De knobbelzwaan – een rijke monografie over een van onze sierlijkste vogels door Ton Eggenhuizen – vogelserie 22

BESTEL DE KNOBBELZWAAN

De knobbelzwaan is geen vogel waar de fanatieke vogelaar opgewonden van raakt. Veel vogelaars vinden het maar een suf parkbeest. Zelfs Linnaeus meende dat de knobbelzwaan niks anders was dan de tamme tegenhanger van de wilde zwaan. Anders dan de soortenjager genieten de meeste gewone vogelliefhebbers doorgaans wél van de knobbelzwaan en dichten het dier zelfs allerlei mooie eigenschappen toe. Zo staat de knobbelzwaan symbool voor trouw en liefde.

De Almeerse stadsecoloog Ton Eggenhuizen is ook een liefhebber, maar dan een professionele. In zijn monografie laat Eggenhuizen zien dat knobbelzwanen juist in de stedelijke omgeving goed in staat zijn hun natuurlijke gedrag te vertonen; de vogels handhaven zich prima in de menselijke omgeving, storen zich weinig aan ons. De knobbelzwaan is niet alleen een rijke monografie over een van onze sierlijkste vogels, het is ook een hartstochtelijk pleidooi voor het waarderen van de stadsnatuur.

1 INLEIDING PROLOOG

Proloog

Almere ligt loom te wachten op de herfst. Op deze nazomerse zaterdag in september hangt het najaar ondanks de warmte al in de lucht. De bomen kleuren voorzichtig naar bruin en rood en de koolmezen zingen hun najaarslied. Op een stadswater in Almere Buiten zwemmen zeven zwanen, twee volwassen vogels met hun vijf bijna volgroeide jongen. Beide oudervogels dragen al een vogeltrekring, de jongen nog niet. Sinds het begin van de broedperiode, toen de vogels aan de bouw van het nest begonnen, worden ze goed in de gaten gehouden door de mensen in de buurt.

Regelmatig brengen ze de Zwanenwerkgroep Flevoland op de hoogte van de ontwikkelingen bij het nest. Zoals wanneer het eerste ei werd gelegd en wanneer de jongen uit het ei kropen. Ook maakten ze er een melding van toen het volwassen mannetje rondzwom met een vishaak in zijn bek. Dat was het moment dat mijn zwanenmaat Henk Koffijberg op de fiets toesnelde, de vogel ving en de haak uit de bek wist te halen. De buurt is blij met ‘Henk de zwanenman’.

Langs het water stopt een groepje fietsers. Ook twee volwassenen en vijf kinderen. De kinderen zijn enthousiaste leden van de jeugdwerkgroep van de lokale Flevolandse vogelwacht, de twee volwassenen zijn officiële leden van de onofficiële Zwanenwerkgroep Flevoland: Henk en ik. Onze aankomst wordt zowel door de buurt als door de zwanen snel opgemerkt. De zwanen komen direct aanzwemmen. Mensen langs de slootkant betekent immers makkelijk verkrijgbaar voer. Ook uit de huizen komen buurtbewoners enthousiast naar buiten. ‘Komen jullie de jonkies ringen?’ Onze missie van vandaag is bij de mensen direct duidelijk, gelukkig zijn de zwanen nog niet zo snugger.

Op het volwassen mannetje na laat de zwanenfamilie zich gemakkelijk met stukjes brood de kant op lokken. Samen met de kinderen en twee van de dapperste buurtbewoners vormen we een kring rond de vogels. Op het sein van Henk sluiten we de groep vogels in en worden ze gepakt. Even raken de vogels in paniek, maar de actie gaat zo gesmeerd dat binnen een paar minuten de zes vogels keurig netjes op een rij liggen. We hebben bij iedere vogel de poten samengebonden en ze hebben een bindriem om het lijf om het slaan met de vleugels te verhinderen. De vogels lijken de handelingen verder zonder protest te ondergaan. Het mannetje ziet het tafereel verderop luid sissend aan, maar komt het water niet uit om zijn gezin te verdedigen.

De hele klus van vangen tot loslaten duurt een klein halfuur. Als alle vogels geringd en gemeten zijn, laten we de hele familie weer los. Ze rennen naar het water, waar ze uitvoerig de veren schudden. Als we onze spullen weer inpakken loopt een van de jeugdleden met een overgebleven broodkorst naar de zwanen. Alsof er niets is gebeurd komen ze weer net zo enthousiast aanzwemmen. Rare beesten, die zwanen.

Rare beesten? Beter nog, intrigerende beesten, die zwanen!

Dit boek gaat over het onderzoek dat Henk en ik ruim vijftien jaar geleden zijn gestart en wat we daar allemaal bij hebben beleefd. Maar ook meer dan dat. Door ons veldwerk is de zwaan onder onze huid gekropen. Onze belangstelling was in eerste instantie biologisch en wetenschappelijk van aard, maar van lieverlee raakte ik gefascineerd door hoe mensen in de loop van de geschiedenis naar zwanen hebben gekeken. Waarom hebben veel mensen deze vogelsoort in hun harten gesloten? En waarom zijn anderen ze juist vijandig gezind?

Wat maakt de knobbelzwanen zo leuk?

Vogelaars zijn in te delen in diverse ‘ondersoorten’. Zo heb je de vogeltellers van Sovon, de soortenjagers van de Dutch Birding Association, de fotografen van Birdpix, de tuinvogelaars van Vogelbescherming Nederland en de vogelringers van het Vogeltrekstation. En deze indeling is bij lange na nog niet compleet. Hoewel ik ook wel vogels tel en fotografeer, en ook wel eens naar een zeldzame vogel in Nederland snel, deel ik mijzelf toch in de eerste plaats bij de vogelringers in. Als je mij laat kiezen tussen een dagje vogels ringen of een dag rijden naar een zeldzame vogel in de kop van Groningen of in de staart van Limburg, of in het ergste geval allebei op één dag, ga ik onomwonden voor het eerste, hoe zeldzaam de dwaalgast in Groningen of Limburg ook is.

Waarom ik dat ringen leuk vind? Allereerst is met ringonderzoek enorm veel informatie over vogels te krijgen, zoals over trekgedrag en demografie. De gedachte dat de vogel ergens wordt teruggevonden, op een onverwachte plek, onder onverwachte omstandigheden, op grote afstand, dat maakt dat ik verslingerd ben geraakt aan het ringonderzoek. En wellicht is het ook wel een bevrediging van een oeroud jachtinstinct. Dus toen Henk Koffijberg in 2003 vroeg of het geen tijd werd om Almeerse zwanen van een ring te voorzien, had hij direct mijn belangstelling. Mijn gemonkel over de hoge kosten van de ringen, de benodigde tijd en het te verwachten onbegrip bij de bewoners van Almere wist hij opgewekt te pareren. ‘We gaan het gewoon proberen, bestel nu maar snel twintig ringen bij het Vogeltrekstation en dan zien we wel.’

De interesse van Henk in de knobbelzwaan dateert van ettelijke jaren terug en was al in zijn noordelijke jaren ontstaan, als lid van de Zwanenwerkgroep Groningen. Het vangen en ringen van deze grote vogels had hij al ruimschoots onder de knie. Daarom had ik er wel vertrouwen in dat de aanschaf van twintig ringen een verantwoorde investering was. Welnu, die twintig ringen waren haast sneller om evenzoveel zwanenpoten gebogen dan de vraag van Henk en de hele bestelling bij elkaar hadden geduurd. En de bewoners van Almere? Die reageerden tot onze verbazing onverdeeld positief. Dit onverwachte resultaat was het startsein voor een uitvoerig onderzoek naar de knobbelzwanen van Almere dat tot op de dag van vandaag voortduurt.

Het verbaasde ons niet dat het enthousiasme voor de knobbelzwaan van meet af aan bij andere vogelaars juist op onbegrip stuitte. Dikwijls kregen we de vraag wat ons nou zo boeide in die ‘suffe parkbeesten’. En: ‘waarom steek je je tijd en geld niet in een interessánte vogelsoort?’ Deze badinerende opmerkingen zijn tekenend voor het imago van knobbelzwanen bij zeer veel vogelaars.

De gangbare gedachte is immers lange tijd geweest dat de knobbelzwaan in Nederland geen echt wilde vogel is, met recht een suf parkbeest. Keer op keer werd deze gedachte in regionale en landelijke avifauna’s geventileerd.

Wij wisten inmiddels wel beter: niks suf parkbeest. Die knobbelzwaan is wel degelijk interessant! Het is opvallend dat we die laatdunkende opmerkingen de laatste jaren niet vaak meer horen. Hebben we werkelijk onze vogelvrienden overtuigd, of denken ze stilletjes dat wij maar vreemde snuiters zijn? Het is niet ondenkbaar dat we in de vogelaarswereld als curiosum gedoogd worden. Wij houden het voor onze eigen gemoedsrust maar op onze overtuigingskracht.

Waarom vinden we de knobbelzwaan zo intrigerend? Waarom steken we zoveel tijd in onderzoek naar deze vogels? Dat zijn best lastige vragen om te beantwoorden. Waarom sparen mensen postzegels? Waarom mountainbiken mensen? Waarom hebben mensen überhaupt hobby’s? Met ons zwanenonderzoek bevredigen we zeker onze nieuwsgierigheid. Het is ook zo dat de benaderbaarheid en de zichtbaarheid van de stadse zwanen daarbij een grote rol spelen. Er zijn namelijk weinig vogelsoorten die voor onderzoek zo makkelijk te volgen zijn. De vogels geven de indruk zich prima in de menselijke omgeving te kunnen handhaven, zich er zelfs weinig aan te storen.

In al die jaren van onderzoek hebben wij gezien dat de zwanen in de stad goed in staat zijn hun natuurlijke gedrag te vertonen, alsof die stad altijd al hun natuurlijke biotoop is geweest.

Tja, het dedain over de knobbelzwaan. Het lijkt wel of de soort er onder vogelaars niet echt toe doet. Veel soortenjagers zullen ooit ietwat besmuikt deze vogel op hun soortenlijst hebben aangekruist. In de gerenommeerde ornithologische tijdschriften in Nederland, zoals Limosa en Ardea, komt de knobbelzwaan er ronduit bekaaid van af. In Limosa zijn in negentig jaar tijd slechts zes artikelen verschenen waarin de knobbelzwaan meer dan een bijrol speelt. In Ardea, met honderdnegen jaargangen, wordt nog minder geschreven over de soort. In slechts drie artikelen, waaronder één boekbespreking, wordt de soort als hoofdrolspeler ten tonele gevoerd.

Knobbelzwanen hebben inderdaad de naam niet wild te zijn. Zelfs de grote bioloog Carolus Linnaeus dacht dat de knobbelzwaan niets meer was dan de gedomesticeerde vorm, de tamme tegenhanger, van de wilde zwaan. Al tientallen jaren hoor ik verhalen over die gedomesticeerde status van de knobbelzwaan. Al onze zwanen, of toch zeker een overgrote meerderheid, zouden afstammelingen zijn van vogels die vroeger als ornament in een park of slotgracht, of als pluimvee, gehouden werden.

In Avifauna van Nederland staat het zelfs onomwonden: ‘Al sinds de Middeleeuwen worden er veel knobbelzwanen gekweekt in Friesland, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. Pas in 1948 ontstond een vrijlevende populatie rond het Zwarte Meer (ontsnapte vogels en achtergebleven overwinteraars) nadat vanaf ongeveer 1930 incidentele broedgevallen hadden plaatsgevonden.’

Nu helpt het niet dat we naast de knobbelzwaan nog een heel andere soort kennen, de wilde zwaan. Als de ene wild heet, dan moet die ander, de knobbelzwaan, logischerwijs wel tam zijn. Verderop in dit boek komt het werk van Nozeman en Sepp uit de negentiende eeuw ter sprake. Daar staat het ook gewoon: ‘de wilde zwaan en de tamme of knobbelzwaan’. Men kende vroeger dus maar twee soorten (of vormen): de wilde en de tamme zwaan.

Daarbij voedt het tamme karakter van de vogels in de stad het idee van een niet-wilde vogel. Een vogel die het brood uit je hand eet, dat kan geen wilde vogel zijn, toch? Knobbelzwanen slagen niet voor de ‘broodproef’ die door soortenjagers, de vogelaars die stad en land afreizen voor een zeldzame vogel, wordt gehanteerd. Stel, er duikt ergens in Nederland een zeldzame eendensoort op. Een Siberische taling, een Amerikaanse smient of een buffelkopeend. Het kán zijn dat de vogel echt wild is en op eigen vleugels naar hier is verdwaald. Maar de kans dat zo’n fraai en aantrekkelijk eendje ergens uit een naburig eendenvijvertje is ontsnapt is eigenlijk veel groter.

Een soortenjager mag een zeldzame vogel alleen op zijn lijst bijschrijven als deze van ‘onbesproken gedrag’ is, als er geen aanwijzingen zijn van het ontsnappen uit gevangenschap. Zo’n ont- snapte vogel komt dan in de categorie ‘hij blijft mooi, maar is jammer genoeg niet telbaar’. De broodproef bestaat eruit dat gekeken wordt hoe de vogel in kwestie reageert op het voeren door de mens.

Komt hij enthousiast aanzwemmen en vreet hij gezellig mee met de stadsvogels, dan zakt de vogel voor dit examen. Blijft hij op afstand en laat hij zich niet verleiden tot het eten van een broodkorst, dan juichen de soortenjagers in koor. Het hoeft nauwelijks betoog dat knobbelzwanen op grond van de broodproef snel in de eerste categorie zullen worden ingedeeld. Ik heb soortenjagers wel over knobbelzwanen horen zeggen dat het ‘ornithologisch afval’ is. Echter, veel knobbelzwanen buiten de stad lijken ook niet te weten wat een broodkorst is, en in het Hljómskalágarđurpark in het centrum van Reykjavik liet ik de echt wilde zwaan het brood uit mijn hand eten. Die broodproef is dus zeker niet waterdicht.

Groot is het contrast tussen de gestaalde vogelaars en de gewone vogelliefhebbers die genieten van de knobbelzwaan. Veel liefhebbers hebben de statige vogels in hun hart gesloten. Als je deze mensen vraagt naar hun gevoel bij zwanen, zullen ze vertellen over de statigheid, de associatie met liefde, het smetteloze wit. Waar bij veel vogelaars de zwaan onderaan bungelt in de ranglijst van favoriete vogels, voert de zwaan bij de liefhebbers die lijst juist vaak aan. Als zwanenonderzoeker probeer je natuurlijk ver weg te blijven van dat soort emoties, want die warme gevoelens voor zwanen zijn irrationeel en vaak zelfs conflicterend met de werkelijkheid. Zo staat de zwaan symbool voor trouw en liefde. Later in dit boek zal ik beschrijven dat die trouw en liefde meer in onze hoofden dan in de zwanenkoppies zitten.

Achter het dedain bij vogelaars schuilt volgens mij nog een dieper gevoel: de tweedeling van datgene waar de mens zich mee bemoeid heeft enerzijds en de ‘echte natuur’ anderzijds. Van die gedachte dat natuur pas natuur is als de mens zich er niet mee bemoeit, zijn talloze voorbeelden te vinden. In de film De Nieuwe Wildernis, de kaskraker uit 2013 over de Oostvaardersplassen, lijkt de mens zelfs geheel buiten beeld te zijn gehouden, op een shot van één eenzame schaatser in het gebied na, meen ik.

Kennelijk is de natuur pas echte natuur, de wildernis pas echte wildernis als de mens niet in beeld is. Ook Frank Berendse, hoogleraar natuurbeheer, lijkt in zijn boek over natuurbescherming in Nederland (Wilde apen) weinig op te hebben met de door mensen beïnvloede natuur. Zo heeft hij het over ‘de toenemende invloed […] van het stedelijk gebied op de stukken natuur die nog over zijn’. Weer die tweedeling tussen natuur – zonder mensen – en de menselijke omgeving. Later in zijn boek maakt hij, in een overzicht over natuur, een tweedeling tussen ‘nagenoeg-natuurlijke landschap’ en ‘namaakwildernis’. Vervolgens maakt hij nog een heel klein stapje naar mensennatuur door te stellen: ‘En misschien zouden boerennatuur, stadsnatuur en de natuur van het aangeplante bos een aparte plek in het overzicht verdienen’. Misschien…

Door stadsnatuur te bagatelliseren, zoals Frank Berendse lijkt te doen, lopen we het risico dat die stadsnatuur met knobbelzwanen in de grachten, bijenorchissen op de oevers daarvan en slechtval- ken op de wolkenkrabbers niet het beschermen waard is. Juist deze dicht-bij-de-mensen-natuur verdient aandacht en bescherming. Niet misschien, maar zeker!

De tweedeling tussen stad en natuur, tussen wat door mensen aangeraakt en onaangeroerd is, is een verouderd denkbeeld dat past bij een eeuw geleden. Het is, om een voorbeeld te noemen, treffend weergegeven in een van de beroemdste Nederlandse gedichten, ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem. Het begint met:

Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

Dit zelfs voor die tijd wat mistroostige beeld van de natuur, wordt tegenover de stad geplaatst:

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Dit is de tijd waarin Oscar Wilde beweerde dat de natuur iets is waar vogels slechts ongebraden in rondvliegen en de mensheid nooit de architectuur had uitgevonden als de natuur comfortabel zou zijn. De tweedeling tussen natuur en cultuur is, zeker in onze tijd, waarin stedelijke ecologie steeds belangrijker wordt, niet langer zinvol. Net zoals in de stad rijke natuur te vinden is, is de mens deel van de natuur. Zo moet het ook zijn, en de knobbelzwaan kan in mijn ogen als geen andere soort de ultieme verbinding vormen tussen de mens en de rest van de natuur.

Monografie

Dit is niet het eerste boek over knobbelzwanen en als liefhebber hoop ik dat het ook niet het laatste zal zijn. Ondanks het feit dat veel vogelaars de knobbelzwaan slechts zien als een levend ornament in een park, staan er toch drie boeken over zwanen in mijn boekenkast. Het oudste, uit 1972 en tevens het dikste, handelt over de hele zwanenfamilie. De beroemde watervogelonderzoeker Sir Peter Scott behandelt in The Swans alle soorten zwanen. Omdat de knobbelzwaan de enige algemene broedvogel van deze familie in Groot-Brittannië is, gaat dit boek uitgebreid in op deze soort. Scott had ook oog voor zwanen in de kunst, getuige de in zijn boek opgenomen reproductie van het schilderij De bedreigde zwaan van Jan Asselijn uit het Rijksmuseum van Amsterdam en van de Zwaan van Pazyryk uit de Hermitage in Sint-Petersburg.

Scott is een grote naam in de watervogelwereld. Hij richtte in Engeland de Wildfowl & Wetlands Trust op, een internationale beschermingsorganisatie die door kweek- en uitzetprojecten onder andere het uitsterven van de Hawaïaanse nene-gans heeft weten te voorkomen. Recentelijk nog deed de wwt hetzelfde voor de Madagaskarwitoogeend. Om het statuur van deze organisatie te schetsen: niemand minder dan koningin Elisabeth II is de beschermvrouwe en haar oudste zoon is voorzitter van de Trust. De Trust beheert tal van reservaten, doet onderzoek en geeft voorlichting over de bescherming van moeras- en watergebieden over de hele wereld.

In 1978 schreef Pelle Andersen-Harild in het Deens zijn monografie over de knobbelzwaan. Pelle ringde als vrijwilliger een slordige twaalfduizend knobbelzwanen en wist dit met veel wetenswaardigheden te verwoorden. Wim Ruitenbeek vertaalde dit werk in 1979 als De Knobbelzwaan.

Dit tweede in mijn rijtje zwanenboeken verscheen in de serie Kosmos Vogelmonografieën. Ruitenbeek geeft in zijn voorwoord aan dat het boek niet alleen een vertaling is maar ook een bewerking. Hij meende dat dit nodig was omdat hij de Deense populatie als wild beschouwde terwijl dat volgens hem voor Nederland pas sinds 1948 het geval zou zijn. Later in zijn voorwoord schrijft hij het met iets meer nuance: de Nederlandse populatie stamt grotendeels af van tamme voorouders. Het boek gaat in de eerste plaats over het Deense onderzoek met veel detailinformatie over broeden, broedsucces, populatieopbouw en vogeltrek. Ruitenbeek besteedt daarnaast ruim aandacht aan de Nederlandse situatie.

Het derde boek in het rijtje, ‘The Mute Swan’ uit 1986, is van Mike Birkhead en Christopher Perrins. Beiden hebben, met assistentie van velen, twee populaties van knobbelzwanen onderzocht, de koninklijke populatie langs de Theems en de zwanenkolonie van Abbotsbury in Dorset. In Abbotsbury werd het onderzoek uitgevoerd met medewerking van Malcolm Ogilvie, een van de kopstukken van de Wildfowl Trust, en onder andere bekend van zijn boek Wild Geese. Birkhead en Perrins gaan in dit boek uitgebreid in op de historie van de Engelse zwanendrift en leunen daarbij weer op het werk van Ticehurst, The Mute Swan in England. Een boek dat ik niet heb kunnen bemachtigen.

Hoewel al decennia oud, zijn deze zwanenboeken nog steeds en voor heel schappelijke bedragen bij tweedehands boekwinkels te koop. Op internet is als e-book nog een vierde werk te vinden over zwanen: Swans: Their Biology and Natural History (pdf) van de Amerikaanse onderzoeker Paul A. Johnsgard uit 2016.

Drie van zulke boeken in de boekenkast en eentje op internet, waarom dan toch dit boek geschreven? De belangrijkste reden is dat ik vind dat het vaak beschreven historische beeld over de knobbelzwaan in Nederland een flinke nuancering behoeft. Het is in mijn ogen een misvatting dat de Nederlandse knobbelzwanen in hun geheel, of voornamelijk, afkomstig zijn van vogels uit gevangenschap.

INHOUDSOPGAVE

    1. Inleiding
    2. Uiterlijk
    3. Geschiedenis
    4. (Moderne) mythen
    5. Eten
    6. Broedseizoen
    7. Onderzoek
    8. Lust of last: landbouwschade
    9. Gevaren
    10. Bewegen
    11. Slot

Dankwoord

BESTEL DE KNOBBELZWAAN