Mijn eerste kennismaking met Gilles Quispel (1916-206) was in juni 1952. Ik deed eindexamen gymnasium, hij was gecommitteerde voor de klassieke talen. Hij was toen 36 jaar oud en nog maar kort hoogleraar in de geschiedenis van de oude kerk tot 800 in Utrecht. In september van datzelfde jaar ontmoette ik hem opnieuw, toen ik theologie ging studeren in Utrecht.
De theologische faculteit had toen zes zogeheten staatshoogleraren, van wie de twee jongste wetenschappelijk gezien met kop en schouders boven de andere uitstaken. Dat waren Gilles Quispel en Willem Cornelis van Unnik, de nieuwtestamenticus, die zes jaar ouder was dan Gilles en al in 1946 in Utrecht was benoemd. Zij brachten een internationale sfeer in de wat suffige faculteit. Zij publiceerden hun talrijke studies vooral in internationale wetenschappelijke tijdschriften en hielden voordrachten op internationale congressen.
Zij hebben beiden op mijn eigen wetenschappelijke ontwikkeling grote invloed gehad. Het waren totaal verschillende mensen. Van Unnik was een rustige, evenwichtige man, een geboren bestuurder en conflictoplosser; Gilles was temperamentvol, had aan besturen een broertje dood en maakte nogal eens ruzie met collega’s van andere universiteiten. Hij was een geboren polemicus met een scherpe, soms te scherpe pen, die graag de publiciteit zocht. Collega’s die vonden dat hij het belang van vondsten als het Evangelie van Thomas of het Evangelie der Waarheid overdreef, verweet hij gebrek aan kennis en inzicht. Zij begrepen volgens hem niet dat de nieuwe vondsten de gangbare visie op het vroege christendom volkomen overhoop haalden. Hij ventileerde die mening bij voorkeur in de landelijke pers, wat uiteraard verontwaardigde tegenartikelen uitlokte.
Achteraf heeft Quispel gelijk gekregen, meer dan hij toen zelf kon vermoeden. In zijn hart genoot hij wel van dat geruzie. Maar tegen mij zei hij: ‘Roel, je moet één ding goed van mij leren: maak nooit ruzie met iemand met wie je nauw moet samenwerken.’ En dat hebben wij dan ook nooit gedaan.
Hij had later wel eens spijt van zijn polemieken, dan vond hij dat hij iemand te hard had aangepakt. Hij was een gecompliceerde persoonlijkheid. Ik heb hem op allerlei manieren meegemaakt: hij kon tegen mensen erg onaangenaam zijn, maar ook charmant en aardig, hij was geestig en zat vol met grappige anekdotes, maar ik heb hem ook tot tranen toe bewogen gezien door een mystieke tekst of een psalmvers dat hem trof.
De colleges van de twee sterren van de faculteit, Van Unnik en Quispel, waren totaal verschillend. Die van Van Unnik waren ongekend saai en je leerde er weinig. Hij wordt nu algemeen als de grootste Nederlandse nieuwtestamenticus van de twintigste eeuw beschouwd. Nog onlangs, bijna dertig jaar na zijn dood, is het vierde deel van zijn Sparsa collecta, zijn verspreide geschriften, gepubliceerd. Maar op college merkte je daar weinig van. Aan het eind van de cursus was er altijd nog maar een klein groepje studenten over. Hij deed daar nogal laconiek over. ‘Och,’ zei hij dan, ‘ik ben dominee in Noord-Holland geweest. Daar heb ik geleerd voor lege kerken te preken.’
Quispel was een briljant docent. Hij had buiten zijn eigenlijke vakgebied een zeer grote belezenheid in mystieke, piëtistische en filosofische schrijvers en in literaire en historische werken in het algemeen. Daarbij werd hij geholpen door een fantastisch geheugen, waaruit hij onophoudelijk kon putten. En een mix van dat alles werd ons in zijn colleges gepresenteerd, hij opende vergezichten die je bij geen van zijn collega’s te zien kreeg. En dat op uiterst boeiende wijze, want les geven kon hij! Bij hem zat de collegezaal aan het eind van de cursus nog stampvol. Later zei hij vaak tegen mij: ‘Didaskalos pephuka,’ (Ik ben een echte schoolmeester). Dat was een uitdrukking die hij van zijn leermeester Hendrix (over wie zo dadelijk meer) had overgenomen.
Hij gaf graag les, ook buiten de gewone collegetijden. Aan het begin van mijn tweede jaar, toen het belang van de Koptische Nag Hammadi-geschriften duidelijk begon te worden, zei ik tegen hem dat ik wel Koptisch wilde leren. ‘Nou,’ zei hij, ‘dan beginnen we aanstaande zaterdag, bij mij thuis.’ En zo fietste ik twee jaar lang op zaterdagmorgen van Utrecht naar Bilthoven om van tien tot twaalf in de geheimen van het Koptisch, en en passant in veel andere zaken, te worden ingewijd. We vonden dat toen beiden heel gewoon, maar nu ik terugkijk, 64 jaar later, was het toch wel heel bijzonder.
Ook qua methode van onderzoek was er een groot verschil tussen Van Unnik en Quispel. Van Unnik was, zoals gezegd, een slecht docent. Ik heb pas heel veel van hem geleerd, toen ik een paar jaar zijn onderzoeksassistent was. Van hem heb ik geleerd hoe je antieke bronnen moet bestuderen: wat staat er precies, wat zijn de parallellen, wat is de historische context, wat zou de auteur binnen die context bedoeld kunnen hebben, waarin verschilt hij van anderen? Dat soort vragen. Hij deed veel onderzoek naar de ontwikkeling van bepaalde begrippen of voorstellingen in de klassieke en vroegchristelijke literatuur, met veel aandacht voor de details. Zijn sterk analytische methode heeft mij diepgaand beïnvloed, zoals uit mijn wetenschappelijke werk, en ook uit het vandaag gepresenteerde boek (Hermetische Geschriften), blijkt.
Quispels onderzoek had een heel ander karakter. Ik zal daar hierna wat dieper op ingaan, maar eerst iets over zijn ontwikkeling. Hij heeft daar later vaak over gesproken. Het begon al bij die bizarre rector van het Stedelijk Gymnasium in Dordrecht, Pieter Hendrix, die op de Alexandrijnse gnosticus Basilides was gepromoveerd en geobsedeerd was door de oosterse, vooral de Russische orthodoxie en liturgie. Hij noemde zichzelf Pjotr Iwanowitz Gendrix. Hij leerde zijn leerlingen niet alleen goed Grieks en Latijn maar sprak ook veel over de Griekse mysteriegodsdiensten, de antieke gnosis, de mystiek, en de betekenis van de Russische ‘goddelijke liturgie’ en de iconen.
Hij heeft met al zijn gekkigheid diepe indruk op de jonge Quispel gemaakt. Ze hebben altijd contact met elkaar gehouden en zijn samen ooit met Pasen naar Moskou gegaan. In 1976, op Gilles’ zestigste verjaardag, heb ik Hendrix in Dordrecht opgehaald en hem via de Alblasserwaard (want dat wilde hij graag) naar Bilthoven gebracht. Daar vertelde hij onder andere hoe hij als student in Leiden met de beroemde hegeliaan professor Bolland bij de zeer bevindelijke dominee Wisse, een groot kanselredenaar, naar de kerk ging, omdat je daar tenminste nog een geestelijke, allegorische uitleg van het Hooglied kon horen, zoals je die in de vroege kerk bij mensen als Origenes aantrof en nu nog in de oosterse orthodoxie. Bolland zei dan: ‘Die Wisse weet niet wat hij zegt, maar het is geweldig!’
Grote invloed hebben de Eranos-conferenties in Ascona op Quispel gehad, waar Jung en zijn opvattingen de boventoon voerden. Gilles kwam daar voor het eerst in 1947 en sprak er over de gnosis. Wouter Hanegraaff heeft in zijn magnum opus, Esotericism and the Academy, een prachtig hoofdstuk aan de Eranos-kring gewijd. In Ascona werd alles wat haaks stond op het rationalisme van de Verlichting en de moderne wetenschap – mythen, symbolen, magie en esoterie – in het centrum van de aandacht geplaatst, veelal in jungiaans perspectief. Grote geleerden met veel invloed behoorden tot die kring.
Gilles en zijn lieve vrouw Lien – die hem zoveel mogelijk vergezelde en hem altijd gesteund heeft – waren erbij toen Jung er in 1951 zijn beroemde lezing hield over synchroniciteit. Dat maakte diepe indruk op Quispel, hij sprak er in mijn eerste studiejaar 1952 op college al uitvoerig over. Hoe hij dat met de Vroege Kerk verbond, herinner ik me niet meer, wel dat ik het niet begreep. Hij wees er de aanstaande predikanten graag op dat Jungs vader dominee was geweest, waaraan hij dan toevoegde dat Jung gezegd had dat je als domineeszoon veel moet zondigen om weer een normaal mens te worden!
In de kring van Ascona voelde Quispel zich als een vis in het water, vooral in de jaren vijftig en zestig. Wetenschappelijk gezien was hij daar in zijn natuurlijke habitat. Hij was van nature een romanticus, er diep van overtuigd dat het ontledende verstand, de ratio, slechts een deel van de werkelijkheid kan verklaren, en zeker niet het meest wezenlijke. De Eranos-kring en de psychologie van Jung sterkten hem in die overtuiging. In mythen, symbolen en mystieke ervaringen schemert iets door van een andere werkelijkheid, die de historische bepaaldheid van ons aardse bestaan te boven gaat en ons dichter bij ons ware zelf brengt dan de ratio ooit zou kunnen.
In de bronnen van historische kennis licht er naar zijn diepste overtuiging iets op van een bovenhistorische waarheid, die nooit echt rationeel te verwoorden is, maar wel ervaren kan worden. Hier komt natuurlijk de invloed van Jung om de hoek, met zijn archetypen en de tegenstelling tussen het bewuste ego en het onbewuste Zelf. Volgens Quispel berust de gnosis op de ontdekking van dit Zelf. Het ging hem in veel van zijn onderzoek om wat hij de ‘kennis van het hart’ noemde, die dieper reikt dan de kennis van de rede, want, zoals Pascal al zei, het hart heeft nu eenmaal zijn redenen die de rede niet kent: ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connaît point.’
Het zal duidelijk zijn dat dit voor hem natuurlijke en daarom nauwelijks beredeneerde metahistorische uitgangspunt een behoorlijke sta-in-de-weg kan zijn voor historisch onderzoek, dat zich tot beschikbare bronnen en hun ontstaanstijd beperkt. Desondanks hebben veel van de geleerden van Ascona uitstekende en invloedrijke studies gepubliceerd. Dat geldt ook voor Quispel. Hij heeft belangrijke, sterk analytische, literair-historische studies op zijn naam staan, zoals zijn dissertatie en zijn vele publicaties over het Diatessaron, een evangeliënharmonie uit de tweede eeuw, én tekstuitgaven van Latijnse en Griekse christelijke auteurs als Tertullianus, Minucius Felix en Ptolemaeus de Gnosticus, en dat alles met een bewonderenswaardige beheersing van de primaire bronnen. Daarin was hij getraind.
Maar hij heeft ook, met name op het gebied van de gnosis en het hermetisme, veel studies geschreven die wel interessant en vernieuwend waren, maar waarin zijn metahistorische visie sterker tot uiting kwam en die bij collega’s kritische vragen opriepen. Bij de presentatie van zijn Valentinus de gnosticus, in 2003, vertelde hij zelf met smaak van zijn eerste poging tot een boek over Valentinus. Hij had daarvan kort na de Tweede Wereldoorlog een uitgebreid ontwerp toegestuurd aan de vermaarde Groningse godsdiensthistoricus Gerardus van der Leeuw. Van der Leeuw antwoordde dat hij het bijzonder interessant vond, maar dat hij niet goed zag waar Valentinus ophield en Quispel begon.
Ik zou zijn benadering intuïtief en associatief willen noemen. Hij had soms een bijzonder scherp intuïtief inzicht in historische ontwikkelingen en de verhoudingen tussen bepaalde personen en stromingen, die in de tijd soms ver van elkaar af lagen. Hij trok dan grote lijnen door de geschiedenis en werkte dat uit aan de hand van teksten die dit bevestigden, waarbij hij de neiging had teksten die zijn betoog niet ondersteunden te negeren of anders te interpreteren. Van nature, en versterkt door zijn jungiaanse uitgangspunt, dacht Quispel daarbij sterk associatief.
Als bijvoorbeeld in de Asclepius gezegd wordt dat de leegte, of het Niets, niet bestaat, bespreekt hij kort de overeenkomstige opvattingen van de epicureeërs en enkele gnostische auteurs die wél een Niets vóór alles aannamen, om dan onmiddellijk over te schakelen naar uitspraken over God als het Niets van mystici als Meister Eckhart en Jacob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7) en piëtisten als Gottfried Arnold en Johannes Scheffler (Angelus Silesius).
Het sterk intuïtieve en associatieve van Quispels denken, waardoor hij een bepaalde visie of ervaring onmiddellijk vanuit de historische context naar een meer universeel, dieper menselijk niveau kon brengen, verklaart mijns inziens ook zijn grote invloed op een veel bredere kring van geïnteresseerden dan zijn vakgenoten alleen. Ja, veel van de tegenstand die hij van collega’s ondervond, lag nu juist in die door hem aangenomen verbanden en die snelle overgang naar die diepere, niet-rationele ervaringen. Zij waren in de historische context en achtergronden van bepaalde opvattingen geïnteresseerd, Quispel in wat in die opvattingen tot uitdrukking werd gebracht.
Toen ik in 1986 in mijn boek ‘De taal van de gnosis’ nogal uitvoerig op de ontwikkeling van het eonenstelsel binnen het goddelijke pleroma was ingegaan – zeg maar: de ontvouwing van Gods eigenschappen –, zei hij tegen me: ‘Dat had je beter niet kunnen doen, want dat begrijpen de mensen niet, het brengt ze alleen maar in de war. Het gaat er toch om dat God in zijn zelfontvouwing tot bewustheid van zichzelf komt en dat zich dat ook in de menselijke geest kan voltrekken.’
Ik was vooral geïnteresseerd in de vraag waaróm men zich zo uitdrukte, hem ging het om de betekenis voor de mensen van nu. En dat sprak aan, hij was een geliefd spreker en vaak te gast in allerlei televisieprogramma’s. De mensen voelden zich door hem aangesproken en gesterkt in hun diepste gevoelens en ervaringen, het tilde hen uit boven de tragiek van hun historische, individuele bestaan.
Wouter Hanegraaff beschrijft in zijn boek hoe de werken van mensen als Jung en de godsdiensthistoricus Mircea Eliade in de jaren zestig en daarna, hier in Europa en vooral in de Verenigde Staten een dergelijke bijna therapeutische invloed uitoefenden. Een belangrijk gevolg van Quispels eerste bezoek aan Eranos was, dat hij een royale beurs kreeg van de Bollingen Foundation in New York om een jaar in Rome te gaan studeren. De bedoeling was dat hij dat boek over Valentinus de gnosticus zou gaan schrijven.
Zo trok Gilles met zijn gezin naar Rome. Daar ontmoette hij de man die hem misschien wel het meest zou beïnvloeden, Erik Peterson, een Duitse professor, die als bekeerling tot het katholicisme zijn positie als protestants hoogleraar in de theologie in Bonn had moeten opgeven en toen in Rome woonde en werkte. Peterson opende hem de ogen voor het joodse christendom, de joodse achtergronden van de gnosis en het belang van de ascese in de vroege kerk. Het eerste wat wij bij hem op college leerden, was dat er naast een Grieks en een Romeins christendom ook een Aramees christendom was geweest, dat niet alleen van die andere twee onafhankelijk was, maar ook oorspronkelijker. Later ging hij steeds meer spreken over het joodse of Judese christendom.
Een verwante impuls ging uit van de joodse geleerde Gershom Scholem, de grote kenner van de joodse mystiek en de kabbala, wiens Major Trends in Jewish Mysticism (1941) op Quispel een grote indruk had gemaakt. Quispel ontmoette hem diverse keren in Ascona en correspondeerde met hem. Scholem was een fascinerende man. Ik ben zelf ooit, in 1981, een jaar voor zijn dood, samen met een Amerikaanse collega bij hem thuis in Jeruzalem een avond op bezoek geweest. Hij toonde ons zijn enorme collectie joodse mystieke handschriften en vertelde ons over zijn bewogen leven. Dat zijn ontmoetingen die je nooit vergeet. Scholems studies overtuigden Quispel er nog meer van dat de oorsprong van de gnostische stroming in de oudheid in het mystieke, esoterische jodendom gezocht moest worden.
Dat betekende niet dat hij de bestaande bronnen van geen belang achtte of andere invloeden ontkende. De Griekse filosofische invloeden bijvoorbeeld kon hij nauwkeurig aangeven, maar dat waren volgens hem historisch bepaalde aankledingen van ideeën en ervaringen die hun oorsprong in het jodendom hadden. Deze opvatting is ook de dragende these van zijn grote boek Asclepius.
De volmaakte openbaring van Hermes Trismegistus (1996). Hierin wordt de bepalende achtergrond van het hermetisme in het alexandrijnse esoterische jodendom gelegd, zoals in zijn inleidingen op de afzonderlijke hoofdstukken en zijn commentaar voortdurend blijkt. Wij verschilden op dit punt van mening. Ik vond dat hij die joodse achtergrond van de gnosis en het hermetisme te sterk doordreef en dat andere elementen van de hellenistische cultuur een even grote, zo niet grotere rol speelden. In de heruitgave van zijn Asclepius heb ik zijn opvattingen op dit punt uiteraard onaangetast gelaten.
Dat brengt mij op het boek dat vandaag gepresenteerd is. Het bevat de vertaling van vrijwel de gehele hermetische literatuur van de oudheid. Dit project begon in 1989, toen Joost Ritman aan Gilles en mij vroeg of wij een nieuwe Nederlandse vertaling van het Corpus Hermeticum wilden maken. De vorige dateerde van 1643. Aldus geschiedde. In 1990 verscheen het boek en het was meteen een groot succes: in 2003 verscheen de vijfde druk. Daarna publiceerde Quispel in 1996 zijn vertaling van de Latijnse Asclepius en ik in 2006 de hermetische fragmenten en de nieuwe teksten die in de tweede helft van de twintigste eeuw bekend waren geworden.
In de nieuwe uitgave heb ik de inleidingen en commentaren aangepast aan de huidige stand van het onderzoek en alle teksten in één zelfde format gegoten: een inleiding, gevolgd door een geannoteerde vertaling. Wat de vertalingen betreft, heb ik mijn portie van het Corpus Hermeticum, de traktaten I-IX, opnieuw vertaald en de vertaling van de Inwijding in de achtste en negende sfeer herzien. Quispels vertalingen heb ik, op enkele kleine aanpassingen na, ongewijzigd gelaten. Het is zijn vertaling, je hoort er zijn stem. Als ik daarin serieuze veranderingen had aangebracht, was het zijn vertaling niet meer geweest en het zou de mijne niet zijn geworden.
Wel heb ik soms zijn taalgebruik wat gemoderniseerd. Als hij spreekt over ‘eenvoud des geestes en der ziele’ heb ik er toch maar ‘eenvoud van geest en ziel’ van gemaakt. We leven tenslotte in de eenentwintigste eeuw. Een bekend voorbeeld is zijn gebruik van het woord ‘kennisse’. Dat was in de zeventiende en achttiende eeuw de gebruikelijke spelling van het woord ‘kennis’, in alle betekenissen. Quispel gebruikte dit woord als hij geestelijke kennis, gnosis, bedoelde. Hij ontleende het aan de bevindelijke gereformeerden. Die duidden met dit woord een intense geloofservaring aan: de bijna mystieke beleving van hun eigen zondigheid, Gods gerechtvaardigde toorn en zijn onbegrijpelijke genade .
In de hermetica gaat het echter om de geestelijke ervaring van de eenheid van God, kosmos en mens, om godskennis die tegelijk zelfkennis is. Dat is wel wat anders. Dat wist Gilles natuurlijk ook wel, maar hij vond ‘kennisse’ een mooi woord, omdat het voor zijn gevoel aanduidde dat het hier niet om rationele kennis gaat. Maar wie van de moderne lezers, en zeker die van hermetische geschriften, kent nog het woord ‘kennisse’ en heeft er die associatie bij?
Een van mijn promovendi, die Quispel in zijn laatste jaren als hoogleraar had meegemaakt, vertelde mij onlangs dat hij eens op college uitlegde dat het in de religie uiteindelijk om ‘kennisse’ gaat. De theologen in spe keken hem glazig aan, want ze kenden dat woord met al zijn bevindelijke associaties niet. Quispel zag dat, boog zich over de katheder en zei: ‘Ja dames en heren, ik ben de professor van de stomme é,’ en legde toen uit wat hij daarmee bedoelde. Ik heb het woord nu toch maar in ‘geestelijke kennis’ of ‘gnosis’ veranderd.
In besprekingen van de Asclepius werd destijds gezegd dat de vertaling zo vrij was dat het oorspronkelijke Latijn onherkenbaar was geworden. De vertaling is vrij, erg vrij zelfs, als je het Latijn ernaast legt, zie je vaak niet meteen wat hij precies gedaan heeft. En je moet goed Latijn kennen om dat te kunnen beoordelen, want het Latijn van de Asclepius is ‘heidens moeilijk’, zoals Quispel zelf zei. Maar in dat latere Latijn was hij nu juist grondig geschoold, zijn disssertatie – een uitstekende bronnenstudie – ging over een geschrift van Tertullianus, die notoir een van de moeilijkste Latijnse auteurs is. Je kunt over de betekenis van een passage twisten, maar over het algemeen durf ik te stellen dat Quispels vertaling naar de zin het Latijn van de Asclepius goed weergeeft.
Het gekozen format van de nieuwe uitgave, inleiding plus vertaling met aantekeningen, maakte een aantal wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke versie onvermijdelijk, waarvan ik het waarom en hoe in een aparte notitie, voorafgaand aan zijn vertaling, uiteen heb gezet. Zo heb ik twee toegevoegde hoofdstukken weggelaten die niet rechtstreeks met de verklaring van de tekst zelf te maken hadden.
Deze ingrepen betekenen dat Quispels Asclepius van 1996 zijn waarde behoudt. Als u nog een exemplaar hebt, wees er dan zuinig op, want het begint een collector’s item te worden. Het werd al op Catawiki geveild, antiquarisch worden prijzen gevraagd tot 125 euro en 150 US dollars. Ten slotte: Quispel zelf beschouwde zijn vertaling van de Asclepius als het hoogtepunt van zijn loopbaan. In maart 1995, bij de viering van het 75-jarig bestaan van het Gezelschap van Christelijke Historici, geeft hij een kort overzicht van zijn ontwikkeling als historicus en de posities waartoe hij in de loop van zijn leven gekomen was.
Aan het slot spreekt hij over zijn opvatting dat het Evangelie van Thomas authentieke woorden van Jezus bevat die niet in het Nieuwe Testament staan – een opvatting waarop hij door nogal wat collega’s werd aangevallen, al wordt zij tegenwoordig vrij algemeen aanvaard. En hij vervolgt dan, wat mistroostig: ‘Dit inzicht maakte mijn leven te midden van de theologen in toenemende mate tot een benauwenis. Ik aarzel om het uit te spreken, maar het moet gezegd, dat zij wel eens een hidden agenda hebben en hun collegae niet altijd betrouwbare informatie geven. Daarom raad ik ieder steeds aan op eigen kompas te varen. Na mijn pensionering ben ik opgeleefd, omdat ik kon terugkeren tot de liefde van mijn jeugd, de klassieke talen, en mij kon uitleven in wat ik het beste kan: vertalen. Mijn overzetting van de hermetische Asclepius die niet eerder in het Nederlands werd vertaald, beschouw ik als het hoogtepunt van mijn loopbaan.’
Hij heeft van ons vertaalproject genoten en het zou hem ongetwijfeld deugd gedaan hebben, als hij had kunnen zien hoe vandaag onze vertalingen in één band en in een bij de tijd gebrachte vorm opnieuw het licht zien.
Bron: God is geestig – Gilles Quispel: een eerbetoon aan de hermetische Gnosis, Symposionreeks 38