Zeven liederen van Kabir – het begin van een bloemlezing vertaald door Frederik van Eeden

1

O, dienaar, waar zoekt ge Mij?
Zie, Ik ben naast u.
Ik ben niet in tempel of moskee, Ik ben niet in Kaaba of Kailash.
ook ben ik niet in ritus of ceremoniën, noch in yoga of zelfkwelling.
Als gij een eerlijk zoeker zijt, zult gij Mij éénmaal zien; gij zult mij in een oogwenk ontmoeten.
Kabir zegt: ‘O Sadhoe, God is de adem van allen adem.’

2
Het is niet nodig de Heilige te vragen tot welke kast hij behoort.
Want de priester, de krijgsman, de koopman en al de zesendertig kasten zoeken gelijkelijk God.
Het is enkel dwaasheid te vragen wat de kaste is van een Heilige.
De barbier heeft God gezocht, de wasvrouw en de timmerman.
Zelfs Raidas was een zoeker naar God.
De Risji Swapacha was een leerlooier van zijn kaste.
Hindoes en muzelmannen, beiden hebben dat Einde bereikt, waar geen onderscheidingsmerk meer overblijft.

3

O, vriend, hoop op Hem, terwijl gij leeft, versta terwijl gij leeft, want in het leven schuilt de verlossing.
Als uw kluisters niet gebroken worden tijdens uw leven, welke hoop blijft er over op bevrijding in de dood?
Het is maar een ijdele droom, dat de ziel met Hem verenigd zal worden, alleen omdat zij het lichaam verlaten heeft.
Als Hij nu gevonden wordt, zal Hij ook dan gevonden worden.
Zo niet, dan gaan wij slechts wonen in de stad des doods.
Als gij nu de vereniging hebt, dan uit ge Hem in ’t hiernamaals hebben.
Baad u in de waarheid, ken de ware leermeester, geloof in de ware naam.
Kabir zegt: ‘Het is de zoekende geest die helpt. Ik ben de slaaf van deze zoekende geest.’

4

Ga niet naar de tuin der bloemen.
O, mijn vriend, ga niet daarheen;
In uw lijf is de tuin der bloemen.
Zet u op de duizend bloembladen van de Lotus en aanschouw vandaar de Oneindige Schoonheid.

5

Zeg mij, broeder, hoe kan ik Maya verloochenen?
Toen ik het opgaf mij met linten te versieren, toen moest ik toch mijn kleed opbinden.
Toen ik het opgaf mijn kleed op te binden, moest ik toch mijn lijf in de plooien wikkelen.
en zo zie ik dat, al geef ik de hartstocht op, de kwaadheid blijft.
En als ik de kwaadheid verloochen, dan behoud ik toch de hebzucht.
En als de hebzucht overwonnen is, zo blijft toch trots en eerzucht.
Als de ziel bevrijd is en Maya wegwerpt, dan klampt ze zich toch aan de letter.
Kabir zegt: ‘Hoor mij, lieve Sadhoe, het rechte pad wordt zelden gevonden.’

6

De maan schijnt in mijn lijf, maar mijn blinde ogen kunnen haar niet zien.
De maan is in mij en ook de zon is in mij.
De nooit geslagen trom der Eeuwigheid wordt in mij geroerd, maar mijn dove oren kunnen het niet horen.
Zolang de mens schreeuwt om het ik en het mijn, zolang zijn zijn daden als niets.
Als alle liefde voor het ik en het mijn dood is, dan wordt het werk des Heren gedaan.
Want werk heeft geen ander doel dan het winnen van kennis.
Als die er is, dan wordt het werk weggedaan.
De bloem bloeit voor de vrucht; als die er is, welkt de bloem.
De muskus is in het hert, maar het zoekt er niet naar in zich, het dwaalt om en zoekt gras.

7

Als Hij zelf zich openbaart, dan brengt Brahma tot gewaarwording datgene wat nooit gezien kan worden.
Als het zaad is in de plant, als de schaduw is in de boom, als leegte in de hemel is, als oneindige vormen in het ledig zijn – zo komt van voorbij het oneindige het Oneindige; en vanaf het oneindige strekt zich het eindige uit.

Het schepsel is in Brahma en Brahma is in het schepsel; zij zijn altijd onderscheiden en toch altijd één.
Hij is zelf de boom, het zaad en de kiem.
Hij is zelf de bloem, de vrucht en de schaduw.
Hij is zelf de zon, het Licht en het Verlichte.
Hij is zelf Brahma, het schepsel en Maya.
Hij is zelf de menigvuldige vorm, de oneindige ruimte.
Hij is zelf de adem, het woord en de betekenis.
Hij is zelf de grens en het onbegrensde, en voorbij zowel het begrensde als het onbegrensde is Hij: het Zuivere Wezen.
Hij is de innerlijke geest in Brahma en in het schepsel.

De opperste ziel wordt binnen in de ziel gezien.
Het punt wordt gezien binnen in de opperste ziel.
En binnenin het punt wordt wederom de weerspiegeling gezien.
Gezegend is Kabir, die heeft dit hoogste visioen.

INLEIDING

De dichter Kabir, van wiens verzen hier een bloemlezing gegeven wordt, is een van de merkwaardigste figuren uit de Indische mystiek. Hij is waarschijnlijk in het jaar 1440 in de nabijheid van Benares geboren, uit mohammedaanse ouders, en werd reeds vroeg een leerling van de beroemde hindoe Ramananda.

Ramananda had destijds de leer van de grote hervormer van het brahmanisme, Ramanoeja, die in de 12de eeuw in Zuid-Indië leefde, overgebracht naar het noorden. Deze leer was gedeeltelijk een reactie tegen het toenemende formalisme van de orthodoxe eredienst, en gedeeltelijk een rechtvaardiging van de stem van het gemoed, zowel tegenover het intellectualisme van de Vedanta-filosofie, als het overdreven monisme, dat van deze filosofie het gevolg was. In de prediking van Ramanoeja nam het de vorm aan van een vurige persoonlijke devotie voor de god Vishnoe, als persoonlijk aspect van het Goddelijk Wezen: deze mystieke dienst van de liefde die overal verschijnt op een zeker niveau van geestelijke cultuur en die door geen dogmatisch geloof of stelsel vernietigd kan worden.

Hoewel zulk een devotie in het hindoeïsme wel bekend is en onder andere in vele passages van de Bhagavad Gita uiting vindt, kan men toch in deze midden-eeuwse wederopbloei ervan , een sterk syncretistisch element waarnemen. Ramananda, onder wiens invloed Kabir met dit syncretisme vertrouwd werd, was een man van diep religieus gevoel en vol profetische geestdrift. Hij eefde in een tijd, waarin de diepe poëzie en wijsbegeerte van de grote perzische mystieken Attar, Saddi, Jalalu’ddin Rumi en Hafiz een machtige invloed uitoefenden op het godsdienstig leven in Indië, en het was zijn droom deze diepe en persoonlijke mohammedaanse mystiek te verenigen met de overgeleverde brahmaanse godsdienst.

Sommigen hebben gemeend dat deze beide grote leiders ook door het christendom zijn beïnvloed, doch op dit punt zijn de bevoegde autoriteiten zo verschillend van oordeel, dat het beter is hierover voorlopig te zwijgen.

Men kan echter aannemen dat in hun leringen twee – wellicht drie – zeer verscheiden stromingen van geestelijke cultuur zich verenigen, evenals de joodse en Griekse gedachte in de vroege kerkleer, en één van Kabir’s kenmerken bestaat daarin dat hij deze stromingen in zijn liederen samensmelt tot één geheel.

Voor ons leeft hij als een groot hervormer, de stichter van een sekte, waartoe thans nog een miljoen noordelijke hindoes behoren, bovenal als een waarachtig mystiek dichter. Zijn lot was dat van vele verkondigers van de waarheid. Hij was een hater van godsdienstig exclusivisme en zocht bovenal de mens op te voeren tot de vrijheid van het kind Gods; zijn volgelingen echter eerden zijn nagedachtenis door de scheidsmuren, die hij met al zijn macht en levensarbeid had omvergeworpen, op een andere plaats weer op te bouwen.

Maar zijn wondervolle liederen blijven leven, spontane uitingen van zijn visioenen en zijn liefde, en door deze, niet door leerstellingen, die men aan zijn naam vastknoopt, doet hij een onsterfelijk beroep op ons hart.

Uit: Kabir, door Frederik van Eeden naar het Engels van Evelyn Underhill en Rabindranath Tagore, 1950, N. Kluwer (niet meer in druk verkrijgbaar)