wel beschouwd als een van de filosofen die aan de wieg hebben gestaan van wat wij nu de Verlichting noemen. Het heersende beeld is dat ten tijde van de verlichting de balans in de eeuwenoude controverse tussen religie en wetenschap doorsloeg naar de laatste. De denkers en geleerden ontworstelden zich aan de kerkelijke dogma’s die de samenleving van die tijd gevangen hielden, met behulp van het rationele denken en objectieve waarneming.
In het licht van deze visie kan de moderne intellectueel, met een grotendeels seculiere instelling, zich meestal goed vereenzelvigen met de filosofie van Spinoza (1632-1677), van wie sommigen immers menen dat hij in het geheel niet religieus was of zelfs atheïst. Er wordt dan graag vergeten dat Spinoza stelde dat je, om tot een volstrekt objectieve waarneming te komen, moet beginnen met een volstrekt nieuw godsbegrip. Volgens Spinoza kan men, denkend vanuit de veelheid, nooit tot een juist begrip van de Godheid komen. Vanuit een juist godsbegrip kan men echter wél inzicht krijgen in de veelheid, tot en met de complexe realiteit van individu en samenleving.
Het gehele eerste deel van zijn ‘Ethica Ordine Geometrico Demonstrata’ (Ethica in meetkundigen vorm uiteengezet) is gewijd aan dit onderwerp, waarna hij in het vijfde deel het ultieme perspectief toelicht: het doorbreken tot de ware religie, het ware eeuwige leven en een existentieel zich verbonden weten met God – met als gevolg een diepe innerlijke vrede en zaligheid, die rust in een eeuwige ‘intellectuele’ liefde tot God. Deze doorbraak kan de mens bereiken door ‘de derde soort van kennis’, die Spinoza Intuïtieve kennis noemt (te onderscheiden van 1e mening of verbeelding en 2e de rede). In zijn Stelling XXVII en de bewijsvoering daarvan zegt hij het volgende:
‘De opperste deugd van de geest is het kennen van God, met andere woorden, het begrijpen van de dingen met de derde soort van kennis, welke deugd groter is, naarmate de geest méér dingen op deze wijze begrijpt. Wanneer iemand de dingen met deze soort van kennis kent, bereikt hij de hoogst mogelijke volmaaktheid. De grootste blijdschap doet hem dus aan, samen met de idee van zichzelf en zijn deugd. Uit deze soort van kennis ontstaat daarom ook de groots mogelijke gemoedsrust.’
Dat hij de geest hier niet zonder meer vereenzelvigt met het verstandelijke vermogen of de ‘rede’ blijkt uit stelling XXXI van datzelfde vijfde deel van de Ethica, waarin hij dit vermogen plaatst in een wijder verband:
‘De derde soort van kennis heeft als haar formele oorzaak de Geest, in zoverre hij eeuwig is. Hoe meer men dus in deze soort van kennis uitblinkt, hoe beter men zich van zichzelf en van God bewust zal zijn, dat wil zeggen hoe volmaakter en gelukkiger men zijn zal.’
Een andere grote denker, die wij in hetzelfde tijdsbeeld kunnen plaatsen, is Robert Fludd (1574-1634, fakkeldrager van het Rozenkruis 6). In zijn traktaat ‘De praeternaturale utriusque mundi historia’ (Over de bovennatuurlijke geschiedenis van de beide werelden [kosmos en microkosmos]) komt de gravure voor van een menselijk hoofd, waarin getoond wordt dat de ziel in het brein over drie fysieke waarnemingscentra beschikt. Deze staan in wisselwerking met de drie werelden: de zichtbare en tastbare wereld, de wereld der voorstellingen en de goddelijke wereld.
De goddelijke wereld houdt altijd, onder alle omstandigheden en condities, bemoeienis met schepping en schepsel. Dit wordt evenwel door het schepsel in het algemeen niet bewust ervaren. De zichtbare wereld wordt waargenomen met behulp van de zintuigen, het gehoor, het zicht, de geur, de smaak en de tastzin.
De wereld der voorstellingen ontstaat, en wordt gevoed en gevormd door de ervaringen en waarnemingen die de zintuigen opdoen. Deze wereld wordt dan ook zeer individueel bepaald door ieders achtergrond, beleving, ervaring en conditionering van religieuze, politieke, wetenschappelijke en maatschappelijke aard – en wel zoals die zintuiglijk, emotioneel en verstandelijk worden ervaren.
Op haar beurt beïnvloedt de voorstellingswereld ook de aard en de mate van het voorstellingsvermogen. De mens wordt er als het ware door ‘bezield’. De resultaten daarvan vloeien samen in de overtuigingen en denkpatronen en bepalen de aard van het verstandelijke bewustzijn en zijn dus altijd ene subjectieve en onvolkomen weergave van de werkelijkheid.
Beide waarnemingsvelden, die van de zintuigen en die van de voorstellingen, worden in de gravure afgebeeld vanuit een geocentrisch principe. In het midden zien we als het ware het element aarde (aangeduid als terra respectievelijk umbra terrae) en naar buiten uitvloeiend in de elementen water, lucht en vuur. Hieruit volgt dat het verstandelijke denken geocentrisch, aardgebonden, egocentrisch is georiënteerd. Het is altijd beperkt tot een zekere actieradius, of het nu gaat om eigenbelang dan wel een collectief belang, hoe ruim ook gezien. Er is geen waarneming van een allesoverkoepelende samenhang. Dit is er de oorzaak van alle soorten botsende meningen en conflicterende standpunten.
Zoals de gravure rechts, ter hoogte van het achterhoofd, laat zien tekent deze hele actuele staat van zijn zich af in het geheugen en de motivatie van de mens drijft hem tot handelen. Zo raakt ieder mens in zekere zin opgesloten in zijn eigen voorstellingswereld. Robert Fludd stelt daarom dat het vele malen moeilijker is om vrij te komen van de zelfgevormde voorstellingswereld dan de bedieglijkheid en de beperktheid van de zintuiglijke waarneming.
Het brandpunt van dit gehele samenspel concentreert zich in het verstandelijke vermogen, in de gravure aangeduid in het hoogstgelegen centrum. Dit vermogen is in zichzelf ook weer drievoudig en wordt door Fludd aangeduid met de begrippen ratio, intellectus en mens. Deze staan in verbinding – athans kúnnen in verbinding staan – met drie werelden. Ze zijn ook zo afgebeeld dat duidelijk wordt dat de opvolgende aanzichten een steeds grotere actieradius beslaan.
De actieradius van de ratio, het verstand, strekt zich uit tot het zuiver fysieke vlak der dingen, de viervoudige wereld. Deze viervoudige mens zouden we kunnen vergelijken met een voertuig met vier wielen. De ratio of het verstand kunnen wij dan zien als het ‘stuurwiel’ waarmee meer of minder onafhankelijk kan worden gemanoeuvreerd. De werkelijke bestuurder van het voertuig is bij Robert Fludd echter niet de ratio, maar het intellect, het begrip, dat wij bewustzijn zouden noemen – het volgende niveau van waarneming. Dit begripsvermogen of bewustzijn overstijgt het zuiver fysieke, maar wordt zelf bepaald door de aard van de individuele voorstellingswereld, waarmee het in verband staat. Ratio en intellect bepalen samen de aard van de bezieling waaruit wij leven en handelen.
Dankzij het intellect stelt de mens zich vragen over het hoe en waarom, over het vanwaar en waartoe. Nu kan hij dit begripsvermogen aanwenden om meer ‘grip’ te krijgen op uiterlijke omstandigheden en die eventueel ondergeschikt te maken aan eigenbelang of collectief belang. Hij kan het echter ook gebruiken om meer ‘begrip’ van het grote geheel te verkrijgen en de eigen plaats en verantwoording daarin te leren verstaan. Zijn voorstellingswereld zal zich hierdoor sterk verbreden en mogelijk ook verdiepen. Dat komt dan tot uitdrukking in de koers die de mens zal volgen, ongeacht of hij daarbij persoonlijk voordeel heeft, of juist niet.
Bovendien maakt de neiging om vragen te stellen de waarneming ontvankelijker voor de goddelijke bemoeienis die, zoals de gravure aangeeft, voortdurend naar hem uitgaat – zonder enige dwang, maar altijd afgestemd op wat de mens op dat moment nodig heeft en kan verdragen. Dit meestal latente vermogen noemt Fludd mens, Latijn voor ‘geest’, Wanneer dit vermogen ontwaakt, opent de waarneming zich voor de impulsen die van die derde wereld, het waarnemingsveld van de mundus intellectualis of wel van de scheppende intelligentie, de Logos. Zijn mens, ofwel geest, verheft zich dan als het ware in de oorzakelijke wereld waaraan hij ontsproten is.
Het Corpus Hermeticum – een bron van inspiratie voor Robert Fludd – spreekt van het ‘gemoed’. Wanneer Hermes Trismegistus zich vragen stelt over het zijn, wordt zijn waarneming geopend voor de oorzakelijke wereld, waarop een stem zijn ‘naam’ noemt en zegt : ‘Wat wil je horen en zien en wat ben je van zins te kennen? Op zijn vraag : ‘Wie bent u dan?’ antwoordt de stem: ‘Ik ben Poimandres, de geest, de volstrekte vrijmacht’.
Het kan geen toeval zijn dat dit gehele drievoudige waarnemingscentrum zich volgens Fludd bevindt in de omgeving van de pijnappelklier, vanouds wel ‘het derde oog’ genoemd. Bij veel beelden van Boeddha zien wij op die plek een uitstulping om aan te geven dat dit centrum zich naar de goddelijke wereld ontsloten heeft. Als dit het geval is overstijgt het waarnemingsvermogen alle beperkingen van geocentrische en egocentrische aard. Het overstijgt alle dualiteit en strekt zich uit tot alles en allen.
Pas dan kan men spreken van de ‘hoge rede’. Iemand kan dan een ‘ziener’, een visionair worden genoemd, zoals Böhme ongetwijfeld was. En via het begrip of vernieuwde omvatten kan de ziener in min of meer rationele begrippen proberen over te dragen wat hij heeft waargenomen. Hij kan proberen andeeren duidelijk te maken hoe deze ‘allervoortreffelijkste poort’ genaderd kan worden.
Een dergelijk schouwen heeft grote gevolgen voor de manier waarop de omringende werkelijkheid wordt ondergaan. Het bewustzijn wordt nu gevoed uit een andere bron en dat verandert niet alleen de aard van iemands voorstellingswereld maar volgens Böhme zou zich een nieuwe dimensie ontsluiten voor het zintuiglijke vermogen. Er zou een nieuw ruiken, proeven, voelen, horen en zien ontstaan. Deze gedachte wordt overigens al aangetroffen in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling. In het Evangelie van Thomas, Logion 22, spreekt Jezus tot zijn discipelen:
‘Als jullie het vleselijke oog vervangt door een innerlijke schouw
en je lijflijke hand door een geestelijke tastzin
en je loopbaan vervangt door een levensweg
en je uiterlijke verschijning vervangt door het beeld van God in je ziel
dan zullen jullie ingaan tot het koninkrijk [Gods].’
De mens wordt dus op een totaal nieuwe wijze ‘bezield’ en dat komt tot uiting in zijn gehele beleving en handelswijze.
We merken hierbij nogmaals op dat het voor de visionair of filosoof onvermijdelijk is om gebruik te maken van de voorstellingswereld die tot op dat moment door hem is opgebouwd. Daarnaast is er de noodzaak om aan te knopen bij de belevings- en voorstellingswereld, die altijd door tijd en plaatselijke omstandigheden wordt bepaald. Daarom zullen wij op onze beurt, wanneer wij ons willen verdiepen in de ideeën en visuele beelden van zo’n visionair , moeten proberen om dóór het uiterlijke gewaad van een woordbeeld heen de innerlijke werkelijkheid te ervaren van hetgeen overgedragen wordt.
In zijn boek Via Lucis (De weg van het Licht) maakt ook Jan Amos Comenius (1592-1670, fakkeldrager van het Rozenkruis 9), een andere tijdgenoot van Böhme, een onderscheid tussen drie niveaus van waarneming en begrijpen, namelijk de fysica, de metafysica en de hyperfysica. Het eerste niveau kunnen wij volgens hem verkennen met onze zintuiglijke en verstandelijke vermogens. Het tweede niveau is de beeltenis Gods die iedereen ingeschapen is, de innnerlijke rede, het inwendige licht of geestesoog. Op het niveau van de hyperfysica ten slotte, zegt Comenius, kan geen schepsel of mens ons iets leren, maar alleen hij die boven alles is, God zelf, die het ons openbaart door zijn Geest. Of, zoals Böhme het uitdrukt, dan wordt men onderwezen door de Sophia, de eeuwige wijsheid zelf.
Wat Böhme het tweede niveau noemt, het ‘inwendige licht of geestesoog’, lijkt misschien geen enkel verband te hebben met ‘de wereld der voorstellingen’, het ‘tweede niveau’ van Robert Fludd. Volgens denkers als Böhme en Comenius wordt de voorstellingswereld echter niet alleen bepaald door het hoofd, maar ook door het hart. Naast de zetel van het gevoelsleven is het hart vooral de woonplaats van de intellectus purus, de ingeschapen lichtvonk, waarin als een zaad de krachtlijnenstructuur van de volmaakte mens besloten ligt.
De intellectus purus beschikt over een waarnemend vermogen, een inwendig licht of geestesoog, corresponderend met het ‘intuïtieve weten’ van Spinoza. De impulsen en suggesties die uit de waarneming van het hart oprijzen delen zich vervolgens mee aan het verstand en zijn daarom medebepalend voor de aard van de belevings- en voorstlelingswereld. En zijn het niet juist deze impulsen die ons vragen doen stellen naar het hoe en waarom, vragen die verder gaan dan de gewone belevings- en voorstellingswereld die door de ratio wordt bepaald, met alle daaruit volgende mogelijkheden tot ontplooiing van het ‘intellect’ of bewustzijn.
Het gaat dus bij geen van deze denkers om een soort suprematie van de ratio. Het gaat om het ontsluiten van het totale kenvermogen van de mens naar geest, ziel en lichaam. Het gaat over ‘verlichting’, zoals daarover werd gedacht door de scherpzinnigste geesten in Böhmes tijd. Diepgeworteld als zij waren in de spirituele traditie van de westerse wereld, lieten zij zich niet begrenzen door de muren van dogmatiek die iedere religieuze stroming opbouwt om het eigen territorium af te bakenen.
Daarbij grepen ze enerzijds terug op de zuivere en meest oorspronkelijke bronnen waaruit deze stromingen waren ontstaan en anderzijds legden ze verbanden met nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen, soms met behulp vna recent uitgevonden instrumenten. Ze gingen ervan uit dat ze het ‘boek der natuur’ moesten bestuderen om beter te begrijpen hoe Gods eeuwige (natuur)wetten werken in de kosmos en in de microkosmos, de mens.
Gevoed door een diepgaande kennis van het klassieke denken werd tegelijk met realiteitszin naar de toekomst gekeken. Het ging deze denkers daarbij niet zozeer om wat ze van de toekosmt verwachtten of hoopten, want zij zagen deze in het perspectief van een hogere bestemming. Het ging hen meer in het bijzonder om wat de toekomst van hén zou kunnen eisen of verwachten.
Velen van hen gingen ervan uit dat de woelige tijd waarin ze leefden de voorbode was van een nieuw tijdperk, waarnaar al werd uitgezien vanaf het begin van de jaartelling. Ook als dit uitgangspunt niet hun directe drijfveer was, zorgde de tijdgeest ervoor dat er grote en diepgaande veranderingen werden voorzien waarop men zich maar beter goed kon voorbereiden. En hoewel ieder dat op een andere wijze benaderde, is er toch een gemeenschappelijke tendens waar te nemen, zoals we zullen zien.
Waarop baseerde Böhme en zijn tijdgenoten hun voorstelling van een nieuw aanbrekende periode? Al in de 12e eeuw sprak een zekere Joachim van Fiore (1135-1202) over de tijdperken van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Hij zag de voorchristelijke periode als het werk van de Vader; de periode vanaf het begin van de jaartelling als de heerschappij van de Zoon; en een te verwachten vervullende periode als het openbaar worden van de Heilige Geest.[…]
Het begrip Heilige Geest komt in het Oude Testament van de Bijbel nog betrekkelijk weinig voor. In het Nieuwe Testament daarentegen speelt het een belangrijke rol, en wel om steeds een ander aspect van de Godheid tot werkzaamheid te voeren. Zo is er het belangrijke moment van de aankondiging aan Maria van de geboorte van Jezus. De naam Maria of Mariam betekent zoveel als ‘keer weder’. In de mens die ontvankelijk is voor een innerlijke ‘ommekeer’ wekt de Heilige geest een nieuwe bezieling. Er wordt iets volkomen nieuws gewekt, of verwekt, ‘naar de wil van de Vader’. Dit leidt tot de geboorte van een kind dat ‘Immanuël’ moet worden genoemd, dat is ‘God in ons’! Het gaat dus om een innerlijke geboorte.
De mens Jezus vertolkt vervolgens het groeiproces van de nieuwe bezieling binnen het mens-zijn. Jezus is zich daarbij volkomen bewust dat hij naar het innerlijk diep verbonden is met zijn goddelijke oorsprong en handelt daaruit en daarnaar. Hij groeit toe naar het moment van zijn doop in de Jordaan door Johannes de Doper. Daarbij daalt de Heilige geest op zijn hoofd neer in de gedaante van een duif, waardoor hij verbinden wordt met de universele Christusmanifestatie , het openbaringsveld van de Logos. Een stem uit de hemel wordt gehoord: ‘Dit is mijn Zoon in wie ik mijn welbehagen heb.’
Jezus staat nu als een autonoom wezen in het zoonschap en wordt vanaf dat moment Jezus de Christus genoemd. Doordat de Heilige Geest, als het derde aspect van de Godheid, bij hem kan indalen – dus tot een immanent vermogen wordt – krijgt hij deel aan de goddelijke wijsheid, die hem inzicht schenkt in het Plan Gods en de bestemming van de mens die daarin besloten ligt. Vanaf dat moment is hij in staat de mensen op deze bestemming te wijzen en hen te tonen wat ervoor nodig is om die ook te bereiken en te vervullen.
Na zijn kruisdood en opstanding volgt tenslotte de uitstorting van de Heilige Geest op de apostelen, waardoor ook zij in staat worden gesteld de boodschap van nieuwe menswording uit te dragen. Het zaad kan zich nu verspreiden. De Heilige Geest wordt dan de kracht van vermenigvuldiging, maar ook een kracht die de mens terugvoert in de eenheid – in de diepe verbondenheid van de gemeenschap der zielen.[…]
Het concept van wedergeboorte kwam zeker niet alleen voor in de christelijke belevingswereld, maar vooral ook in die van de gnostici en de hermetici. Het was in feite bij de verschillende hoofdstromingen van die tijd een kernpunt van hun levensbeschouwing. Bij latere generaties van gelovigen, van welke religieuze kleur ook, trad dit concept nog maar weinig op de voorgrond en dan vaak alleen intellectueel of binnen bepaalde kringen. Dikwijls werd het geloven op zich, in de zin van een geloof ‘aanhangen’, al als een wedergeboorte gezien. Er ontstonden gedrags- en leefregels die vooral betrekking hadden op de gedragingen van de uiterlijke mens en als houvast dienden voor sociale orde en maatschappelijk verband.
Aangezien de innerlijke wedergeboorte per definitie een individuele aangelegenheid is, waar ieder mens op zijn eigen manier en op het voor hem of haar juiste tijdstip naar toegroeit, valt er aan een dergelijke geloofsbeleving nauwelijks te ontkomen, maar het ‘gemis’ wordt er neit door opgeheven, de innerlijke onrust blijft knagen. Een seculiere benadering verandert daar niets aan. De fundamentele levensvragen en behoeften veranderen er niet door. De ervaringne van het ‘pijnlijke leven’ en de innerlijke drijfveer om daaraan te ontkomen of het te overstijgen blijven aanwezig.
Daarom moet uiterlijke geloofsbeleving altijd dienstbaar zijn aan en uitzicht bieden op individuele Godsbeleving en de daarvoor noodzakelijke wedergeboorte. Wanneer dit vergeten wordt, of zelfs ontkend, verliezen religieuze stromingen hun oorspronkelijke betekenis en verliezen zij vroeg of laat de aansluiting met de belevingswereld en de diepste behoefte van hun volgelingen. De werkelijke zin en betekenis gaat dan ver boven de zintuiglijke en verstandelijke waarneming uit van de gezagsdragers van zo’n stroming en ontsnapt daarmee aan hun controle. Op het onderbewuste niveau kan dit leiden tot ‘angst’. Een drang tot zelfbehoud binnen de eigen bestaanscirkel, wat een versterkte gebondenheid veroorzaakt aan de ‘duistere wereld’.[…]
Gezien de voortdurende algemene onbalans en haar gevolgen is het min of meer te begrijpen dat jhuist de nachristelijke periode gekenmerkt wordt door een toenemende behoefte aan controle en het uitoefenen van controle op basis van geïnstitutionaliseerde geloofs- of machtssystemen, waarbij gesteund wordt op rationeel analytisch denken. Dit laatste gaat vaak gepaard met een verzwakking van het intuïtieve denkvermogen, dat eerder holistisch en beeldend werkt. Hierdoor verdwijnt het besef tot een groter geheel te behoren naar de achtergrond en voelt men zich sneller bedreigd door alles wat zich buiten de eigen actieradius beweegt.
Het merkwaardige feit doet zich dan voor dat wanneer ook maar iemand tot ‘individuele godservaring’ komt en daarvan getuigt, de gehele gevestigde orde zich collectief tegen hem keert met soms de meest gruwelijke gevolgen. We kunnen daarbij denken aan de geniale Giordano Bruno die, steunend op hermetische bronnen, het heliocentrische systeem van Copernicus – waarbij de paneten zich bewegen rond een centrale zon – vertaalt naar de macrokosmos en microkosmos.
Hij schreef daarover in zijn boek ‘De l’Infinito, Universo et Mondi’ (Over de oneindigheid, het universum en de werelden), waarin hij natuurkundige conclusies trekt die pas in de laatste decennia van de 20e eeuw wetenschappelijk konden wordne bevestigd. Daarbij stelde hij waarheidsvinding boven kerkelijke richtlijnen, die sterk bepaald werden door het gesloten denksysteem van de scholastiek. Gedreven door de enorme tegenstand die hij ondervond, keerde hij zich zelfs tegen de macht van de Paus, waarop hij gevangen werd genomen en tenslotte in het jaar 1600 in Rome op de brandstapel ter dood werd gebracht.
Eenzelfde lot viel Johannes Hus ten deel, een van de eerste hervormers, die de Roomse kerk wilde terugvoeren tot de zuivere religieuze beleving van de eerste christengemeenschappen. Ook Böhme heeft zijn hele leven met deze collectieve tegenactie te maken gehad, en velen met hem.[…]
Boehme wordt echter gevoed en vertroost vanuit de innerlijke bron. In zijn ‘De Signa Rerum’ (Van de geboorte en de betekenis van alle wezens) schrijft hij:
‘Alles wat in de natuur omgaat, kwelt zich, maar wat het einde der natuur bereikt, dat is in rust zonder kwelling, en heeft niettemin zijn werkin in slechts één begeren. Alles wat in de natuur angst en strijd veroorzaakt, dat maakt in God louter vreugde, want de hemelse heerschaar is in één harmonie afgestemd: ieder apart koninkrijk van de engelen met een apart instrument, maar alles in elkaar in één samenklank, te weten in de ene liefdesklank van God – iedere snaar van het spel verheft zich en verheugt de andere en is een louter liefdes-horen-smaken-voelen-ruiken-en-zien. Alles wat God in zichzelf is, dat is ook het Schepsel in zijn verlangen naar Hem, een God-engel en een God-mens, God-alles-in-alles en buiten hem niets meer; zoals het was voor de tijden van deze wereld in zijn eeuwige klank, zo blijft het in klank van het schepsel in zichzelf in zijn eeuwigheid, en dat is het begin en het einde van alle dingen.’
Bron: Oog in oog met Jacob Böhme door Rachel Ritman