Wie was Confucius en wat kunnen we van hem leren? Vijfentwintig eeuwen na zijn verscheiden, is de Meester een rijzende ster in China. Machthebbers gebruiken zijn uitspraken om hun beleid te ondersteunen, terwijl intellectuelen er politieke moed uit putten om weerwerk te bieden. Ouders smeken in Confucius tempels om zijn hulp bij de schoolprestaties van hun kind. Ook buiten China wordt de Meester regelmatig aangehaald, maar vaak betreft het spreuken van anderen die in zijn mond worden gelegd. Wat zijn uitspraken die wél traditiegetrouw aan hem worden toegeschreven? En wat betekenen ze?
Een vijftigtal uitspraken wordt in dit boek vakkundig vertaald en toegelicht door Carine Defoort en Paul van Els. Hun levendige bespiegelingen tonen hoe Confucius kan blijven inspireren, of het nu gaat om het belang van leren of rituelen, zelfonderzoek en zelfverbetering, of deugdzaam leiderschap – onderwerpen waarvan ook de wereld vandaag iets kan opsteken.
Carine Defoort doceert Klassiek Chinees, Chinese filosofie en Chinese religie aan de KU Leuven. Ze is de redacteur van het vertaal-tijdschrift Contemporary Chinese Thought. Paul van Els doceert Klassiek Chinees, Chinese filosofie en Chinese religie aan de Universiteit Leiden. Hij is auteur van onder meer The Wenzi: Creativity and Intertextuality in Early Chinese Philosophy en het tweedelige lesboek Klassiek Chinees Van orakelbot tot weblog.\
INLEIDING
Een Nederlandse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid begon ooit een toespraak met de volgende woorden:
‘Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,
als de trappen der tempels uitgesleten worden
door de voeten der gelovigen en er gras groeit
op de binnenplaats der gerechtshoven,
als de gevangenissen leeg en de graanzolders vol zijn,
als de dokters lopen en de bakkers rijden,
dan wordt het rijk goed bestuurd’,
aldus Confucius tweeduizend jaar geleden.
Een inspirerende gedachte om bij stil te staan.
(NRC Handelsblad, 25/6/2009)
Inderdaad een inspirerende gedachte. Maar het is niet erg waarschijnlijk dat Confucius (551–479 v.Chr.) dit ooit heeft gezegd. Sabels had men niet waar hij leefde. Bakkers zoals wij die kennen evenmin. Gelovigen gingen er niet massaal naar tempels en er bestonden voor zover bekend geen afzonderlijke gerechtshoven waar misdadigers gevangenisstraffen werden toebedeeld. De minister die zijn toespraak zo begon, is niet de enige die Confucius woorden in de mond legt. In kranten en boeken en op internet en sociale media worden allerlei uitspraken aan hem toegeschreven, zoals bijvoorbeeld:
‘Waar je ook gaat, ga met heel je hart.’
‘Beter een diamant met een smet dan een smetteloze kiezel.’
‘Aan de persoon die alle antwoorden weet, zijn niet alle vragen gesteld.’
‘Kies een baan die je leuk vindt en je hoeft geen dag in je leven te werken.’
‘Geef mensen vissen en ze zijn een heel etmaal verzadigd. Leer mensen te vissen en ze zijn een heel leven verzadigd.’
Stuk voor stuk wijze woorden, maar niet van Confucius. Ze zijn althans niet terug te vinden in de oude bronnen en lijken veeleer spreuken van onbekende herkomst, waaraan gewicht wordt gegeven door ze in de mond van China’s grootste wijze te leggen.
We weten eerlijk gezegd niet wat Confucius wel heeft gezegd. De eeuwenoude bronnen die zijn woorden zouden bevatten, zijn namelijk op dezelfde manier tot stand gekomen: door toeschrijving. Zo bestaat er een werk, getiteld Gesprekken (Lunyu, soms vertaald als Analecten), dat talloze uitspraken van en over Confucius bevat. Uitspraken van hem worden vaak ingeleid met de formule zi yue 子曰, twee tekens die ook prijken op de kaft van dit boek. De formule, die vertaald kan worden als ‘de Meester sprak’, ‘Confucius zegt’ enzovoort, suggereert dat hij de eropvolgende uitspraak heeft gedaan. Het boek Gesprekken is echter hoogstwaarschijnlijk pas rond 150 v.Chr. samengesteld, dus meer dan drie eeuwen na zijn dood. Het is goed mogelijk dat zijn uitspraken in de loop van die drie eeuwen zijn vervormd, als een soort vroege versie van het telefoonspel, waarbij een bericht gaandeweg verandert wanneer het van persoon tot persoon wordt doorgegeven.
Sommige spreuken zijn misschien in oorsprong echt ooit door de historische persoon Confucius uitgesproken, terwijl andere hem in de mond gelegd zijn om zo autoriteit te genereren. Ook al kunnen we dus nooit met zekerheid stellen dat de uitspraken in Gesprekken echt van Confucius komen, toch mogen we aannemen dat het boek ontstaan is in de schooltraditie die hem als grote meester zag en zijn gedachten als leidraad nam. Zo bevat Gesprekken dus inderdaad ‘zijn’ uitspraken, zo niet naar de letter, dan wel naar de geest.
Ook andere oude Chinese bronnen bevatten uitspraken van Confucius en anekdotes over hem, waarmee ze hun eigen portret van hem neerzetten. Mencius (Mengzi), Meester Xun (Xunzi), Optekeningen der riten (Liji), Huisspreuken van Confucius (Kongzi jiayu), Gaarde der vertelsels (Shuoyuan), Overleveringen van de heer Zuo (Zuozhuan) en Oden voor buitenstaanders door de heer Han (Hanshi waizhuan), om er enkele te noemen. Hij komt ook voor in teksten van filosofische tegenstanders, zoals het taoïstische werk Meester Zhuang (Zhuangzi). Het zal niet verbazen dat het beeld dat daarin van Confucius wordt geschetst, soms minder vleiend is dan in confucianistische teksten, zoals Gesprekken. Dat is namelijk de ‘bijbel’ van het confucianisme, die al vele eeuwen lang geldt als bron van zijn gedachtegoed.
De wereld van Confucius
Het boek Gesprekken voert ons naar de wereld van de Meester, zoals Confucius soms wordt genoemd. We leren hem kennen als mens, met uiteenlopende gedachten (diepe inzichten, maar ook oppervlakkige meningen) en een rijk gevoelsleven (vertwijfeling en verdriet, maar ook humor). We lezen over zijn dagdagelijkse handelingen, bijvoorbeeld hoe hij sliep, vlees sneed of zijn mat spreidde. We ontmoeten ook zijn leerlingen. Jong, oud, arm, rijk, gedreven of lui, het waren vogels van diverse pluimage. Ook heersers van zijn tijd maken hun opwachting in het boek. Zij hadden geen gemakkelijke verstandhouding met de Meester. Ze vroegen hem graag om raad, maar waren niet altijd ingenomen met het antwoord.
Een andere bron van informatie over het leven van Confucius is Optekeningen van de geschiedschrijver (Shiji), een lijvig boek dat is samengesteld onder leiding van Sima Tan en zijn zoon Sima Qian, die in de tweede eeuw voor het begin van onze jaartelling waren verbonden aan het keizerlijke hof. Hun gezaghebbende geschiedenisboek bevat een uitvoerige levensbeschrijving van Confucius, die toen groot aanzien genoot, niet toevallig rond de tijd dat ook het boek Gesprekken samengesteld werd. Deze levensbeschrijving, de oudste poging om gegevens over de Meester in een lopend verhaal te vatten, is niet zonder problemen.
De opeenvolging van gebeurtenissen is soms onduidelijk en de betrouwbaarheid vaak twijfelachtig. Zo wordt met graagte opgemerkt hoe Confucius op welhaast bovenmenselijke wijze uitblonk in al wat hij deed. Hij zou als plaatsvervangend kanselier binnen drie maanden de zaakjes in het land zo goed op orde hebben gekregen dat verkopers van lammeren en biggen niet meer sjoemelden met prijzen, mannen en vrouwen keurig aan hun kant van de weg liepen, verloren goederen ongestoord bleven liggen op de straat, en reizigers zich veilig voelden in de hoofdstad.
Het klinkt te mooi om waar te zijn en lijkt vooral een reflectie van de hoge status van Confucius in de tijd van de keizerlijke geschiedschrijvers. Net als Gesprekken moeten we Optekeningen van de geschiedschrijver dus met een flinke korrel zout nemen. Omdat beide bronnen zijn samengesteld in de Westelijke Han-dynastie (202 v.Chr.-9 n.Chr.), getuigen ze minstens evenveel van de tijdsgeest van het vroege keizerrijk als van de historische figuur die ze ten tonele voeren. Dat indachtig volgt hier, op basis van deze twee bronnen, een overzicht van het leven van de Meester, te beginnen met zijn naam.
Confucius is de Latijnse naam van een man die Kong Qiu heette. In China wordt iemands familienaam doorgaans voor de roepnaam gezet. Zijn familienaam was dus Kong en zijn roepnaam Qiu. Die laatste naam betekent letterlijk ‘heuvel’ en verwijst mogelijk naar de plaats van zijn geboorte of, zoals zijn volgelingen liever beweren, naar de vorm van zijn voorhoofd, dat blijkbaar bol stond van wijsheid. In de Chinese cultuur kreeg een man bij het bereiken van volle wasdom een zogenaamde ‘stijlnaam’, waarmee hij dan buiten de eigen familie werd aangeduid. De stijlnaam van Confucius was Zhong-ni en zo wordt hij in de oude teksten regelmatig genoemd.
‘Zhong’ geeft aan dat hij de tweede zoon was en ‘ni’ verwijst naar de heuvel waar hij het daglicht zag. Onder zijn leerlingen stond hij bekend als de ‘Meester’ (zi) of ‘Onze Meester’ (fuzi). De samenstelling ‘Onze Meester Kong’ (Kong fuzi) werd in de zestiende eeuw door Europese missionarissen in China verlatijnst tot Confucius.
Hij werd geboren in het jaar 551 voor het begin van onze jaartelling, ten tijde van de Zhou-dynastie (circa 1045–256 v. Chr.). Dat heersershuis was toen alleen nog in naam aan de macht. De feitelijke macht lag bij de vele staten en staatjes waarin het rijk uiteengevallen was en die met elkaar wedijverden om meer macht, bezittingen en grondgebied. In die roerige tijden zag Kong Qiu het levenslicht in de staat Lu, in de huidige oostelijke kustprovincie Shandong. Hij was een bastaard, zoon van een jong meisje en een oudere man uit de lage elite. Zijn vader, een sterke en moedige man, had in het leger gediend en voor zijn diensten een stuk grond in leen gekregen in het staatje Zou. Hij stierf niet lang na de geboorte van zijn zoon, die vervolgens door de alleenstaande weduwe werd opgevoed.
Ze hadden het niet breed en als jonge man zou Kong Qiu enkele laagbetaalde baantjes hebben gehad, die hij naar verluidt op voortreffelijke wijze wist uit te voeren. Zo was hij bijvoorbeeld veehoeder (‘en de kuddes gedijden’, beweert de geschiedschrijver). Ook zou hij enige tijd hebben gewerkt als klerk (‘en de rekeningen waren in balans’). Zijn talent bleef niet onopgemerkt. Op een gegeven moment zou hij zelfs door de hertog van Lu zijn aangesteld als landvoogd van de plaats Zhongdu (‘en binnen een jaar diende zijn bestuur overal als lichtend voorbeeld’).
In de loop van zijn leven legde Kong Qiu zich toe op onderwijs. Hij moet een bevlogen leraar zijn geweest, want leerlingen kwamen uit alle windstreken naar hem toe. In Gesprekken ontmoeten we er ongeveer vijfentwintig en volgens Optekeningen van de geschiedschrijver zou hij zelfs aan tweeënzeventig leerlingen — allemaal mannen — hebben lesgegeven. De reden van dit grote aantal was dat hij zelfs de allerarmsten toeliet. Zijn leerlingen betaalden wat ze konden missen. Wie zelfs met een bundeltje gedroogd vlees aankwam, was welkom. Aan afkomst hechtte Confucius weinig waarde, maar aan aanleg en inzet des te meer. Wie niet gedreven was, onderwees hij niet. Wanneer hij bij wijze van spreken één hoek had uitgelegd, dan verwachtte hij van zijn leerlingen dat ze zelf de andere drie hoeken konden bedenken om zo een vierkant te vormen.
Zijn volgelingen vormden een bonte groep. Zo was er Yan Hui (stijlnaam: Ziyuan), zijn favoriete leerling. Confucius koesterde een diepe bewondering voor deze dertig jaar jongere pupil, omdat die altijd opgewekt bleef, zelfs in de diepste armoede en miskenning. De Meester kon zelf moeilijk omgaan met een gebrek aan waardering door anderen, maar daar had Yan Hui blijkbaar weinig last van. Hij was gesloten en stil, zo stil dat Confucius zich aanvankelijk afvroeg of hij zwakbegaafd was. Aan zijn gedrag kon hij echter aflezen dat Yan Hui wel degelijk bij de les was. Sterker nog, deze stille leerling bleek zelfs de beste van allemaal.
Dan was er Zhong You (stijlnaam: Zilu), een man van daden en zeker geen boekenwurm. Hij was slechts enkele jaren jonger dan Confucius en droeg, als oud-soldaat, moed hoog in het vaandel. Hij deinsde er ook niet voor terug om de Meester te vermanen wanneer hij dat nodig achtte. Confucius waardeerde die rechtdoorzee-houding en beschouwde hem als een vertrouweling. Dan was er ook Duanmu Ci (stijlnaam: Zigong), een uitmuntende leerling, die eerder als handelaar rijk was geworden. Vanuit zijn handelsgeest had hij moeite met dierenoffers en andere praktijken die hij zag als verspilling, terwijl ze als ritueel van groot belang waren. Een mindere leerling was Zai Yu (stijlnaam: Ziwo), die rad van tong was, maar weinig diepgang had. De reden voor dat laatste was dat hij, in plaats van te leren, overdag graag lag te dutten.
Confucius had een hechte band met zijn leerlingen. Ze woonden bij hem en als hen iets overkwam, was hij ontroostbaar. Zo kreeg Ran Geng (stijlnaam: Boniu) op een gegeven moment lepra, waarop de Meester meermaals zou hebben uitgeroepen: ‘Wat erg dat juist deze persoon deze ziekte krijgt!’ En toen zijn geliefde leerling Yan Hui op jonge leeftijd overleed, stortte Confucius tranen: ‘Oh nee! De hemel richt me te gronde! De hemel richt me te gronde!’
Het onderwijs van Confucius was er vooral op gericht van zijn leerlingen betere mensen te maken. Hij leerde hen oog te hebben voor de medemens en zich gepast te gedragen. Hij toonde hen de rituele omgangsvormen en moedigde hen aan eerbied te tonen voor hun ouders. Zo konden zij uitgroeien tot edelen. De Chinese term daarvoor, junzi, betekent letterlijk ‘zoon van een heer’ en verwees tot dan toe naar de adel. Volgens Confucius had echter iedereen het in zich om een edele te worden. Hij eerde namelijk ‘niet de adel van het bloed, maar de adel van het gemoed’, zoals Kristofer Schipper het mooi uitdrukt in de inleiding van zijn vertaling van Gesprekken.
Leerlingen opleiden tot hoogstaande mensen is een nobel doel, maar uiteindelijk streefden zij ook naar een baan. Confucius stoomde hen daar klaar voor. Hij gaf les in de zogenaamde ‘zes kunsten’: schrijven, rekenen, rituelen, muziek, boogschieten en wagenmennen. Leerlingen die deze kunsten voldoende onder de knie hadden, probeerde hij als pionnen uit te zetten. Sommigen hebben het inderdaad ver geschopt. Ze werden bijvoorbeeld aangesteld als landvoogd, terwijl iemand als Gongxi Chi (stijlnaam: Zihua) als ambassadeur van Lu werd uitgezonden naar het grote en machtige buurland Qi.
Volgens Optekeningen van de geschiedschrijver zou Confucius zelf rond zijn vijftigste hoge posten hebben bekleed in zijn geboortestaat Lu. Hij was er opzichter der werken (een soort minister van Overheidsprojecten) en grootopzichter der bandieten (een soort minister van Justitie). Op zijn zesenvijftigste zou hij plaatsvervangend kanselier zijn geworden, een taak waarvan hij zich verbazend goed wist te kwijten. Soms liet hij tegenstanders terechtstellen, een gegeven dat noch in Gesprekken noch in de Confucius-hype van vandaag aan bod komt.
Bij de bestuurders in het buurland Qi nam de angst toe dat Lu zou uitgroeien tot een beduchte tegenstander. Ze hadden door dat de Meester onomkoopbaar was, dus bedachten ze een list om tweedracht te zaaien tussen hem en zijn vorst. Ze zochten tachtig mooie jongedames in Qi, leerden hen vermakelijke dansjes, dosten hen prachtig uit en stuurden hen naar de hertog van Lu. Die was zo ingenomen met het geschenk dat hij staatszaken verwaarloosde. Teleurgesteld om het feit dat zijn vorst meer oog had voor vrouwelijk schoon dan voor het welzijn van het volk, stapte Confucius op.
Vergezeld door zijn leerlingen trok hij erop uit. Hij verbleef in tal van staten, zoals Cai, Cao, Chen, Chu, She, Song, Wei en Zheng, die allemaal nominaal onder de Zhou-koning hoorden. Dit gebeurde meestal op uitnodiging van een heerser die gebruik wilde maken van Confucius’ kennis en reputatie in ruil voor een hoge post, inkomen of grondgebied. De verstandhouding met die heersers was niet altijd even goed. Toen de Meester bijvoorbeeld ooit in de openlucht sprak met de hertog van Wei, werd diens aandacht afgeleid door een overvliegende gans. Daarop vertrok Confucius meteen, omdat hij vond dat ook deze hertog blijkbaar meer aandacht had voor het vermakelijke dan voor het belangrijke.
Zijn reizen waren overigens niet zonder gevaar. Zo wilde een maarschalk in de staat Song hem om onbekende redenen vermoorden en werd zijn gezelschap meerdere keren gevangengehouden, bijvoorbeeld toen men hem verwarde met een wrede legeraanvoerder die blijkbaar op hem leek. Gelukkig kwam het gezelschap van Confucius altijd weer vrij, meestal door toedoen van zijn leerlingen, die soms dapper met belagers vochten of hulp van buitenaf wisten in te roepen.
Na veertien jaar omzwerven keerde Confucius terug naar Lu. Op dat moment was hij achtenzestig jaar oud. Aanvankelijk probeerde hij er nog een bijdrage te leveren aan het bestuur, maar hij raakte teleurgesteld in de mensen die er de dienst uitmaakten en trok zich terug uit het openbare leven. In de laatste jaren van zijn leven legde hij zich toe op studie en onderwijs. Hij zou naar men zegt een hoofdrol hebben gespeeld in de totstandkoming van canonieke werken, zoals Oden en Documenten, door ze te redigeren en van commentaar te voorzien. Daar ging men althans vroeger van uit, maar tegenwoordig plaatst men er vraagtekens bij. Dat geldt ook voor Lentes en herfsten, de kroniek van de staat Lu die traditioneel aan hem wordt toegeschreven. Aan het einde van het jaar 479 voor het begin van onze jaartelling werd Confucius ziek. Na een kort ziekbed overleed hij op drieënzeventigjarige leeftijd.
Het woelige nachleben van Confucius
Het is bijzonder dat Confucius, een man van relatief eenvoudige afkomst, zoveel lijkt te hebben bereikt in zijn leven. Het is nog bijzonderder dat hij in de tweeduizend vijfhonderd jaar daarna is uitgegroeid tot iemand van eenzelfde statuur als Boeddha, Jezus, Mohammed en andere grote namen uit de wereldgeschiedenis. Dat is niet vanzelfsprekend. Door sommigen werd hij geprezen of aanbeden, door anderen juist bekritiseerd of verguisd. Zijn nachleben kende hoogte- en dieptepunten, waar we nu met zevenmijlslaarzen doorheen gaan.
In de eeuwen na zijn dood werd het gedachtegoed van Confucius door zijn volgelingen overgeleverd en verder ontwikkeld. Onder hen genoot de Meester vanzelfsprekend aanzien als een soort stichtende figuur, maar daarbuiten waren er denkers die er een ander wereldbeeld op nahielden. Zo wordt Meester Mo (circa 479–381 v.Chr.) vaak als zijn grootste filosofische tegenstander genoemd. Mozi, het boek onder zijn naam, bevat inderdaad een hoofdstuk waarin Confucius wordt aangevallen. Dat hoofdstuk is wellicht van latere datum, waardoor de uitingen van afkeuring mogelijk niet van Meester Mo zelf komen, maar van zijn volgelingen. Het getuigt hoe dan ook van kritiek op Meester Kong in de school van Meester Mo.
In een ander filosofisch werk, Zhuangzi, genoemd naar Meester Zhuang (circa 369–286 v.Chr.), wordt de spot gedreven met de plechtige handelswijze van de confucianisten, die volgens hem indruist tegen een natuurlijke levensstijl. Paradoxaal genoeg wordt Confucius in dit boek soms juist als spreekbuis van deze natuurlijke levensstijl opgevoerd. Zowel aanhangers als tegenstanders getuigen zo van de groeiende invloed van Confucius en zijn ideeën. Voor die invloed maakt het immers niet uit hoe ze over hem spreken, als ze maar over hem spreken.
INHOUDSOPGAVE
Inleiding
- Wapperend wijzer
- Vleugels van erkenning
- Mascarataal
- Vraag van de dag
- Schikken uit schaamte
- Leren naar hartenwens
- Amateurs in hart en nieren
- Gevaarlijke gedachten
- Weet wat je weet
- Voltooid verleden toekomst
- Confucius dixit
- De juiste vraag
- Oud geleerd is …
- Zelferkenning
- De rug van mijn vader
- Leren van lageren
- Humor uit de oude doos
- De andere hoeken
- Met zijn drieën op stap
- Drie keer nee
- Laatste woorden
- Niet praten in bed
- Nee tegen jaknikkers
- Stuitend verdriet
- Hiernumaals
- De goede maat
- Wat je zelf niet wenst
- Een wereld vol broers
- Zonder vertrouwen
- Als de heer heert
- Het juiste woord
- Man steelt schaap
- Soep
- Boevenwijsheid
- Don Quichot
- Niets doen
- De weg van mensen
- Hard leren of hardleers?
- Vrouwvolk
- Tegenspreken
- Doeltreffend
- Weten te stoppen
- Grote gelijkheid en kleine welvaart
- Verloren hond
Vindlijst
Begrippenlijst
Literatuurlijst