De eerste lentedag : Cloas onderwijst Sophron in de mysteriën – Karl von Eckartshausen

LEES EEN GEDEELTE OVER DE MENSELIJKE GELUKZALIGHEID

BESTEL DE MYSTERIËN DER WARE RELIGIE

Het laatste hoofdstuk uit ‘De mysteriën der ware religie’ is een kort verhaal waarin Sophron op de eerste dag van de lente in de natuur onderricht wordt in de mysteriën door Cloas. Hieronder volgt de integrale tekst van dat hoofdstuk van Karl von Eckartshausen (fakkeldrager van het Rozenkruis 12, 1752-1803) .  

‘Goddelijke wijsheid, zend uw licht in mijn weetgierige ziel en beziel mij met kennis die mij zal voorbereiden voor een hogere school van hemelse zaligheid, om mij altijd dich­ter bij de godheid te brengen. Leer mij uw heilige waarheid en sterk mij tot het vrij komen van de beuzelarijen van de sterfe­lijken en van de machtspreuken van scholen die zich niet voor uw leerstoel buigen, om uit uw mond de leer van ware wijsheid en deugd te ontvangen. Moge zij mij – uw leerling – tot de Zoon van de Vader trekken, tot de Man van de Hemel.’ Aldus bad Sophron op de eerste lentedag en vierde in zijn hart het feest van de herlevende natuur.

Cloas, een van de priesters van de wijzen, begaf zich naar Sophron om zich met hem over de terugkeer van de lente te verheugen. ‘Alleen op zulke feestelijke dagen van de natuur,’ zo begon Cloas, ‘ontmoeten gelijkgestemde zielen elkaar in de grote tempel van de schepping. Geestelijke toena­dering voert hen, die als pelgrims het dal van de sterfelijkheid bewandelen, tezamen, om elkaar wederzijds aan te moedi­gen, op te richten, te onderwijzen en de tijd door te bren­gen met herinneringen aan hun geestelijke land van her­komst – waar wij allen naar verlangen. Geliefde Sophron, zet u met mij neer op deze heuvel, waar wij het kleine dal zo schoon kunnen overzien, waar het berkenbosje begint te groenen en waar de westenwind zo liefelijk fluisterend door het jonge loof ruist. Luister naar het onderricht van uw vriend, die van u houdt en die uw zoeken en streven naar waarheid kent.’

‘Priester van de natuur,’ antwoordde Sophron, ‘elk woord dat van uw lippen komt, wil ik aandachtig opnemen. De waarheid heeft haar troon in de tempel van de natuur, waar u een van haar eerste priesters bent.’

‘U hebt gelijk,’ antwoordde Cloas, ‘de weg naar de waarheid gaat door de natuur; maar allereerst, mijn zoon, moet u door de tempel van de genade, hetgeen gelukkig is, als u mijn woorden verstaat.’ Hier hief Cloas de ogen naar de hemel op, strekte de handen uit boven het hoofd van Sophron en zegende hem met de zegen der wijzen. Vervol­gens zette hij zich met hem neer op de met gras begroeide heuvel en sprak:

‘Goede Sophron, u meest geliefde van de leerlingen van de wijsheid, hef uw oog omhoog en aanschouw de zon, wend uw oog omlaag en zie de aarde. Aanschouw haar duizend­voudige producten. Wie heeft ze voortgebracht? Wie onder­ houdt ze? De zon! Wie baart ze? De aarde! De zon en de aarde vormen dus het voorwerp van aandacht van de over­wegingen van de wijzen. In de zon is leven, mannelijke kracht en belevendiging. In de aarde is ontvankelijkheid, ontroe­ring, vrouwelijke assimilatie, het doen verschijnen van de dingen.

Alles existeert tussen de zon en de aarde. Alles bloeit, alles houdt zichzelf in stand en vernietigt zich weer tussen hemel en aarde. Waar zou de mens de oorzaken van de dingen met meer zekerheid kunnen vinden dan daar, waar de organen van de scheppende en verwekkende krachten zijn? Zon en aarde zijn de objecten van onze beschouwingen. De een als het schenkende orgaan van boven, de ander als het ontvangende orgaan van beneden.

Sophron, alles wat ons omgeeft, is Gods openbaring, uitspraak van de Eeuwige, levende letter van de macht die Gods heerlijkheid met sterren aan het uitspansel schrijft en met bloemen op de uitgestrekte weidevelden. Hij, de oneindige, die zichzelf tot wet is, openbaart zijn heerlijk­ heid in de wetten van de eeuwige ordeningen van de natuur, al is zijn wezen voor ons ontoegankelijk.

Geliefde Sophron, er zijn vier werelden. Onder ‘werel­den’ verstaan wij een geheel van openbaring en uiting van goddelijke krachten. De scholen der wijsheid kennen aldus vier werelden:

  1. de goddelijke wereld,
  2. de geestelijke wereld,
  3. de wereld der elementen,
  4. de fysieke wereld.

Alle worden volgens analoge wetten door de alkracht be­heerst.

In de goddelijke wereld manifesteert zich de alkracht van de Vader in de wijsheid van zijn Zoon en laat door de geest van de liefde – die almacht en wijsheid verbindt – alles tot verschijning komen.

In de geestelijke wereld heerst de Zoon, de eeuwige wijsheid, het orgaan van Gods heerlijkheid, het werkzame verstand en de wil van de oneindige. Onder hem zijn geesten, zielen en mensen, die hij met zichzelf tracht te verenigen, zoals hij in de goddelijke wereld één is met de Vader, door de geest van liefde, die volmaaktheid en orde in geest en ziel bewerkt.

In de wereld van de elementen is vuur en licht. Vuur als representant van de ahnacht, licht als representant van de wijsheid, en de van vuur en licht uitgaande geest, als vorm en uitbeelding van elementaire wezens.

In de fysieke wereld zijn aarde en zon. De een als het bovenste en actieve principe, de ander als het onderste en passieve principe. Door werking en tegenwerking verwek­ ken deze het fysieke middel-wezen dat in de wereld der lichamen alles tot fysieke volmaaktheid brengt.

Zo werkt de ene wereld in de andere; zo is de ene wereld door analoge wetten met de andere verbonden. Zo zijn de wetten van het opklimmen tot volmaaktheid overal dezelf­de. Zoals in de goddelijke wereld uit de Vader en de Zoon de Heilige Geest uitgaat, zo brengen in de geestelijke we­reld liefde en wijsheid de waarheid voort. Zo ook ontstaat in de wereld van de elementen uit vuur en licht de geest van de natuur en in de fysieke wereld uit zonne- en aarde­stof de universele stof van de wezens.

De volmaaktheid der wezens bestaat in de ware verbin­ dingen hunner oorspronkelijke principes. En de gelukzalig­ heid, die uit deze vohnaakte verbindingen voortkomt, is het gevolg van deze vohnaakte vereniging. De wetten der verhouding van de Zoon tot de Vader, van de Logos tot de geest en de mens, van het licht tot het vuur, van de aarde tot de zon, volgen dezelfde wetten van aantrekking. Eens zal de aarde opgaan in de zon, het vuur in het licht, de mens in de eeuwige Logos, en daarmee één worden, zoals de Logos één is met de Vader.

In deze weinige woorden, mijn zoon, ligt de gehele kennis van de innerlijke en uiterlijke natuur. De hoogste volmaaktheid van elke wereld is het hoogste doel van de in elke wereld werkzame kracht.

De goddelijke wereld ontvangt haar hoogste volmaakt­heid in de vereniging van de Zoon met de Vader door de Geest, de geestelijke wereld door vereniging van geesten en zielen – door liefde – met de Logos, de wereld van de ele­menten door vereniging van het licht met het vuur, door de zonnegeest, de fysieke wereld door de vereniging van de aarde met de zon, door de fysieke natuurgeest.

Zo komt de vorm van volmaaktheid in elke wereld door de aantrekking van twee uitersten tot stand, in hun ware vereniging en doordringing. Zo is in elke wereld de kracht het aantrekkende principe en dat wat bewerkt wordt is datgene wat zich door de kracht laat aantrekken; de vorm is dan het noodzakelijke gevolg.

Overal is er subordinatie, coördinatie en bestendigheid. Daarin ligt een eeuwige wet van de godheid, waaruit alle reactie-, assimilatie- en regeneratieprocessen bestaan. Deze wet drukt zich in de gehele natuur door bepaalde formules uit.

Zo trekt in de goddelijke wereld de kracht van de Vader altijd de wijsheid van de Zoon aan, om alles door de Geest der liefde te vervullen. Zo trekt in.de geestelijke en morele wereld de heerlijkheid Gods, de goddelijke Logos, de eeuwige wijsheid, de zielen en geesten aan, om deze door genade met zichzelf te verbinden en te verhogen tot de gelijkenis Gods. Zo trekt in de wereld van de elementen de vuurkracht de lichtkracht aan, om door de zonnegeest overal leven en groei te verbreiden. Zo trekt in de fysieke wereld de zon de aarde aan, om de natuurgeest te vormen, die overal vruchtbaarheid, wezens en schepping doet ontstaan.

Deze wetten van de vier werelden zijn universeel. Door hen leert de mens de samenhang kennen van boven met beneden, van het tijdelijke met het eeuwige, het verander­lijke met het onveranderlijke, het fysieke met het metafy­sieke. De uiterlijke scholen kennen deze wetten niet en moeten daardoor in het duister dwalen. Maar in de scholen van wijsheid, in het innerlijke, werden zij sinds hun open­baring bewaard, opdat zij mettertijd voor de in het labyrint van de meningen verdwaalde rede een leidraad tot de waarheid zouden kunnen zijn.

In onze wijsheidsschool, geliefde Sophron, worden wij onderwezen, hoe de mens door de kennis van de natuur trapsgewijs moet opstijgen naar het boven-natuurlijke. Maar wie naar wijsheid vorst, verklaart de natuur niet in haar verschijnselen, waarbinnen zij noodzakelijkerwijs onverklaarbaar is en moet blijven, neen, hij gaat terug tot haar principe, waaruit de verschijnselen voortkomen. Dit principe is aan de wijzen bekend, opdat zij uit de wetten van openbaring van het beneden-principe de wetten en openbaringen van het boven-principe zouden leren kennen.

De eerste wetenschap in onze scholen wordt Uranogea genoemd, de wetenschap van de kennis van hemel en aarde. Wij bouwen geen willekeurige systemen, maar bestuderen de eeuwige ordeningen en wetten van de natuur, opdat wij de natuur herkennen als een beeld van God en ons door dit zichtbare beeld het onzichtbare van de eeuwige orde Gods kunnen voorstellen.

De eeuwig onbegrijpelijke God heeft in de geest van het licht niets onzichtbaars geschapen waarmee hij niet tevens een zichtbare en begrijpelijke schaduw verbond, waardoor het zwakke schepsel, door het aanschouwen van het zichtbare van de lichamelijkheid, in staat zou zijn tot de waarheid van de onzichtbare geest op te stijgen. God schiep in de boven-waarheid niets waarvan hij niet een beeld in de beneden-waarheid legde, opdat door dit voor de zintuiglijke beneden-waarheid begrijpelijke beeld de geest zou opstijgen naar omhoog, naar het onzichtbare.

Ook schiep God in de oneindige ruimte niets onzichtbaars en uitgestrekts wat niet ook in een beperkte ruimte zicht­ baar en geconcentreerd is, opdat wij, door het begrensde en begrijpelijke, inzicht zouden verkrijgen. in wat onbe­ grensd en onbegrijpelijk is.

De leer van de wijzen, geliefde Sophron, begint haar onder­richt niet met lege woorden, maar steunt op de zichtbare afbeeldingen van onzichtbare waarheden, die als het ware in de spiegel der natuur voor onze zinnen datgene voorstel­len, wat zonder die spiegel voor ons eeuwig onzichtbaar zou blijven.

Teneinde u een kleine voorsmaak van dit onderricht te geven, wil ik u vandaag iets vertellen van de eerste en voortreffelijkste grondvorm der beneden-natuur, opdat u zult inzien dat er in onze scholen geen dweepzucht, verbeelding en bovennatuurlijkheid heerst, maar ervaring en zuivere rede.

Het eerste voorwerp van onze overdenking is de verblijf­ plaats van onze ellende, de aarde. Deze te leren kennen vanuit haar principe is onze eerste trede. Wij houden onze leerlingen niet bezig met uiteenzettingen over bedrieglijke verschijnselen, maar leiden hen meteen naar het basisprincipe van alle fysieke verschijnse­len. Dit basisprincipe ligt in het binnenste van de aarde. Het is de basis van alle fysieke verschijnselen, het is het passieve wezen van de natuur beneden, waardoor het actieve boven-principe, dat in de zon ligt, alle verschijnselen, gestalten en vormen doet ontstaan, zoals gij gaandeweg, door aanschouwelijke experimenten, alles zult zien.

Dit beneden-principe, het binnenste van de aarde, leren wij onze leerlingen afscheiden, zuiveren en blootstellen aan de actieve kracht van de zon. Dit doet hen de van boven op de natuur inwerkende actieve krachten kennen, alsmede de passieve toestanden beneden.

De ervaringen zijn zo eenvoudig als de natuur zelf. Men zal u een zuivere aarde leren kennen, die afgezonderd werd van de onzuivere vermengingen. Men zal u tonen hoe deze aarde door een bijzonder reinigend water – dat de natuur zelf doet ontstaan – moet worden verhoogd en bedekt.

Dan zult u met eigen ogen zien, hoe de zonnekracht­ boven zichtbaar op haar inwerkt en haar allengs zuivert, haar stralen met haar verenigt en haar herschept tot een geheel nieuw wezen, welks eigenschappen en krachten alle verwachtingen te boven gaan.

Als u dit alles met eigen ogen hebt gezien en de ervaring u de gehele verhouding van de zonnekracht tegenover de reine aarde heeft getoond, dan zal men u attent maken op uw binnenste en u door deze analogie tot een hogere trede leiden. Men zal u zeggen: ‘Zoon, wat deze eenvoudige reine aarde, het binnenste van de fysieke wereld, ten opzichte van de belevendigde zon is, dat is uw gemoed ten opzichte van God.’

Om volmaakt te worden is het nodig, u door de wateren van de genade te doen reinigen en u door God te laten aan­ trekken. Al het overige wordt door God gedaan, zoals hier de zon de veredeling van de aarde tot stand brengt. Door deze reiniging is de aarde in staat de uiterlijke lichtstralen van de zon op te nemen. Zo zal ook uw gemoed, door boetedoening, door omkering, door genade, in staat zijn de lichtstralen van de goddelijke wijsheid op te nemen.

De tranen van berouw, de warmte van het geloof zijn de middelen waardoor de stralen van de oneindige liefde van de goddelijke Logos op u inwerken, zoals de stralen van de zon door dit reinigende water op de oorspronkelijke aarde inwerken. Zoals u kunt gadeslaan dat de maagdelijke aarde voorbestemd is gelijk te worden aan de zon, zo zal u de gedachte tot zekerheid worden dat uw gemoed voorbe­stemd is Gods gelijkenis te worden.

Verwonderd zult u zijn als u de eenvoudige wegen van de natuur aanschouwt: hoe de van boven inwerkende kracht van het licht de tegenwerkende kracht van de duisternis en het vuur allengs overwint en het haar toegewijde wezen – het enige voorwerp van haar zorg – tot volmaaktheid leidt; hoe het aan al de haar ondergeschikte wezens opnieuw volmaaktheid kan geven.

Het regeneratieproces van uw gemoed, geliefde Sophron, voltrekt zich op dezelfde wijze in uw innerlijk als de regeneratie van de reine aarde van der natuur in het uiterlijke. De mens heeft twee hoofdaandriften: een uit God tot het goede en een uit zichzelf tot het boze. De hoofdaandrift uit zichzelf leidt tot eigenliefde, eigen genot en eigenbe­lang, als de drievoudige wortel van al het boze. De hoofd­ aandrift uit God leidt tot liefde voor God en de naaste, tot welwillendheid in het algemeen, en is de wortel van alle goeds.

Natuurmens is hij die neiging tot het boze heeft; geest­mens is hij die het goede in zich heeft en wiens wilsmotief het ware en goede, of God zelf is. Deze moet vrijwillig zijn innerlijk aan God offeren en overgeven, zoals de reine aarde, die u gezien hebt, blootgesteld werd aan de zonnestralen. Zulk een eenvoudige overgave trekt de genade van boven aan en de mens behoeft niets anders te doen dan zich passief te gedragen, met een rein hart in alle geboden onberispelijk voor God te wandelen, en ten tijde van de verzoeking niet meer te zondigen. Dit is de weg tot vol­maaktheid, zoals men bij de aan de zon gewijde aarde er alleen voor dient te zorgen, dat zij altijd door de stralen van de zon wordt belicht en niet door vreemde dingen wordt verontreinigd.

De wateren van de genade, de tranen van berouw, worden door de straal der liefde van boven aangewend tot reiniging, totdat tenslotte de zon de aarde geheel in bezit heeft genomen en het volmaaktste resultaat heeft behaald: de geregenereerde aarde. Zo is ook in de mens de volmaakt­ heid een toestand waarbij God, door het hart in bezit te nemen, het motief en de drijfveer van al zijn handelen is geworden.

Zodra de aarde, als bezit van de zon, al het aardse heeft uitgetrokken en het gouden kleed van de koningsdochter heeft aangetrokken, werkt zij niet langer meer door aardse eigenschappen, daar haar aardse drijfveer afgestorven is en de hemelse in haar ontwaakt is. Zij wordt dus volmaakt. Zo ook de mens: als hij zijn ikzucht heeft afgelegd en het genadekleed van Gods geest heeft aangedaan, leeft hij niet langer volgens zondige eigenschappen, naar de eigenwil van de zonde, maar in volkomen vereniging met God, welke vereniging het grootste geheim van de religie is.

Hoe verheugd zult u zijn als u het grote werk van de natuur, de fysieke regeneratie, met eigen ogen zult zien. Als u zult zien hoe de aarde haar “zelf’ – de drijfveer van het vuur – heeft afgelegd, en door de drijfveer van het licht van de zon – waarmee zij nu in volkomen eenheid is – alle fysieke wonderen bewerkt, leer dan, door dat wat in het fysieke de objectieve ervaring schenkt, ook de weg van uw innerlijke vervolmaking kennen. Dan zal het geestelijke en goddelijke u even natuurlijk tot innerlijke ervaring worden als de vervolmaking en regeneratie van de natuur, waarvan onze filosofen niet kunnen dromen, het voor u is.

Uit de eenvoudige ervaring, die u zult zien, kunt u de volgende analogieën trekken:
De zon heeft als object van aantrekking uitsluitend het binnenste der aarde. God heeft als object van zijn aantrek­king alleen het innerlijkste van de mens.

Het binnenste van de aarde is de reine aarde. Zij vindt haar oorsprong in de zon. Het innerlijkste van de mens is het menselijke gemoed. Zijn oorsprong is uit God.
De zon beroert slechts het binnenste van de aarde, dat de geest van de zon opneemt en dat door haar wordt verheven tot zonne-gelijkenis. God beroert alleen het binnenste van de mens, het gemoed, dat de Heilige Geest opneemt, die het verheft tot Gods gelijkenis.

Alleen de zon bewerkt de algehele verandering van het binnenste van de aarde. Alleen God bewerkt de algehele verandering van het binnenste van de mens. De lichtstraal van de zon bewerkt alle vervolmaking van het binnenste der reine aarde, door middel van de licht­ geest der natuur. De goddelijke Logos, die van de godheid uitgaat, bewerkt alle vervolmaking van het binnenste van het gemoed, door middel van de goddelijke geest van de liefde.

De aarde wordt door de werking van de zonnestraal ontdaan van haar vuuraandrift, haar vurige beweging, en ontvangt in plaats daarvan de lichtaandrift, de lichtbewe­ging. De mens wordt door de genade van de goddelijke Logos ontdaan van zijn ikzucht en zijn zondedrift en ontvangt in plaats daarvan de aandrift tot deugd.

De reiniging van de aarde is een aangelegenheid van de zon. Van de aarde wordt slechts passiviteit en juiste actie verwacht. De reiniging van het gemoed is een aangelegen­heid van de goddelijke Logos. Van het gemoed wordt slechts vereist dat het zich wil laten reinigen, in passiviteit, toewijding en juiste reactie.

Het medium waardoor de uiterlijke zonnestraal de aarde reinigt, is een vurig water, door hetwelk de zon de onreine vochten doet verdrogen en het droge bevochtigt. Het medium waardoor het goddelijke woord het gemoed reinigt, is een geestelijk vuur-water van liefde en genade: liefde die de zinnelijkheid doet verdrogen; genade die onze droogte tegenover God bevochtigt, ontsluit en verheft.

De aarde, in vereniging met de zon, bezit alle volmaaktheid. Hun vereniging is niet idealistisch, maar waarlijk en wezenlijk. Het gemoed, in vereniging met God, bezit alle volmaaktheid. Hun vereniging is niet idealistisch, maar waarlijk en wezenlijk (Johannes 14:17, 6:50).

De reiniging van de aarde door de zon is verwijdering van de schil van haar zelfzucht, haar vuuraandrift, doding van haar vuurkracht en wederbelevendiging door de lichtgeest: transmutatie tot zonnewezen. De reiniging van het gemoed is verwijdering van de schil van het zelf, doding van haar zonde-aandrift en wederbelevendiging door de geest Gods: transmutatie tot goddelijk wezen.

Het is onweerlegbaar dat er vanuit de zon iets wezenlijks overgaat in de reine aarde, zich met haar verbindt en in haar blijft, zich met de wezenlijk veranderde aarde verenigt en trede voor trede voortschrijdt tot steeds hogere vervol­making, tot de allerhoogste, zoals ons de ervaring leert. Het is onweerlegbaar dat er vanuit het goddelijke iets wezen­lijks overgaat in het reine gemoed van de mens, zich daarmee verbindt, erin blijft, en hem tot een nieuw schep­sel maakt, dat trede voor trede tot steeds hogere vervolma­king verheven wordt en voortschrijdt tot de volkomen vol­ einding van de mens: de vergoddelijking.

De aarde wordt door de zon verheven tot een nieuw schepsel, gedood en opnieuw belevendigd. De mens wordt door de genade verheven tot een nieuwe mens: de oude mens wordt in hem gedood, de nieuwe glorievol opgewekt.

De drie punten waarlangs de lijn van de weg naar fysieke volmaaktheid gaat, zijn: reiniging van de aarde, bestraling, vereniging met het licht van de zon. De drie punten waar­ langs de lijn van de weg tot morele volmaaktheid gaat, zijn: reiniging van het gemoed, verlichting, vereniging met God.

De reiniging van de aarde ligt objectief in de zon, subjectief in de aarde. De zon is de basis, de aarde de hoedanigheid. De zon is de kracht, de aarde de voedingsbodem. De reiniging van het menselijke gemoed ligt objectief in het godde­lijke, subjectief in het menselijke. Het goddelijke is de basis, het menselijke de hoedanigheid. Christus is de kracht, het gemoed de voedingsbodem.

De samenwerking van de kracht van de zon met het opnemen ervan door de aarde bewerkt de nieuwe geboorte van een volmaakt aardewezen. Deze samenwerking van de goddelijke genade met het geloof van de mens bewerkt de nieuwe geboorte van een geregenereerde mens.

De aarde wordt gaandeweg de zonnenatuur deelachtig en als het ware uit de zon herboren. De mens wordt de goddelijke natuur deelachtig en als het ware uit God herboren. De zon vindt zich in de nieuwgeboren aarde hypostatisch wezenlijk verenigd. God is in de nieuwgeboren mens we­zenlijk verenigd. De aarde wordt door de zon geheel doordrongen en ge­zalfd. De mens wordt door Gods geest geheel doordrongen en gezalfd (Johannes 10:34).

De zalving van de aarde door de zon is geen vermenging; zij is een wederkerige doordringing in één. De zalving van de mens is geen vermenging van het menselijke met het goddelijke, maar een wederkerige doordringing en eenwor­ding in God.

De grenzen van de scheikundige kennis reiken niet verder dan tot de kennis en afscheiding van de aarde. Hier houden alle scheikundige operaties op en neemt de zon de plaats in van de scheikundigen en voleindigt dus wat de kunst niet kan. De grenzen van de filosofische kennis reiken niet verder dan tot de kennis van het gemoed in ons innerlijk. Hier houden alle morele operaties op en treedt God in de plaats van de moralisten en voleindigt door zichzelf dat wat de mens niet kan.

Zij die geen ervaring bezitten aangaande de steen der wijzen, lachen erover en toch bestaat hij. Zo lachen ook de theologen over het wezenlijke bezit Gods en toch bestaat het en is het voor velen waar, niet alleen door de rede, maar door de ervaring. De blinde heeft geen ervaring van licht, geen ervaring van kleur, de dove heeft geen ervaring van klank. Doven en blinden zijn op hun wijze filosofen: als zij zeggen dat er volgens hen geen kleur en geen klank bestaat, zullen zij allen die zien en horen, dweepziek en bovennatuurlijk noemen.

Zou het niet nuttiger zijn als wij – indien iets ons onbegrijpelijk lijkt – moeite deden, de zin ervan te vatten, die de ervaring ons oplevert, dan dat wij iets verwerpen waarvan wij geen begrip en dus ook nog geen ervaring kunnen hebben?

Alles roept heden ten dage: ‘Ervaring, ervaring!’ Maar niemand bekommert zich om begrip. Zo roept de blinde: ‘Ik wil ervaring van het licht,’ en de dove: ‘Ik wil ervaring van de klank,’ en niemand zoekt de geneesheer die de zin­ tuigen der ontvankelijkheid voor hem zou kunnen openen. Dan zou de ervaring er spoedig zijn!

Laat u, geliefde leerling, niet in de war brengen door hen die buiten zijn. Ge ziet dat in onze innerlijke school alles doelmatig verloopt; dat wij noch dweperij noch bovenna­tuurlijkheid kennen, maar alles verklaren volgens de ware en eeuwige wetten der natuur, die voor de zintuiglijke mens nog verborgen zijn.

Maar het wordt al laat; wij moeten ons gesprek onder­breken. De zon neigt aan de kim en het avondrood kleurt reeds met zijn purper de hut van de landman. De vallende avond noopt ons afscheid te nemen. Als de Voorzienig­heid het wil, zullen wij elkaar spoedig opnieuw ontmoeten. Dag en uur liggen in haar wil. Vaarwel, leerling van  wijs­heid! Tot weerziens!”

Cloas wandelde hierna omhoog, naar het kleine berken­bosje, en de ogen van Sophron volgden hem, tot de verte hem aan zijn blik onttrok. Hij spoedde zich weer naar de stad en dankte in zijn hart God voor deze verrukkelijke eerste lentedag.

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN KARL VON ECKARTSHAUSEN