Marcus Aurelius en de Stoa – boek van Pierre Hadot, vertaald door Maarten van Buuren

BESTEL MARCUS AURELIUS EN DE STOA

Marcus Aurelius, keizer van het Romeinse Rijk in de tweede eeuw na Christus, maakte persoonlijke aantekeningen waarin hij zichzelf aanspoorde tot het juiste handelen. Het is een wonder dat zijn Aansporingen (ook bekend als Overpeinzingen) bewaard zijn gebleven. Marcus ontleende de richtlijnen voor juist handelen aan de filosofie van de Stoa. Hij had ze geleerd van Epictetus, de grote stoïsche filosoof uit het begin van de tweede eeuw. In dit boek legt Pierre Hadot, de onbetwiste autoriteit op het gebied van Stoa en Marcus Aurelius, uit dat de Aansporingen variaties zijn op de stoïsche leer van de drie disciplines van oordeel, begeerte en handelen. Daarom kan dit boek gelezen worden als een inleiding in de Aansporingen en de klassieke Stoa in het algemeen.  

VOORWOORD

Weldra zul je alles vergeten,
Weldra zullen allen jou vergeten
(Aansporingen, VII,21)

Marcus Aurelius vergiste zich. Achttien eeuwen – bijna tweeduizend jaar – zijn voorbijgegaan en de Aansporingen zijn nog altijd springlevend. De lectuur is niet voorbehouden gebleven aan een paar aristocraten van de geest, zoals Shaftesbury, Frederik II of Goethe; ze hebben eeuw na eeuw zin gegeven aan het leven van talloze onbekenden die de Aansporingen hebben kunnen lezen in de vele vertalingen die er over de hele wereld van zijn gemaakt.

De Aansporingen zijn een onuitputtelijke bron van wijsheid, een ‘Eeuwig evangelie’, in de woorden van Renan. Ze lijken de lezer niet voor bijzondere moeilijkheden te stellen. Aforismen en korte beschouwingen wisselen elkaar af zonder duidelijk verband en de lezer die het boek doorbladert, vindt zonder veel moeite de treffende of ontroerende zinswending die zonder verdere uitleg vanzelf lijkt te spreken. Overigens is het geen boek dat je in één ruk uitleest. Je moet er vaak naar terugkeren om er in de loop van de tijd het voedsel in te ontdekken dat ons sterkt op het moment dat we er behoefte aan hebben. De moderne lezer begrijpt perfect aforismen zoals die hierboven geciteerd. Wat ons onverminderd aantrekt in de Aansporingen, is dat ze zo glashelder zijn.

Toch is die helderheid misleidend. Want naast deze spreuken zijn er andere die veel minder vanzelf spreken en die door historici op oneindig veel verschillende manieren zijn uitgelegd. De algehele strekking van het boek, het doel ervan, bepaalde opvattingen die erin worden verdedigd, zijn heel moeilijk voor ons te vatten. Dat geldt overigens niet alleen voor Marcus Aurelius.

Om allerlei redenen, waarvan afstand in de tijd niet eens de belangrijkste is, is ons begrip van de klassieken steeds verder vertroebeld. Om ons opnieuw toegang te verschaffen hebben we een soort geestelijke oefening, een intellectuele ascese nodig als we ons tenminste willen bevrijden van een aantal vooroordelen en opnieuw willen ontdekken wat voor ons bijna een andere manier van denken is. Dat is wat we in dit boek zullen proberen te doen. Maar alvorens we op pad gaan, moeten we even stilstaan bij de vooroordelen en illusies die de moderne lezer op een dwaalspoor kunnen brengen als hij aan een werk uit de Oudheid begint.

De lezer denkt misschien dat Marcus Aurelius’ tekst hetzelfde is gebleven sinds de grijze oudheid waarin hij verscheen, zoals dat het geval is met de gedrukte teksten van tegenwoordig. Maar we mogen niet vergeten dat klassieke teksten nu juist niet werden gedrukt. Ze werden eeuwenlang met de hand gekopieerd, zodat er voortdurend kopieerfouten in slopen. Dat kunnen we de oude kopiisten overigens niet kwalijk nemen. Bedenk bovendien dat onze hedendaagse boeken, ook al zijn ze gedrukt, vaak stikken van de zetfouten die de gedachten van de schrijver vaak verminken of onbegrijpelijk maken. Maar dat is een ander verhaal.

Ik kan niet genoeg herhalen dat de reden waarom wij tegenwoordig in staat zijn werken van de Klassieken te lezen in een min of meer bevredigende, maar nooit volmaakte staat, te danken is aan de inspanning van geleerden die de manuscripten onderzoeken waarin deze werken bewaard zijn gebleven en die proberen om aan de hand van een kritische inventarisatie van fouten de oorspronkelijke staat ervan te reconstrueren. Ik wil dit punt benadrukken, omdat het soms geheel over het hoofd wordt gezien door wetenschappelijke instanties en sommige filosofiehistorici die menen theorieën over een bepaalde klassieke auteur te kunnen opstellen zonder te weten wat hij werkelijk heeft geschreven. In het geval van Marcus Aurelius heerst er vaak de grootst mogelijke onzekerheid over bepaalde woorden in de tekst. Dat probleem treft niet zijn hele werk, maar dat neemt niet weg dat bepaalde passages bijna onoplosbare problemen stellen en het is dan ook niet vreemd dat deze problemen weerspiegeld worden in de vertalingen die van zijn werk zijn gemaakt.

De moderne lezer denkt te vaak dat er maar één vertaling van de Griekse tekst mogelijk is en hij staat verbaasd van de vaak aanzienlijke verschillen. Die zouden hem bewust moeten maken van de afstand die ons scheidt van de Klassieken. Vertalen veronderstelt in de eerste plaats dat de vertaler een keuze maakt uit de varianten als er geen zekerheid bestaat omtrent het origineel. Vervolgens wordt de vertaler geconfronteerd met het probleem van het juiste begrip van de tekst en van de vaak radicaal verschillende interpretaties die daarvan mogelijk zijn.

In het geval van Marcus Aurelius zijn vertalers vaak niet in staat geweest om technische termen die kenmerkend zijn voor het stoïsche systeem en die op elke bladzij van de Aansporingen te vinden zijn, op de juiste manier te vertalen. Daar komt nog bij dat de verdeling van de tekst in paragrafen hoogst onzeker is en dat zelfs de grenzen van de afzonderlijke ‘Aansporingen’ niet overal scherp getrokken zijn. Dat leidt ertoe dat Marcus’ tekst vaak heel verschillend wordt gepresenteerd.

Ten slotte denkt de moderne lezer vaak – en niemand ontkomt aan die vergissing – dat de klassieke schrijver in dezelfde intellectuele wereld leefde als hij. Hij heeft de neiging om diens beweringen op dezelfde manier op te vatten als die van een eigentijdse schrijver. Hij denkt onmiddellijk te begrijpen wat de schrijver heeft willen zeggen, maar dat begrip is in feite anachronistisch en de lezer loopt het risico ernstige vergissingen te begaan.

Het is tegenwoordig in de mode om te zeggen dat we niet in staat zijn te achterhalen wat een schrijver heeft bedoeld en dat dat ook geen enkel belang heeft, omdat we aan kunstwerken de betekenis kunnen geven die wij willen. Ik meen, zonder me in deze discussie te willen mengen, dat het mogelijk en noodzakelijk is de betekenis te ontdekken die de schrijver ‘bedoeld’ heeft, alvorens op zoek te gaan naar de ‘onbedoelde’ betekenissen.

Er moet eerst en vooral worden gestreefd naar reconstructie van een basisbetekenis waaraan we kunnen refereren om vervolgens, mochten we dat willen, betekenissen bloot te leggen waarvan de schrijver zich misschien niet bewust is geweest. Maar het is waar dat deze reconstructie uitzonderlijk moeilijk is, omdat wij houdingen en intenties op het verleden projecteren die kenmerkend zijn voor onze tijd. Om klassieke werken te kunnen begrijpen, moeten we ze terugplaatsen in hun context in de breedste zin van het woord die zowel kan slaan op de materiële, sociale en politieke situatie als op de retorische en filosofische denkwereld.

We moeten met name in gedachten houden dat de modellen van literaire compositie van toen wezenlijk verschilden van die van nu. In de klassieke oudheid was schrijven aan strikte regels gebonden. Wat de schrijver te zeggen had, moest hij zeggen in navolging van traditionele modellen en regels die door retorica en filosofie waren voorgeschreven.

De Aansporingen van Marcus Aurelius zijn bijvoorbeeld niet de ontboezemingen van iemand die zijn gemoed wil luchten, maar eerder oefeningen die verricht worden volgens welbepaalde regels. Ze gaan, zoals we nog zullen zien, uit van een vooraf gegeven stramien waarop de keizer-filosoof alleen maar kon voortborduren. Marcus Aurelius zegt sommige dingen alleen omdat ze gezegd móéten worden krachtens de modellen en voorschriften die hem zijn opgelegd. De betekenis van de Aansporingen kan dus alleen worden achterhaald als we de schema’s blootleggen die eraan ten grondslag liggen.

De bedoeling van dit boek is de moderne lezer een inleiding te bieden tot de lectuur van de Aansporingen. Ik zal proberen te achterhalen waarom Marcus Aurelius ze schreef, tot welk literair genre ze behoren en vooral binnen welk filosofisch systeem ze begrepen moeten worden. Ten slotte zal ik, zonder een biografie van de keizer te willen schrijven, proberen vast te stellen hoeveel van de persoon zichtbaar wordt in zijn werk.

Ik heb ervoor gekozen om overvloedig te citeren uit de Aansporingen. Ik verfoei studies die zich, in plaats van de schrijver aan het woord te laten en dicht bij de tekst te blijven, verliezen in schimmige hersenspinsels waarmee ze een tekst pretenderen te ontsleutelen om er het ‘ongezegde’ van de denker in te onthullen, zonder de lezer ook maar een flauw idee te geven van wat de denker werkelijk heeft ‘gezegd’. Zo’n methode zet de deur open voor allerlei soorten vervalsingen, verdraaiingen en misinterpretaties.

De periode waarin we leven is om een heleboel redenen boeiend, maar op het stuk van filosofie en literatuur kan ze maar al te vaak gekarakteriseerd worden als de periode van misinterpretatie, zo al niet van woordspel: het lijkt wel of iedereen willekeurig wat kan beweren over willekeurig wat. Ik wil, door Marcus Aurelius te citeren, de lezer in contact brengen met de tekst zelf die boven alle commentaren verheven is; dat hij ziet hoe interpretatie gebaseerd moet worden op de tekst en dat hij op die manier mijn beweringen direct kan verifiëren.

De hier gepresenteerde vertaling is geheel oorspronkelijk. Ik werk al meer dan twintig jaar aan het werk van Marcus Aurelius met het oog op een nieuwe uitgave en vertaling van de Aansporingen die de komende jaren zal verschijnen. In de loop van dit werk zijn interpretatie en vertaling hand in hand gegaan, daarom kon ik de lezer niet verwijzen naar bestaande vertalingen die te zeer zouden hebben afgeweken van de mijne en niet zouden zijn overeengekomen met het idee dat ik heb van het werk van de keizer-filosoof.

1 DE KEIZER-FILOSOOF

Een gelukkige jeugd, een onstuimig bewind

Marcus Aurelius, die pas later zo genoemd zou worden als gevolg van zijn adoptie door keizer Aurelius Antoninus Pius, werd als Marcus Annius Verus geboren in Rome in het jaar 121. De families van zijn vader en moeder bezaten een aantal steenfabrieken die een immens vermogen vertegenwoordigden en een aanzienlijke investering van kapitaal. Deze rijkdom maakte het de bezitters mogelijk politieke invloed uit te oefenen en fabriekseigenaren bereikten vaak posities van waaruit ze invloed konden uitoefenen op bouwplannen, zoals ook het geval was voor de grootvader van Marcus Aurelius.

Na het overlijden van zijn vader, toen hij nog een kleine jongen was, werd Marcus opgemerkt, in bescherming genomen en aangemoedigd door keizer Hadrianus. Voordat de keizer in 138 overleed, adopteerde hij Antoninus, een aangetrouwde oom van Marcus Aurelius, met het verzoek Marcus te adopteren evenals Lucius Verus, de zoon van Aelius Caesar, was aanvankelijk door Hadrianus als opvolger had gekozen, maar was kort daarvoor overleden.

Op 10 juli 138 werd Hadrianus opgevolgd door Antoninus. Een jaar later werd de latere Marcus Aurelius op achttienjarige leeftijd verheven tot de waardigheid van Caesar. In 145 trouwde hij met Faustina, dochter van Antoninus. Uit dit huwelijk werden dertien kinderen geboren. Daarvan overleefden er maar zes de kinderjaren: vijf meisjes en één jongen, de latere keizer Commodus.

De correspondentie die Marcus Aurelius voerde met Fronto, zijn leraar retorica, en die zich over bijna dertig jaar uitstrekt, van 139 tot 166/167 (jaar van overlijden van Fronto) – verschaft kostbare details over deze periode van Marcus Aurelius’ leven en over de sfeer aan het hof van Antoninus: het familieleven, de ziektes van de kinderen, de jacht, de wijnoogst, de boeken die de toekomstige keizer las, het retoricahuiswerk dat hij Fronto stipt toestuurde, de innige vriendschap die de leraar en zijn familie met Marcus Aurelius en zijn familie onderhield. Toen Antoninus in 161 stierf, volgde Marcus Aurelius hem op als keizer en benoemde hij zijn adoptiefbroer Lucius Verus onmiddellijk als tweede keizer.

In het jaar dat zij gezamenlijk de troon bestegen, drongen de Parthen de oostelijke provincies van het keizerrijk binnen. Na een voor het Romeinse leger desastreus begin van de campagne, werd Lucius naar het oorlogsgebied gestuurd waar de Romeinse troepen onder de leiding van twee geharde generaals, Statius Priscius en Avidius Cassius, de overhand herwonnen (163-166), het Parthische koninkrijk binnendrongen en zich meester maakten van Ctesiphon en Seleucië.

De feestelijkheden ter viering van de overwinning (166) van beide keizers waren nog maar net beëindigd toen hun de alarmerendste berichten bereikten van een andere grens van het keizerrijk. Germaanse stammen uit het gebied van de Donau, de Marcomannen en de Quaden, bedreigden het noorden van Italië. De beide keizers moesten er persoonlijk op toezien dat de situatie werd hersteld. Ze brachten de winter door in Aquileia. In het voorjaar van 169 stierf Lucius in de wagen die beide keizers vervoerde. Van 169 tot 175 moest Marcus in zijn eentje leiding geven aan de militaire operaties in het Donaugebied.

Op het moment zelf waarop hij in 175 de overwinning behaalde, ontving Marcus het bericht dat Avidius Cassius, die zich dankzij een samenzwering in de oostelijke provincies en Egypte tot keizer had laten uitroepen, in opstand was gekomen. Marcus Aurelius werd waar- schijnlijk gered door de loyaliteit van Martius Verus, zijn gouverneur in Cappadocië. In elk geval vernam de keizer op het moment dat hij op het punt stond om naar het oosten te vertrekken dat Avidius Cassius was vermoord, zodat er een punt kon worden gezet achter deze tragische episode.

Marcus Aurelius besloot desondanks om, samen met Faustina en hun zoon Commodus, een reis te maken door de oostelijke provincies. Ze bezochten Egypte, Syrië en Cilicië. In Cilicië stierf Faustina. Histo- rici uit de Oudheid vertellen met plezier over de talloze overspelige relaties van Faustina. Wat er ook waar mag zijn van deze roddels, de keizer was zeer aangedaan door het verlies van zijn vrouw. In de Aansporingen (I, 17, 18) gedenkt hij zijn echtgenote ‘zo volgzaam, zo lief, zo eenvoudig.’

Op de terugweg naar Rome reisde de keizer langs Smyrna en Athene waar hij samen met Commodus werd ingewijd in de mysteriën van Eleusis. In Rome werden op 23 december 176 de overwinningen op de Germanen en de Sarmaten gevierd. In 178 moest Marcus Aurelius alweer vertrekken naar het front aan de Donau. Hij stierf in Sirmium of Wenen op 17 maart 180.

Meer nog dan door oorlogen werd het keizerrijk geteisterd door natuurrampen: de overstromingen van de Tiber (161), de aardbevingen in Cyzicus (165) en Smyrna (178) en vooral de verschrikkelijke pestepidemie die uit Azië werd overgebracht door de Romeinse troepen na de oorlog tegen de Parthen (166). Deze epidemie leidde misschien niet tot de ontvolking en was misschien niet zoals sommige historici menen de doorslaggevende oorzaak voor het verval van Rome, maar ze heeft zeker ernstige gevolgen gehad voor het sociale en economische leven van het rijk.

Wat een bewogen tijd! Vanaf het moment dat Marcus Aurelius de troon besteeg, werd hij geconfronteerd met natuurrampen, militair-politieke problemen en familieproblemen die hem dwongen tot een dagelijks gevecht.

Het sobere, zij het partijdige oordeel van historicus Cassius Dio is waarschijnlijk ook een van de meest juiste: ‘Hij kreeg niet het geluk dat hij verdiende… Hij werd gedurende zijn hele bewind geconfronteerd met een stortvloed aan rampen. Daarom bewonder ik hem meer dan wie ook, want hij slaagde erin deze uitzonderlijke problemen het hoofd te bieden en het keizerrijk voor de ondergang te behoeden.’

‘De Romeinse wereld heeft een reeks vorsten de troon zien bestijgen die hun weerga niet kennen in de geschiedenis en dat gebeurde precies in de periode waarin de klassieke wereld tot stilstand kwam en in verval begon te raken,’ schrijft Ferdinand Lot. Na het noemen van de namen van Marcus Aurelius, Septimius Severus, Diocletianus, Julianus en Theodosius vervolgt hij: ‘Deze staatslieden, wetgevers, krijgers haastten zich van Bretagne naar de Rijn, van de Rijn naar de Donau, van de Donau naar de Eufraat om de Romeinse wereld en beschaving te beschermen tegen de Germaanse of Sarmatische barbaren of tegen de Parthen, en daarna tegen de Perzen. Ze wisten allemaal dat hun leven voortdurend in gevaar was… En ze stortten zich onbevreesd in hun tragische bestemming van übermenschen.

Want als er al ooit übermenschen hebben bestaan, dan waren het wel de Romeinse keizers van de tweede tot de vierde eeuw.’ Als we een glimp van Marcus Aurelius’ persoonlijkheid willen opvangen, zullen we hem binnen dit perspectief moeten plaatsen.

Ontwikkeling naar de filosofie

De bedoeling van dit boek is niet om het leven van een van deze ‘übermenschen’7 te beschrijven. We zullen ons uitsluitend bezighouden met de vraag hoe Marcus Aurelius ertoe kwam de Aansporingen te schrijven, met andere woorden hoe hij zich ontwikkelde tot filosoof en welke rol de Aansporingen speelden in zijn activiteit als filosoof.

We moeten er allereerst aan herinneren dat een filosoof in de Oudheid niet noodzakelijk een theoreticus van de filosofie was, zoals al te makkelijk wordt aangenomen. In de Oudheid was een filosoof iemand die als filosoof leefde, dat wil zeggen een filosofisch leven leidde. Cato de Jongere, staatsman uit de eerste eeuw v.C. was een stoïsche filosoof en toch heeft hij geen enkel filosofisch boek geschreven. Rogatianus, staatsman uit de derde eeuw n.C. was een platoonse filosoof en leerling van Plotinus, maar heeft desondanks geen enkel filosofisch geschrift nagelaten. Desondanks beschouwden beiden zichzelf als filosofen, omdat ze het leven leidden van een filosoof. En zeg niet dat het amateurfilosofen waren.

In de ogen van de meesters van de klassieke filosofie was een echte filosoof niet iemand die over theorieën schreef en auteurs becommentarieerde. In de woorden van Epictetus, de stoïsche filosoof die grote invloed had op Marcus Aurelius (III,21,5-6): ‘Eet als een mens, drink als een mens, verzorg je, neem een echtgenote, krijg kinderen, leef het leven van een burger… Laat eens zien of je echt wat geleerd hebt van de filosofen.’

Klassieke filosofen hadden dus geen behoefte om te schrijven. En als ze al schreven, hoefden ze geen nieuwe theorie te ontwerpen of een bepaald deel van een systeem uit te werken. Het was voldoende om de fundamentele principes te formuleren van de school die ze als leidraad hadden gekozen voor hun leven. Toen Marcus Aurelius zijn Aansporingen schreef, ontwikkelde hij niets nieuws en bracht hij ook geen vooruitgang teweeg in de stoïsche leer. Maar dat wil niet zeggen dat hij geen filosoof en vooral geen stoïsche filosoof was.

Als iemand anderzijds filosofiecolleges had gevolgd betekende dat niet noodzakelijkerwijs dat hij filosoof was. Lucius Verus, de adoptiefbroer van Marcus Aurelius ontving onderwijs van dezelfde filosofieleraren als deze, maar het kwam in niemands hoofd op hem een filosoof te noemen. De Latijnse schrijver Aulus Gellius, een tijdgenoot van Marcus Aurelius, was in Athene leerling van de platoonse filosoof Taurus. Gellius’ belangstelling voor filosofie was onmiskenbaar, hij haalt veel filosofische teksten aan in zijn werk, maar hij pretendeert nergens het leven van een filosoof te leiden.

Redenaars en staatslieden beschouwden filosofiecolleges als een opleiding in de dialectiek, als een vindplaats voor gemeenplaatsen die ze in hun toespraken konden ontwikkelen. Fronto schreef aan Marcus: ‘Filosofie geeft je de inhoud van je toespraken, retorica de vorm.’ Maar ze voelden zich niet verplicht om als filosofen te leven. Daarom herinnert Epictetus er in zijn Colleges voortdurend aan dat filosofie niet bestaat uit vaardigheid in het debat, of sierlijk taalgebruik, maar uit de manier waarom je je dagelijks leven leidt. Filosoof zijn betekende niet dat je een theoretische opleiding in de filosofie had genoten, of hoogleraar filosofie was, het betekende de radicale bekering tot een leven dat verschilde van dat van andere mensen.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

1. De keizer-filosoof
Een gelukkige jeugd, een onstuimig bewind
Ontwikkeling naar de filosofie
Zorgeloosheid van een jonge prins en dromen van een ingetogen leven
Junius Rusticus
Lectuur van ‘Ariston’
Leraren en vrienden 30 De keizer-filosoof

2. Eerste blik op de Aansporingen
Het lot van een tekst
De titel 42 Veronderstellingen over het literaire genre
Een vreemd boek
De Aansporingen als persoonlijke aantekeningen (hypomnemata)

3. De Aansporingen als geestelijke oefeningen
Theorie en praktijk 59 De dogma’s en hun formulering
De drie leefregels of disciplines
Oefeningen van voorstellingsvermogen
Schrijven als geestelijke oefening
Over de ‘Griekse’ oefeningen

4. De slaaf-filosoof en de keizer-filosoof
Toespelingen op filosofische teksten
De leer van Epictetus
Epictetuscitaten in de Aansporingen
De drie leefregels of disciplines volgens Epictetus
Invloed van Ariston

5. Het stoïcisme van Epictetus
Algemene kenmerken van het stoïcisme
Onderdelen van de filosofie volgens de stoa
De drie handelingen van de ziel en de drie soorten oefeningen volgens Epictetus Drie soorten oefeningen en drie onderdelen van de filosofie
De samenhang van het Geheel

6. De innerlijke burcht of de discipline van de instemming
De discipline van de instemming
De objectieve of adequate voorstelling
De ‘natuurkundige’ definitie
De innerlijke citadel
De dingen raken de ziel niet
De ziel is vrij de dingen te beoordelen zoals zij wil
De gelijktijdige ontdekking van de wereld en van mijzelf
Het ik afbakenen
‘Alles is een kwestie van waardeoordeel’

7. De discipline van de begeerte of het amor fati
Discipline van de begeert en discipline van de impulsen
Het heden afbakenen
Gebeurtenissen, het heden en het kosmische bewustzijn
Amor fati
Voorzienigheid of atomen?
Pessimisme?
De niveaus van kosmisch bewustzijn

8. De discipline van de actie; actie in dienst van de mensheid
De discipline van de actie
Bedachtzaam handelen
De ‘gepaste handelingen’ (kathekonta)
Onzekerheid en zorg
De morele intentie of het vuur dat door dat alle materie wordt gevoed
De innerlijke vrijheid ten aanzien van het handelen: zuiverheid en eenvoud van de intentie
De ‘voorbehoudsclausule’ en oefeningen om moeilijkheden het hoofd te bieden 256 Berusting?
Altruïsme 263 Handeling en waarde, rechtvaardigheid en onpartijdigheid Medelijden, zachtmoedigheid, welwillendheid
Naastenliefde

9. Deugden en blijdschap
De drie deugden en de drie disciplines
Blijdschap

10. Marcus Aurelius in zijn Aansporingen
De schrijver en zijn werk
De beperkingen van de historische psychologie
Het geval Marcus Aurelius
Was Marcus verslaafd aan opium?
Stilistisch raffinement
Chronologische aanknopingspunten
De boeken II-XII
De herinnering aan overledenen
De ‘Bekentenissen’ van Marcus Aurelius
Verus of Fictus: Oprecht of Gemaakt
Eenzaamheid van de keizer en de filosoof
Politieke modellen
‘Wacht niet op de Staat van Plato’

Conclusie

Opmerkingen bij deze uitgave Over de vertaler

BESTEL MARCUS AURELIUS EN DE STOA

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER DE STOA