‘Overpeinzingen’ van Marcus Aurelius: klassieker van Romeinse keizer die de Stoa vertegenwoordigde


BESTEL OVERPEINZINGEN

De klassieker ‘Overpeinzingen’ is het filosofische dagboek van Marcus Aurelius (121-180 n. Chr.) de laatste grote vertegenwoordiger van de Stoa, de filosofische stroming die nu weer volop in de aandacht staat. Marcus Aurelius, Romeins keizer van 161 tot 180, wordt beschouwd als de laatste grote vertegenwoordiger van de Stoa, een filosofische stroming in de klassieke oudheid. Tijdens zijn veldtochten hield hij een filosofisch dagboek bij. Deze persoonlijke aantekeningen laten hem zien als een van de nobelste figuren uit de klassieke oudheid. Marcus Aurelius’ stoïcisme is vooral een praktische levensfilosofie.

Overpeinzingen bevat een gevarieerde collectie fascinerende spirituele ontboezemingen en overdenkingen. Ze zijn ontstaan tijdens zijn moeizame zoektocht naar zichzelf en naar de zin van het universum. Ze vertellen over twijfel en wanhoop, maar ook over overtuiging en vervoering.

OVER MARCUS AURELIUS EN ZIJN ‘OVERPEINZINGEN’

De Engelse schrijver Henry James schreef in het begin van de vorige eeuw naar aanleiding van een bezoek aan Rome het volgende: ‘In de hoofdstad van het christendom wordt het christelijk geweten het best vertegenwoordigd door het beeld van een heidense keizer.’

De schrijver doelt hier op het bronzen ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius Antoninus uit de tweede eeuw, dat door Michelangelo op de Piazza del Campidoglio werd geplaatst. Marcus Annius Verus, de toekomstige keizer, werd op 26 april van het jaar 121 na Christus geboren als zoon van de Romeinse edelman Annius Verus. Nadat zijn beide ouders jong stierven, werd hij geadopteerd door zijn grootvader, die ook Annius Verus heette. Verschillende goede leraren zorgden voor zijn opvoeding volgens de richtlijnen van de stoïcijnse filosofie.

Toen de jonge Annius Verus zeventien jaar was, stierf keizer Hadrianus. Deze werd opgevolgd door Aurelius Antoninus, wiens vrouw Faustina een tante van Marcus was. Omdat de nieuwe keizer zelf geen zoon had, adopteerde hij zijn jonge neef, veranderde diens naam in Marcus Aurelius Antoninus, benoemde hem tot zijn opvolger en liet hem trouwen met zijn dochter Faustina.

Van zijn zeventiende tot zijn veertigste jaar bestudeerde Marcus de kunst van het regeren en bereidde hij zich voor op zijn keizerlijke plichten. Hoewel in die jaren het immense rijk van de Pax Romana, dat zich uitstrekte over geheel West- en Zuid-Europa, Klein-Azië, Armenië, Syrië en Noord-Afrika, door de keizerlijke administratie onderhouden werd, kwam de last van het regeren toch grotendeels neer op de persoon van de keizer zelf.

Toen Antoninus in 161 stierf, nam Marcus tegen de wil van de senaat Lucius Verus, de andere geadopteerde zoon van Antoninus, bij zich op de troon en werd Rome voor het eerst geconfronteerd met de aanblik van twee keizers. Vrijwel onmiddellijk kwam er een einde aan de jarenlange rust in het rijk. Een pestepidemie brak uit, vloedgolven vernielden het graan en veroorzaakten hongersnood, oorlogen braken uit en Marcus, misschien wel de meest vredelievende van alle keizers, zag zich genoodzaakt om zelf het commando van zijn troepen op zich te nemen. Tijdens zijn laatste veldtochten gebruikte hij zijn eenzame uren om zijn gedachten ‘tot zichzelf’ op papier te zetten. Hij stierf op 17 maart 180, waarschijnlijk aan de pest.

Van de drie richtingen die de stoïcijnen bestudeerden – logica, fysica en ethiek – houden de geschriften van Marcus Aurelius, net als de uitspraken van Epictetus, zich voornamelijk bezig met de ethiek. Deze geschriften bevatten veelvuldige aanwijzingen hoe men zich zo kan gedragen dat men leeft in overeenstemming met de natuur. Hierbij dient men voor ogen te houden dat de stoïcijnen een leven overeenkomstig de natuur beschouwen als de weg die leidt tot het voornaamste doel van de mens: volkomen geluk. De beschouwingen van Marcus Aurelius ‘tot zichzelf’ zijn het resultaat van een levenslange zelfbeschouwing en kunnen eenieder die geluk zoekt vele waardevolle aanwijzingen geven.

Evenals de Bijbel ons voorhoudt dat het Koninkrijk der Hemelen in ons is, zegt ook Marcus Aurelius dat de mens dit geluk alleen in zichzelf kan vinden. In Boek twee zegt hij:
‘Wie zijn aandacht niet richt op wat zich afspeelt in de ziel van een ander, is niet ongelukkig, maar wie zijn eigen zielenroerselen niet aandachtig volgt, moet wel ongelukkig zijn.’

Een bloem opent zich om bevrucht te worden en zaad te dragen, zodat er opnieuw een plant kan ontstaan. De zeer grote belangstelling die er gedurende vele eeuwen is geweest voor de geschriften van Marcus Aurelius is beslist een aanwijzing voor hun praktische waarde in dit proces van geestelijke bevruchting.

BOEK EEN

1

Van mijn grootvader Verus leerde ik wat hoffelijkheid en wat gelijkmoedigheid is.

2

Van wat ik over mijn vader hoorde en mijzelf daarvan herinner, leerde ik bescheidenheid en mannelijkheid kennen.

3

Van mijn moeder leerde ik eerbied voor de goden en vrijgevigheid, de afwijzing van alle kwaad, zowel in daden als in gedachten, en bovendien een sobere leefwijze, die zo anders is dan die van de rijken.

4

Aan mijn overgrootvader heb ik het te danken dat ik geen openbare school heb bezocht, maar thuis van goede leraren les kreeg; hij leerde mij inzien hoe nuttig het is hier middelen voor uit te trekken.

5

Het was mijn voogd die mij voorhield om bij de wagenrennen niet te dwepen met de Groenen of de Blauwen, bij de gladiatorgevechten geen voorkeur te hebben voor strijders met lichte of zware schilden, en om niet op te zien tegen inspanningen, met weinig tevreden te zijn, mijn eigen boontjes te doppen, mij niet met andermans zaken te bemoeien en niet te luisteren naar kwaadsprekerij.

6

Het was Diognetus die mij leerde geen tijd te verdoen met onbenullige zaken, geen vertrouwen te hebben in de praatjes van opscheppers, bedriegers, kwakzalvers of geestenbezweerders, er geen liefhebberijen op na te houden, zoals het kweken van kwartels, en om het te verdragen wanneer mensen zeggen wat zij op hun hart hebben. Hij maakte mij vertrouwd met de filosofie en liet mij eerst de werken van Baccheius en vervolgens die van Tandasis en Marcianus lezen. Als jongen liet hij mij al dialogen schrijven en liet hij mij kennismaken met onder een dierenvel slapen op een veldbed en andere aspecten van de Griekse opvoeding.

7

Dankzij Rusticus ging ik inzien dat ik mijn karakter moest bijschaven en dat ik mij niet moest bezighouden met de uitgebreide theorieën van de sofisten en met hun spitsvondige retoriek, waarmee zij de schijn ophouden asceten of weldoeners te zijn. Hij leerde mij om mij verre te houden van gekunstelde uitspraken en van een zogenaamd dichterlijk en verfijnd taalgebruik. Ook leerde hij mij om in mijn privéleven geen ambtsgewaad te dragen of buitenissige dingen te doen.

Hij leerde mij hoe ik op een natuurlijke manier brieven kon schrijven, waarbij hij de brief die hij mijn moeder uit Sinuessa stuurde als voorbeeld nam. Wanneer iemand boos was geworden en tegen mij was uitgevallen, moest ik, zodra hij het wilde bijleggen, mij zonder verzet met hem verzoenen. Ik moest nauwkeurig lezen en niet tevreden zijn met algemene indrukken, en niet te snel instemmen met iemand die welbespraakt is. Ook kwam ik dankzij hem in aanraking met de werken van Epictetus, die hij mij uit zijn eigen bibliotheek te lezen gaf.

8

Van Apollonius leerde ik op mijzelf te vertrouwen, niets aan het toeval over te laten en uitsluitend naar de stem van de rede te luisteren, zonder daar ook maar een moment van af te wijken. Van hem leerde ik ook om altijd dezelfde te blijven, zelfs onder zware beproevingen zoals het verlies van een kind of een langdurige ziekte. Bovendien leerde hij mij in de praktijk te zien dat men zelfs bij de onstuimigste persoon onbewogen aanwezig kan blijven, en dat men geduld moet hebben met degenen die wij lesgeven.

Ook ging ik dankzij hem inzien dat de mens kennelijk de mening is toegedaan dat zijn eigen ervaring en de mogelijkheid om de principes van het leven te volgen tot zijn geringste gaven behoren. Hij leerde mij ook hoe ik complimenten van vrienden in ontvangst moest nemen zonder daardoor van hen afhankelijk te worden of er onverschillig voor te zijn.

9

Van Sextus leerde ik een vriendelijk mens en een goede huisvader te zijn. Hij maakte mij vertrouwd met het idee om volgens de natuur te leven, en met de kunst om waardig en toch eenvoudig te zijn. Hij voelde de behoeften van zijn vrienden aan en leerde mij verdraagzaam te zijn jegens onwetende en onnozele mensen. Het was een genoegen met hem om te gaan, omdat zijn vermogen om bij iedereen de juiste toon te treffen te prefereren was boven elke vorm van vleierij. Daardoor had iedereen groot respect voor hem.

Ook waren zijn inzicht in de basisprincipes van het leven en de manier waarop hij die benaderde en onderzocht voor mij een voorbeeld. Hij liet nooit woede of andere negatieve emoties zien, maar was altijd juist vol genegenheid. Zonder ophef wist hij iemand te prijzen. Nooit liet hij zich voorstaan op zijn grote kennis.

10

Bij de taalgeleerde Alexander viel mij zijn grote verdraagzaamheid op. Hij bespotte of bekritiseerde nooit mensen met een buitenlands accent, een gebrekkige taalbeheersing of een verkeerde uitspraak, maar liet hen juist tactvol de juiste uitspraak horen in het antwoord dat hij gaf. Soms ging hij op het onderwerp in en niet op de uitspraak ervan, of koos hij een subtiele manier om het juiste taalgebruik aan te geven.

11

Dankzij Fronto ontdekte ik hoezeer roddel, opschepperij en huichelarij bij de heersende klasse horen. Ik zag dat de mensen die aanzien hebben, als het om liefde gaat doorgaans enorm tekortschieten.

12

Alexander de Platonist leerde mij het volgende: ‘Zeg of schrijf andere mensen niet te vaak of zonder reden onnodig dat u geen tijd hebt. U mag het excuus dat u het te druk hebt niet voortdurend gebruiken om u te onttrekken aan uw plichten jegens anderen.’

13

Catulus gaf mij de raad om het verwijt van een vriend, ook als het ten onrechte is, niet naast mij neer te leggen, maar te proberen de vriendschap te herstellen. Ook leerde hij mij vol lof te zijn over mijn leraren, zoals Athenodotus over Domitius. Catulus was het toonbeeld van een vader die oprecht van zijn kinderen houdt.

14

Van mijn broeder Severus leerde ik wat naastenliefde, liefde voor de waarheid en liefde voor rechtvaardigheid zijn. Dankzij hem ken ik Thrasea, Helvidius, Cato, Dion en Brutus. Door hem kreeg ik het idee van een rechtsstaat met één wet die aan iedereen gelijkheid en vrijheid van meningsuiting geeft, en een gezag dat vóór alles de vrijheid van zijn onderdanen respecteert. Verder leerde ik door hem de kalmte en evenwichtigheid kennen die voortkomen uit de bestudering van de filosofie, en de bereidheid om het goede te doen voor anderen en met gulle hand te geven, en tevens optimisme en vertrouwen te hebben in de genegenheid van mijn vrienden. Wanneer hij iets afkeurde, stak hij zijn mening niet onder stoelen of banken. Hij liet zijn vrienden niet in onwetendheid, maar gaf hun duidelijk te kennen wat hij wel en niet wilde.

15

Maximus liet mij zien wat zelfbeheersing en standvastigheid zijn, en goede moed te houden onder alle omstandigheden, zelfs bij ziekte. Vriendelijkheid en waardigheid waren in de juiste mate in zijn karakter vertegenwoordigd. Elke taak die op zijn weg kwam, vervulde hij zonder tegenstribbelen. Iedereen kon erop vertrouwen dat hij meende wat hij zei en dat hij met zijn daden nooit iets kwaads in de zin had. Hij stond open voor het onbekende en was niet snel uit het veld geslagen. Nooit was hij gehaast, aarzelend, radeloos, neerslachtig, gemaakt vrolijk, humeurig of achterdochtig.

Zijn goede daden, zijn vergevensgezindheid en zijn oprechtheid zijn voor mij altijd een voorbeeld geweest. Hij maakte eerder de indruk een mens te zijn die van nature integer is, dan iemand die op het rechte pad moet worden gehouden. Niemand had reden om te denken dat Maximus op hem neerkeek, of om te veronderstellen dat hij meer was dan Maximus. Naast al deze eigenschappen had hij een heerlijk gevoel voor humor.

16

In mijn vader bewonderde ik de zachtmoedigheid en de vasthoudendheid waarmee hij zich aan weloverwogen beslissingen hield. Vleierij liet hem koud. Hij hield ervan hard te werken en door te zetten, en hij luisterde altijd naar wie iets bijdroeg aan het algemeen belang.

Hij hield zich altijd aan zijn voornemen iedereen te geven wat hem toekwam. Hij wist uit ervaring wanneer het nodig was de teugels aan te halen of te vieren. Bovendien wist hij hoe hij de onstuimige begeerten van jonge mensen een halt moest toeroepen.

Hij kende zijn plaats in de gemeenschap en eiste van zijn vrienden niet dat zij altijd met hem meeaten of hem op zijn buitenlandse reizen vergezelden. Ook wanneer zij door verplichtingen elders verhinderd waren, veranderde zijn houding tegenover hen niet. Tijdens vergaderingen was hij steeds bereid iets geduldig en diepgaand te onderzoeken, en hij was nooit tevreden met voor de hand liggende veronderstellingen.

Hij onderhield zijn vriendschappen zonder wispelturigheid of buitensporigheid. In alles gedroeg hij zich zelfstandig en opgewekt en met een vooruitziende blik regelde hij zonder ophef zelfs de kleinste zaken. Bijval en eerbetoon wist hij op waarde te schatten. Altijd was hij alert op wat het rijk nodig had en hij regelde financiële zaken met zorg. De kritiek die zijn werk met zich bracht verdroeg hij geduldig. Hij behield een zuiver geloof in de goden en streefde niet naar bijval van personen of naar populariteit bij de massa. Hij hield onder alle omstandigheden het hoofd koel en bleef met beide benen op de grond. Nooit was hij platvloers of geneigd tot revolutionaire ondernemingen.

Hij genoot met mate van de luxe en het comfort dat hem rijkelijk ten deel viel en kon het, als het nodig was, ook zonder stellen. Niemand kon van hem zeggen dat hij een schoolmeester, een slaafs navolger of kamergeleerde was; hij was een volwassen man, in alle opzichten gerijpt, liet zich niet manipuleren en was in staat zowel zichzelf als anderen leiding te geven.

Hij had groot respect voor echte filosofen – de anderen kleineerde hij niet, maar hij liet zich door hen ook niet op een dwaalspoor brengen. In de omgang was hij prettig en beminnelijk, zonder daarin te overdrijven. Hij verzorgde zijn lichaam zoals het hoort en gaf niet de indruk van iemand die aan het aardse leven hangt of een ijdeltuit is, maar hij was ook niet onverschillig. Dankzij zijn oplettendheid had hij zelden een dokter, medicijnen of zalfjes nodig.

Wat ik het meest in hem bewonderde was de bereidheid waarmee hij zonder afgunst plaatsmaakte voor iemand die de een of andere bekwaamheid bezat, zoals welsprekendheid, rechtskennis of psychologisch inzicht. Zulke mensen steunde hij zelfs in hun streven, zodat iedereen op zijn eigen terrein erkenning kreeg. En hoewel hij alles in overeenstemming met de traditie deed, was hij daarvan geen voorvechter.

Hij hield er niet van om steeds van woonplaats of bezigheden te veranderen. Meteen na een aanval van zware hoofdpijn ging hij weer fris en energiek aan het werk. Hij had weinig geheimen en alleen dan als het staatszaken betrof.

Hij toonde zich verstandig en matig in het organiseren van feesten, in het neerzetten van openbare gebouwen, in het doen van openbare schenkingen en dergelijke. Hij hield zich hier alleen mee bezig als het nodig was en niet ter meerdere eer en glorie van zichzelf. Hij ging niet op de onmogelijkste uren in bad. Hij verlangde er niet naar nieuwe gebouwen te ontwerpen.

Hij hield zich in gedachten niet bezig met eten, met de stoffen en kleuren van zijn kleding of met de gezondheid van zijn lichaam. Zijn kleding kwam uit Lorium, zijn woonplaats was in de laag- vlakte en veel van wat hij dagelijks nodig had kwam uit Lanuvium. Zijn hele manier van doen werd getypeerd door de manier waarop hij de tolwachter in Tusculum behandelde toen deze zich verontschuldigde omdat hij de keizer niet had herkend.

Hij was nooit onvriendelijk en zette nooit een boos gezicht, hij was niet opvliegerig en men kon nooit van hem zeggen dat hij ‘in alle staten’ was. Hij was een man die altijd pas na rijp beraad handelde en daarvoor alle tijd nam. Hij raakte nooit in paniek, maar ging methodisch, daadkrachtig en in overeenstemming met zijn eigen natuur te werk. Net als van Socrates kan men van hem zeggen dat hij niet hechtte aan dingen die de meeste mensen uit zwakheid niet willen missen en die vanwege hun onmatigheid evenmin bevredigen.

Kracht, uithoudingsvermogen en matigheid, zowel in onthouding als in genot, zijn de kenmerken van de man die een harmonisch en onoverwinnelijk karakter heeft, zoals Maximus bij zijn ziekte liet zien.

17

Aan de goden heb ik mijn goede grootouders, ouders, zuster, leermeesters, familieleden en andere verwanten en vrienden te danken; vrijwel allen waren goed voor mij. Ik verviel niet in de fout dat ik een van hen in enig opzicht onvriendelijk heb behandeld, iets waartoe ik misschien geneigd zou zijn als mijn omstandigheden anders waren geweest; dankzij de goedheid van de goden is mij dit bespaard gebleven. De goden hebben tevens beschikt dat ik niet langdurig onder de hoede van de minnares van mijn grootvader ben geweest, dat ik mijn jeugd ongeschonden ben doorgekomen, dat ik niet voortijdig volwassen heb hoeven zijn en dat moment zelfs heb kunnen uitstellen.

Ik trof een heerser en vader die mij iedere verwaandheid afleerde en mij deed inzien dat iemand aan het hof het heel goed kan stellen zonder lijfwacht, officiële kledij, fakkels, standbeelden en ander uiterlijk vertoon. Men kan er bijna als een gewoon burger leven, zonder in een zwakke positie terecht te komen of luchthartig te gaan denken over de rol van staatshoofd.

Ook hebben de goden beschikt dat ik in mijn broer iemand heb getroffen die mij er door zijn voorbeeld toe aanzette om goed op mijzelf te passen en mij tegelijkertijd waardeerde en vriendschappelijk bejegende. Dankzij de goden waren mijn kinderen begaafd en vrij van fysieke gebreken, en heb ik geen grote vorderingen gemaakt op terreinen als retorica en dichtkunst; ze gingen mij niet gemakkelijk af, waardoor de hartstocht ervoor mij bespaard is gebleven. Ook zijn het de goden geweest die ervoor hebben gezorgd dat ik mijn leermeesters zo snel mogelijk bevorderde tot de hoge functies die zij op het oog hadden en hen niet heb afgescheept met de toezegging dat ik dat later zou doen omdat zij nu nog te jong waren.

Dankzij de goden heb ik Apollonius, Rusticus en Maximus leren kennen. De hulp van de goden en van het lot is onontbeerlijk. Dikwijls zie ik heel duidelijk wat het betekent om waarachtig en volgens de natuur te leven. Voor zover het de goden en hun gaven, hulp en ingevingen betreft, heb ik geen enkele reden om niet reeds nu in overeenstemming met de natuur te leven. Als ik dat niet doe, is het mijn eigen schuld en louter te wijten aan het feit dat ik de vermaningen van de goden of, sterker nog, hun richtlijnen niet ter harte neem.

Het is ook aan de goden te danken dat mijn lichaam een leven als het mijne heeft kunnen doorstaan, dat ik noch met Benedicta, noch met Theodotus gemeenschap heb gehad, en dat ik later, toen ik dat wel had, van erotische hartstochten vrij ben gebleven. Hoewel ik dikwijls onenigheid met Rusticus heb gehad, heb ik nooit iets gedaan waarvoor ik mij later zou moeten schamen. Ook is het aan de goden te danken dat mijn moeder de laatste jaren van haar leven bij mij is geweest, hoewel zij jong is gestorven, en dat ik telkens als ik iemand die in geldelijke of in andere problemen verkeerde bij wilde staan, nooit te horen kreeg dat mij de middelen daartoe ontbraken en ook dat ik anderen nooit om materiële steun heb hoeven vragen.

Dankzij de hulp van de goden trof ik een toegewijde, liefdevolle en eenvoudige vrouw, vond ik geschikte leermeesters voor mijn kinderen, kreeg ik in dromen en één keer te Cajuta van een orakelspreuk verschillende geneesmiddelen aangeraden tegen bijvoorbeeld bloedspuwing en duizeligheid, viel ik met mijn belangstelling voor filosofie niet in handen van de een of andere sofist, werd ik geen boekenwurm en hield ik mij niet bezig met het uitpluizen van vanzelfsprekende zaken of met het bestuderen van kosmische verschijnselen. Voor al deze dingen is de hulp van de goden en het lot onontbeerlijk geweest.

WOORD VOORAF BIJ DEZE VERTALING

Bij het vertalen van deze in een soort dagboek opgetekende overpeinzingen van keizer Marcus Aurelius Antoninus, komt men onvermijdelijk voor een aantal vragen te staan met betrekking tot het filosofische systeem dat Marcus Aurelius volgde. Dat het hier de stoïcijnse filosofie betreft, zal iedereen erkennen, vooral omdat Marcus Aurelius zijn stoïcijnse leermeesters en bronnen herhaaldelijk noemt.

Marcus Aurelius onderscheidt zowel bij de mens als bij de schepping in haar geheel het bestaan van drie werelden: de wereld van de fysieke belichaming, de wereld van de denkende geest en de wereld van het hart en het intellect. Deze drie werelden worden door de natuur bijeengehouden. Ook vormt de natuur van de mens één geheel met de meest subtiele of causale wereld, die van het hart en het intellect, die tevens de Logos, of het Woord omvat (zie ook Johannes 1:1).

Het Woord, de Logos, vormt de kern van ieder menselijk wezen. Het is de bron van zijn bestaan en geeft de mens zijn ontelbare mogelijkheden. De Logos is wezenlijk goed en de waarheid zelf. Wanneer het woord Logos in de tekst met ‘rede’ wordt vertaald, is het dus van groot belang te bedenken dat dit begrip ‘rede’ bij de Griekse filosofen een grootsere en diepere betekenis had dan nu. Het begrip ‘rede’ had voor hen veel meer de absolute kwaliteit van de ‘waarheid’, het ‘goede’. Dat kan ook niet anders, want de werkelijke betekenis van ‘Logos’ (de rede) is ‘Woord’. De natuur is als het ware de substantie waarin het Woord werkzaam is en dient om de manifestatie van de oneindige variatie in de schepping mogelijk te maken.

Ten slotte spreekt Marcus Aurelius regelmatig over het ‘leidend beginsel’ (hègemonikon) of de ‘gids’. Wij hebben dit woord meestal vertaald met ‘onderscheidingsvermogen’, omdat daarin ook de betekenis ‘gids’ is vervat.

De activiteiten van de drie genoemde werelden vallen uiteen in die van de zintuiglijke waarneming (aisthèsis), de geestelijke activiteit of gedachtewereld (fantasia) en de wereld van kennis (dianoia). De overeenkomst van dit systeem met de Indiase vedantafilosofie is frappant. Ook daar gaat men immers uit van een driedeling in de schepping en van het Woord als oorsprong van ieder schepsel, en kent men het leidend beginsel (buddhi) en de nauwe verwevenheid van hart en intellect (chitta) met de natuur (prakriti). Ook hier onderscheidt men waarneming, gedachte en kennis.

Deze overwegingen hebben een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van deze vertaling, waarvoor gebruik is gemaakt van de tekstuitgave van C.R. Haines (The Loeb Classical Library, nr. 58).

De vertalers

BESTEL OVERPEINZINGEN

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf bij deze vertaling
Over Marcus Aurelius Antoninus en zijn ‘Overpeinzingen’

  1. Boek een
  2. Boek twee
  3. Boek drie
  4. Boek vier
  5. Boek vijf
  6. Boek zes
  7. Boek zeven
  8. Boek acht
  9. Boek negen
  10. Boek tien
  11. Boek elf
  12. Boek twaalf

BESTEL OVERPEINZINGEN

LEES MEER OVER BOEKEN OVER DE STOA, STOÏCISME EN STOÏCIJNS LEVEN