Rusteloos – Casper Luckerhof beschrijft hoe hij is gestrand in het land van Boeddha

BESTEL RUSTELOOS

In 2017 reist Casper Luckerhof naar Nepal. Zijn plan is om een boek te schrijven over Boeddha, de grootste wijsgeer uit Azië, waarin hij hem zal ontmaskeren als een machtsbeluste sekteleider. Alleen zo kan hij een punt zetten achter een jeugd vol spiritualiteit en zijn ouders bewijzen dat hij in staat is zij n eigen leven te leiden. Maar het loopt anders. In het plaatsje Lumbini, waar Boeddha 2500 jaar geleden is geboren, krijgt hij een baan aangeboden in ’s werelds grootste boeddhistische bibliotheek. In een instituut dat lijkt opgetrokken als een vesting werkt hij samen met een Duitse tibetoloog en de Italiaanse directeur. Caspers voornaamste taak is bezoekers buiten de deur houden; het instituut is ‘hun geheim‘, zo krijgt hij te horen. Al snel komen de onderlinge verhoudingen onder spanning te staan.

Rusteloos is een betoverend memoir over een haast obsessieve zoektocht naar onafhankelijkheid, zingeving en een eigen plek in de wereld. Maar het is ook het verhaal van een onwaarschijnlijke vriendschap tussen drie mannen die elkaar uiteindelijk tot wanhoop drijven.

1

Eind augustus. De moesson was op zijn hoogtepunt. Mijn stoel kraakte toen ik achteroverleunde en uit het raam keek. De Gangesvlakte, die normaal gesproken vanuit mijn appartement op een berg in Landour in volle glorie zichtbaar was, hulde zich in een donkergrijze mist. In de verte waren nog net de contouren van de Indiase stad Dehradun te zien. De heuvels daarachter, aan de voet van de Himalaya, gingen op in de nevel. Ik richtte mijn blik weer op mijn laptop. Het scherm was nog steeds volledig wit.

Ik stond op en begaf me naar het groezelige keukentje waar ik de afgelopen dagen steevast dezelfde maaltijden had bereid: cornflakes, crackers en pasta met tomatensaus. Regelmaat en eentonigheid waren de sleutel tot succes, had ik me voorgenomen. In de kleine, donkere ruimte hing een geur van schimmel en nat papier. Ik deed wat Nescafé-poeder in een mok, probeerde het moment zo lang mogelijk te rekken. Alles om de volgende confrontatie met mijn falen nog even uit te stellen. Tegelijkertijd het besef: dit was niet bepaald de positieve houding die nodig was om het project alsnog op gang te brengen.

In ‘The Artist’s Way’, een zelfhulpboek voor vastgelopen schrijvers – een genre waar ik inmiddels expert in was – schrijft Julia Cameron over de ‘innerlijke schepper’ die in ieder mens schuilt. Je hoeft deze alleen nog maar op de juiste manier aan te roepen. Dat was dus nog niet gelukt. Misschien moest ik meer genieten van ‘het moment’. Van de kleine dingen, zoals je weleens hoort. De rest zou dan mogelijk vanzelf volgen. Ik stak mijn neus in de mok, zei in gedachten tegen mezelf dat ik deze oploskoffie toch maar mooi weer had gezet, en snoof de damp met een aan wanhoop grenzende devotie op. Er gebeurde niets.

Over drie weken werd ik dertig. Een belangrijke leeftijd, zo was me gedurende mijn leven al door meerdere mensen verteld. In het bijzonder door de man die enkele jaren geleden mijn stage bij een uitgeverij had begeleid.

‘Kijk,’ had hij bedachtzaam in zijn werkkamer gezegd toen ik hem bestookte met de vraag of ik ‘op de goede weg was’ (een vraag die ik vaker voorlegde aan mensen tegen wie ik opkeek). ‘In deze fase zou ik me daar niet zo druk om maken.’ Hij sprak rustig, achteroverzittend, duidelijk in zijn nopjes met de hem toegedichte rol van levensmentor. ‘In deze jaren kun je nog spelen. Een beetje dit, een beetje dat. Als je maar zorgt’ – en bij deze woorden stak hij zijn wijsvinger op – ‘dat je je leven op de rit hebt als je dertig bent. Dan moet je de juiste baan hebben. Weten waar je naartoe gaat. Anders…’ – de vinger richtte zich nu ietwat dreigend op mij – ‘zak je weg in een moeras waaruit je niet meer omhoogkomt.’

Ik had bewonderend naar hem gekeken toen hij sprak, zijn woorden klonken als een waarheid waar niets tegen in te brengen viel, en tegelijkertijd voelde ik opluchting: ik was nog aan het spelen, het maakte allemaal nog niet zoveel uit wat ik deed.

Nu kwam de bijl alsnog in beeld. Dertig jaar, en ik had helemaal niet het idee op de goede weg te zijn. Integendeel. Ik was in India, hopeloos van alles en iedereen afgedwaald. Mijn relatie was onlangs gesneuveld. En het schrijven lukte voor geen meter. Een jaar geleden had ik mijn baan als redacteur bij een uitgeverij opgezegd om aan een boek over Boeddha te kunnen werken.

Het zou niet zomaar een biografie worden maar een aanklacht. Op basis van de oudste boeddhistische geschriften zou ik een van de invloedrijkste goeroes uit de wereldgeschiedenis, Siddhartha Gautama, ook wel bekend als ‘Boeddha’ of ‘de Boeddha’, ontmaskeren. Ik wilde uiteenzetten hoezeer de historische stichter van het boeddhisme, die in de vijfde eeuw voor Christus in India leefde, een duistere persoon was geweest. Geen wijze man die met een mysterieuze glimlach onder een boom mediteerde – zoals hij vaak wordt voorgesteld – maar een machtsbeluste sekteleider die alles deed om zo veel mogelijk volgelingen achter zich te krijgen. Iemand die in woede ontstak als hij weerwoord kreeg, die vrouwen haatte en geobsedeerd was door zijn eigen aristocratische bloedlijn.

Mijn boek zou, kortom, geen al te vleiend portret van Boeddha worden. Het was niet van meet af aan het plan geweest er zo fel in te gaan. Dat was er geleidelijk in geslopen. Het project was zelfs vrij onschuldig begonnen. Op een regenachtige ochtend, kort na de publicatie van mijn eerste boek, Een eenzame bruggenbouwer, was ik bij mijn uitgever op de koffie gegaan. We zaten recht tegenover elkaar, alsof het een kruisverhoor betrof.

‘Tja, wat nu,’ had hij gezegd terwijl hij met zijn vingers ongeduldig op de tafel tikte. Ik dacht dat hij doelde op de tegenvallende verkoop van mijn boek. Ik kromp ineen, ademde zwaar, hief mijn handen op en zei dat alles in de toekomst beter zou worden. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘ik bedoelde, wat ga je nu schrijven?’ Ik keek naar de grond. Een tijdje zeiden we allebei niets. Toen de stilte ondraaglijk werd, begon de uitgever te vertellen over recente projecten. Niet lang geleden had hij een boek over de islamitische profeet Mohammed uitgegeven. ‘De verkoop heeft het aardig gedaan,’ zei hij met een glimlach. Daarna volgde een boek over Jezus. ‘Een bestseller.’ De uitgever keek me verwachtingsvol aan, wellicht hopend op een compliment of een plotselinge ingeving van mijn kant. ‘Misschien moet ik dan een boek over Boeddha schrijven,’ zei ik schertsend. Hij knikte meteen. ‘Dat lijkt me een goed idee,’ zei hij.

Die ochtend verliet ik de uitgeverij niet zomaar met een idee, maar met een plan dat in mijn hoofd al snel de proporties van een noodzakelijk levenswerk begon aan te nemen. Hoe meer ik erover nadacht, hoe logischer het was. Natuurlijk moest ik een boek over Boeddha schrijven.

Ik ben opgegroeid in een huis dat jarenlang heeft dienstgedaan als boeddhistische tempel. Geregeld kwamen Tibetaanse lama’s (religieuze leraren) langs om de leer van Boeddha uit te leggen. Zwijgzaam betraden ze de woonkamer in hun bordeauxrode monnikspijen en namen ze plaats op zitkussens bij het raam. Het huis was gevuld met nieuwsgierige westerlingen die allen op zoek wa- ren naar nieuwe vormen van zingeving. Er werd met rituele bellen geklingeld, mantra’s werden collectief in het Tibetaans gereciteerd. Vermoedelijk wist niemand van de aanwezigen precies wat er werd gezongen, maar dat maakte volgens de lama’s niet uit. Alleen het uitspreken van de Tibetaanse klanken leverde al een positief karma op, waar men uiteindelijk in dit leven – of in het volgende, dat kon natuurlijk ook – de vruchten van zou plukken.

Toen ik drie jaar oud was, namen mijn ouders me mee op een boeddhistische pelgrimage door India en Nepal. Samen met dezelfde lama’s en een groep Nederlanders en Belgen trokken we langs de vier belangrijkste plaatsen die een rol hadden gespeeld in het leven van Siddhartha Gautama: Lumbini, een klein plaatsje net over de Nepalese grens waar hij is geboren; Bodh Gaya, gelegen in de Indiase deelstaat Bihar, waar hij volgens de boeddhistische geschriften onder een boom de Verlichting bereikte (en daarmee officieel ‘Boeddha’ werd, een titel die in de Oudindiase taal Pali ‘de verlichte’ of ‘de ontwaakte’ betekent); Sarnath, het Indiase park waar hij zijn eerste lessen aan volgelingen gaf; en het dorpje Kushinagar, waar hij op tachtigjarige leeftijd overleed en werd gecremeerd. Volgens de overlevering verkondigde Boeddha vlak voor zijn dood dat het voor zijn volgelingen goed was om deze vier plaatsen gedurende hun leven te bezoeken.

Er zijn twee momenten van die reis die ik me meen te herinneren. Allereerst de aankomst in New Delhi. Ik zat aan de raamkant van het vliegtuig. Mijn moeder naast me, mijn vader aan het gang- pad. Het was nacht. Buiten was niets te zien. Totdat het toestel daalde. De wolken lichtten op, schoten voorbij terwijl we erdoorheen gingen. Daaronder ontvouwde zich een onvergetelijk panorama: de talloze lichtjes van een miljoenenstad. Mijn moeder hield me vast. Ze tilde me op zodat ik alles kon overzien. ‘Kijk,’ zei ze, ‘dat is India.’ Haar stem klonk levendig. Zelfverzekerd. Mijn vader moet er ietwat nerveus naast hebben gezeten, zich zorgen makend over wat er allemaal mis zou kunnen gaan bij de landing.

Het tweede dat ik nog steeds voor me zie zijn de geschilderde ogen van Boeddha op de Bouddhanath, een van de grootste stoepa’s (boeddhistische heiligdommen) ter wereld, in de Nepalese hoofdstad Kathmandu. Er was iets aan die felblauwe ogen waardoor ik er maar naar bleef kijken. Misschien omdat het volstrekt onduidelijk is wat voor emotie er uit Boeddha’s blik spreekt: is het blijdschap, verdriet of woede? Mijn vader pakte mijn hand vast. We liepen rondom het witte complex. ‘Deze kant op,’ zei hij, ‘met de klok mee.’ Dat was belangrijk. Je liep altijd met de klok mee rond stoepa’s: een teken van respect in het boeddhisme. Het was vroeg in de avond. De zon was al onder. Aan alle kanten van het heiligdom staken monniken kaarsjes aan, zodat het witte heiligdom oplichtte en de gouden toren bovenin schitterde. De ogen van Boeddha bleven onverminderd zichtbaar in het donker, en kregen zelfs iets dreigends waar niet aan viel te ontsnappen: ze zagen alles.

In de jaren die daarop volgden kwamen de monniken minder vaak bij ons thuis langs: in Nederland en België werden omvang- rijke tempels opgericht waar ze een groter gevolg te woord konden staan. Wel gingen we nog talloze keren naar Huy, België, waar de Tibetaanse lama’s in een oud kasteel woonden. Ik herinner me de indrukwekkende geluiden die daar altijd klonken: de hoorns, de bellen, de kleurrijke vlaggetjes die wapperden in de wind. De stenen leeuwen die buiten de stoepa’s stonden. De schilderingen in de tempels, waarop draken en monsters waren te zien die hun tongen diep uit hun bek lieten hangen. Het Tibetaans boeddhisme is overdadig, op het kitscherige af, en was voor mij als kind juist daarom ook betoverend.

De toewijding van mijn ouders nam enigszins af na een banaal conflict met andere volgelingen. Mijn vader en moeder wilden een meditatieweekend met een lama in Nederland organiseren. In België werd dat idee tegengewerkt. De situatie escaleerde dusdanig dat mijn ouders alle andere activiteiten staakten. Mijn moeder was ondertussen al lichtelijk teleurgesteld geraakt in het boeddhisme: ze vond de nadruk op het lijden – ‘het leven is lijden’ – nogal pessimistisch. Voor haar was de achterliggende filosofie sowieso nooit zo interessant geweest. Eerder was het het voorkomen van de lama’s dat haar had aangesproken: de rust die er van hen uitging, het gezag waarmee ze spraken, en de belofte dat alles goed zou komen als je hun aanwijzingen maar volgde.

Na het conflict met de Vlaamse volgelingen kreeg mijn moeder meer aandacht voor de Indiase goeroe Osho. Dat was weliswaar geen boeddhist, maar met zijn lange baard en Rolex-horloges was hij zeker niet minder indrukwekkend, en bovendien had hij als bijkomend voordeel dat er bij zijn verhalen ook nog veel te lachen viel (anders dan bij het boeddhisme, dat doorgaans toch erg serieus is). Sindsdien kreeg ik, als ik ergens niet uit kwam, zenuwachtig of angstig was, steevast een van Osho’s oneliners te horen. ‘Expecta­tion is the beginning of frustration,’ zei mijn moeder dan bijvoorbeeld. En dan erachteraan: ‘Het is echt waar.’

Mijn vader bleef op zijn eigen manier trouw aan het boeddhisme. Af en toe ging hij nog naar meditatieretraites, maar minder vaak dan daarvoor. In plaats daarvan leek hij steeds meer in romans verdiept, in de woonkamer gezeten in een stoel van rood leer voor een rij statige eikenhouten boekenkasten. J.M. Coetzee. Willem Frederik Hermans. Multatuli. Zeker vanaf het moment dat mijn ouders een boekhandel begonnen, eind jaren negentig, raakte de beoefening van het boeddhisme verder uit beeld: het opzetten van de winkel was wellicht wel genoeg zingeving.

Toch bleef mijn vaders geloof in bepaalde boeddhistische concepten rotsvast. Reïncarnatie bijvoorbeeld. En in de loop der jaren vertelde hij me nog vaak dat er echt Tibetaanse monniken zijn die door de lucht kunnen zweven. Naarmate ik ouder werd vond ik het moeilijker om het beeld van mijn vader als literatuurliefhebber te rijmen met zulke denkbeelden.

Boeddha bleef thuis hoe dan ook altijd een prominent aanwezige figuur. Overal stonden Boeddhabeelden: in de tuin, op de schouw, op planken in de kasten. ’s Avonds werd er bij het eten Indiase mu- ziek afgespeeld. Mijn moeder ging bijna elk jaar naar India. Ze voelde zich er thuis. Ze zamelde geld in voor de bouw van twee scholen. In India, zei ze weleens, was ze zichzelf. In Nederland niet. Daar was ze iemand anders. Gespannen. Gestrest. Ik begreep niet wat ze bedoelde. Ik wilde dat ze in Nederland zichzelf was, bij ons, thuis. Soms gingen mijn vader en ik met haar mee. Dan liep zij steevast voor ons uit. Ze straalde. Er ging een overrompelende kracht van haar uit. Ze praatte met iedereen, en iedereen praatte met haar. ‘Dit is toch fantastisch,’ riep ze uit terwijl de geuren en kleuren van New Delhi elkaar met een duizelingwekkende snelheid afwisselden. Mijn vader knikte. Ik zei vermoedelijk niets.

Het waren jaren waarin ik was begonnen met stotteren. Niemand begreep er iets van, het was er zomaar in geslopen: eerst een sporadische hapering maar al snel een algehele spreekangst. Ik schaamde me, wilde dat niemand van mijn probleem wist, en kroop steeds verder in mijn schulp, totdat ik amper nog van me liet horen. Misschien zei mijn moeder daarom, bij het terugkijken van de videobeelden van de boeddhistische pelgrimage, altijd dat ik toen, als vrolijk driejarig kind, ‘echt mezelf’ was. Later werd ik iemand anders.

Een keer probeerde iemand in New Delhi de tas van mijn moeder af te pakken. Zodra mijn moeder doorhad wat er gebeurde draaide ze zich resoluut om. ‘Hé,’ schreeuwde ze. Het was een scherpe stem waar geen angst in doorklonk, eerder woede. Mijn vader en ik bleven verschrikt staan, onmachtig ook maar iets te doen. De belager, een magere man met een strak kapsel dat glom van het vet,  was eveneens onder de indruk: als een standbeeld bleef hij staan, zijn hand nog steeds om de tas. Toen gaf mijn moeder met haar vlak- ke hand een geweldige klap op zijn rug. Alles en iedereen in het straatje leek op slag stil te vallen. De man rende weg. Mijn moeder keek hem na. Daarna richtte ze haar blik op ons. ‘Kijk,’ zei ze, alsof dit alles vooral bedoeld was geweest om ons te leren hoe wij weerbaarder konden worden in het leven. ‘Zo doe je dat.’

In de loop der jaren ontwikkelde ik een haat-liefdeverhouding met India. Enerzijds voelde ik me als door een magneet door het land aangetrokken. Ik ging er vaak naartoe, studeerde Indiase talen en culturen aan de universiteit, leerde Hindi. Ik wilde India op een rationele manier begrijpen. Vooral wilde ik méér van het land weten dan mijn moeder, haar daarin aftroeven, zodat ze zag dat ik nu op eigen benen stond.

Tegelijkertijd ontwikkelde ik een afkeer van spiritualiteit. In het begin had ik het nog weleens een kans gegeven. Dan deed ik in India bijvoorbeeld mee met een meerdaagse meditatieretraite. Ik hoopte dat ik daardoor op een of andere manier vloeiender zou gaan spreken (‘als ik maar zen genoeg ben, dan komen de woorden vanzelf’). Maar dat gebeurde niet. Ondertussen gruwde ik van mijn medecursisten, die zich bijna extatisch aan de voeten van een Boeddhabeeld of een leraar in kleurrijk gewaad wierpen. Op zulke momenten gonsden mijn moeders oneliners door mijn hoofd, holle spreuken die veel beloofden maar waar je eigenlijk toch nooit echt iets mee kon: ‘Go with the flow’, ‘het is zoals het is’, ‘het gaat zoals het gaat’ of, minder spiritueel en niet echt een oneliner maar toch indrukwekkend: ‘je móét je geen zorgen maken’. Ik werd steeds sceptischer ten aanzien van spirituele leraren. Het liefst ontmaskerde ik ze allemaal als charlatans.

Een belangrijk moment was het eerste college ‘Inleiding tot het boeddhisme’ dat ik aan de Universiteit Leiden volgde. De studie In- diase talen en culturen had doorgaans nog geen tien studenten – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de populaire studies Chinees en Japans. Maar deze keer was het anders. De zaal was afgeladen met studenten van allerlei richtingen. Het rumoer was overweldigend. Totdat de Amerikaanse docent Jonathan Silk de deur opendeed. Onder zijn cowboyhoed hing een donkergrijze paardenstaart.

Silk, een van de belangrijkste boeddhologen ter wereld, droeg een te wijde ribbroek met daaronder afgetrapte New Balance-sneakers. Hij kwakte zijn rugzak – geen koffer – op tafel. Het werd in één klap muisstil. Alle aanwezigen wilden op dat moment vermoedelijk boeddholoog worden, al wist niemand wat dat precies inhield. Silk zuchtte. Hij zei niets. Een minuut leek wel een eeuwigheid te duren. Toen schraapte hij zijn keel.

‘Dus jullie willen over het boeddhisme leren,’ zei hij. ‘Laten we eerst maar even kijken wat jullie zoal weten. Als jullie aan het boeddhisme denken, waar denken jullie dan aan?’

Een Israëlische uitwisselingsstudent stak zijn hand omhoog. Hij dacht aan een ‘way of life’, zei hij, en hij kon een zelfgenoegzame glimlach niet onderdrukken. Silk schreef de woorden op het bord. Een andere student, met een tas met daarop een geborduurd ohmteken, dacht aan ‘spirituele verlichting’. Silk noteerde ook die woorden. Weer iemand anders dacht aan mindfulness. Of verdraagzaamheid. Zo ging het een halfuur door, totdat het bord helemaal vol stond met positieve associaties. Silk stopte met schrijven. Hij legde het krijt neer. Draaide zich om en keek ons indringend aan.

‘Waarom,’ vroeg hij, ‘heeft niemand opgemerkt dat het boeddhisme een religie is? Met monniken, kloosters, goden en leken die donaties doen? Niemand in Azië zou ontkennen dat het boeddhisme gewoon een religie is.’ Het was stil in de zaal. Silks mondhoek trok iets omhoog. Hij genoot duidelijk van onze blinde vlek, die hij vast al talloze keren bij studenten had geconstateerd, elk jaar opnieuw. Boeddha was intuïtief geen religieus leider. Eerder een filosoof. Of een mysticus.

Gewapend met mijn nieuwe kennis ging ik het weekend daarop naar mijn ouders. We zaten aan tafel in de serre, dronken koffie. In het huis achter de tuin woonden nieuwe mensen. Studenten. Ze zaten met drie man op een dakterras. ‘Het is verschrikkelijk,’ zei mijn vader. ‘De blikjes pils worden tot diep in de nacht opengetrokken.’

Ik knikte. ‘Wist je, pa,’ zei ik, ‘dat het boeddhisme een religie is?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is een filosofie. Een levenswijze. Dat is iets heel anders dan bijvoorbeeld het christendom. In het boeddhisme is er geen God. Er is geen dogmatiek.’

Mijn vader keek naar buiten. Kraaien pikten de laatste donkerrode kersen uit de kersenboom. De pitten vielen een voor een op de tegels.
‘En de Tibetaanse lama’s dan? Zij zijn toch gewoon een soort priesters?’
‘Het boeddhisme is toch echt iets anders,’ zei mijn vader ontwijkend. En toen, alsof de zaak hiermee was afgedaan: ‘Ik ben geen religieus persoon.’

Na mijn afspraak met de uitgever had ik al snel het gevoel dat het ‘klopte’, dat ik met mijn achtergrond een boek over Boeddha zou schrijven. Trots belde ik mijn ouders. ‘Geweldig idee,’ zeiden ze. Ik zou laten zien wie deze man uit het verleden werkelijk was geweest, hoe hij de Gangesvlakte afstruinde, hoe hij zijn gedachtegoed had verworven. Het zou een degelijke biografie worden.

BESTEL RUSTELOOS

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER BOEDDHA EN BOEDDHISME