De hemelproef van Olli Jalonen is een bekroonde Finse avonturenroman over de strijd tussen geloof en wetenschap in de 17e eeuw. In maart 2021 verscheen de Nederlandse vertaling bij uitgeverij Mozaiek. De jonge Angus doet waarnemingen voor wetenschapper Edmond Halley (1656-1742) op het eiland St. Helena in het zuiden van de Atlantische Oceaan. Ook als Halley weer naar Londen is vertrokken blijft Angus trouw zijn waarnemingen doen, dromend van Londen, en van zijn meester van wie hij nog zo veel had willen leren. Dan treft een verwoestende daad van geweld Angus’ familie. Het markeert het aanbreken van onheilspellende tijden op het eiland. In het diepste geheim wordt Angus met een schip meegestuurd naar Engeland. In zijn kleding is een brief genaaid, die hij via meester Halley aan de machthebbers in Londen moet zien door te spelen.
Verstopt in het kraaiennest begint Angus’ nieuwe leven, dat hem weer terug zal voeren naar de grote astronoom en hem zo een plaats in geschiedenis van de wetenschap zal geven. Een buitengewone historische roman over de vriendschap tussen een kleine jongen en een grote wetenschapper – en tegelijk een sprankelende vertelling over het verleggen van de grenzen van je verstand. Hieronder volgt de tekst van de eerste zes hoofdstukken.
ANGUS UIT DEADWOOD HEET IK
en ik zit roerloos in de oksel van een slangenden. In de verte zie ik de koolbomen in de bergen en beneden, achter Rupert’s Valley, de haveloze rotsen met hun schuimkraag waarachter open water zich uitstrekt tot de einder. Ik heb de leren riem nog niet over mijn voorhoofd getrokken en dus kan ik vrij om me heen kijken, helemaal tot aan de groene velden op de hoogvlakte.
Meneer Clarke heeft hoog tussen de takken met een zaag en een mes een kijkgat gemaakt, zo groot als meneer Hawley het wilde hebben, twee el breed en zes el hoog. Voor overdag heeft meneer Hawley me de vogels gegeven. Die tel ik elke dag met pompoenpitten, korreltjes rijst en tarwe en gedroogde erwten. Voor alles wat klapwiekend langs het kijkgat vliegt, zoals weidevogels, bruine duiven of rotsduiven, laat ik een tarwekorrel in een lemen kom vallen. Voor scherende vogels, zoals zwaluwen, haviken en zo nu en dan een fregatvogel die van zee komt aanwaaien, pak ik een pompoenpit, dat is een ovaal oogje. Voor spurtvogels, zoals de spillepoten van de grasvlaktes, laat ik een rijstkorrel vallen. Voor verdwaalde, vreemde exemplaren uit het kreupelhout hoger op het eiland heb ik een leren zakje met gedroogde erwten.
Dat is de taak, het bevel, de regel en de les. Voor overdag heeft meneer Hawley me de vogels gegeven en voor ’s nachts een andere taak. Mijn nachtelijke opdracht is nog belangrijker. Het zijn allebei waarnemingstaken en meneer Hawley heeft me er alles over geleerd. Tegen meneer Clarke zei hij dat zelfs de grootste stommeling zo’n eenvoudige klus kan klaren (en Angus is niet dom, Clarke, een kind is nooit dom, het is een leeg vat dat overal mee gevuld kan worden, dus laten we dit experiment beschouwen als een proef met de menselijke geest).
Ze kwamen samen aan op de Unity, meneer Clarke als assistent van meneer Hawley. Alleen voor meneer Hawley is meneer Clarke gewoon Clarke (maar voor jou en de rest van jullie is het menéér Clarke). Overdag tel ik de vogels die langs het gat vliegen. ’s Nachts teken ik heel precies de hemel na, zonder treuzelen en met mijn hoofd stevig vastgesnoerd.
Ik kan niet verkeerd kijken, want aan de stam zit een leren riem vastgespijkerd met aan het uiteinde een strakke lus van hetzelfde tuigleer. Als ik in de boom ben geklommen, ga ik op mijn plek zitten en trek ik de leren lus over mijn voorhoofd, tot aan mijn oren, verder gaat niet, en zo weet ik dat ik altijd in dezelfde houding zit en altijd hetzelfde zie van dezelfde hoogte en dezelfde afstand. Of dat niet slim was, had meneer Hawley gevraagd.
Ja, ronduit geniaal, dat kan zelfs zo’n yamvreter niet verknallen, had meneer Clarke geantwoord. Meneer Hawley had me in mijn oor geknepen en gevoeld of de riem strak genoeg zat. Het oorknijpen deed geen pijn, meneer Hawley kneep thuis ook mam en Ann weleens in hun oor en bij hen deed het ook geen pijn. Dan moest mam lachen en draaide Ann haar hoofd weg.
’s Nachts kijk ik vanuit het gat naar de hemel met de lus om mijn hoofd, en prik ik met een cactusstekel de sterren in een dun afgeschaafd aloëblad. Thuis pak ik een ganzenveer en druppel ik door de gaatjes heen inkt op een vel papier, en daarnaast schrijf ik het nummer van de dag over van de kalender die meneer Hawley voor me heeft gemaakt. Op zijn kalender staan de dagen onder elkaar, geen enkele nacht tussen de dagen mag ik overslaan. Ook als het regent of als het heiig of helemaal bewolkt is, moet ik een aantekening maken, maar dan zonder inktdruppels, met alleen het nummer van de dag ernaast.
Dat zijn de taken van een sterrenkijker, maar de dagen zijn vooral om het te leren, zei meneer Hawley, en hij liet me zien hoe ik mijn ogen scherper kan maken door ze bij de hoeken kleiner te knijpen. Zo zie ik bij helder weer zelfs kippen in het groene gras achter de vallei met de treurwilgen.
Meneer Hawley heeft me in één jaar geleerd hoe ik waarnemingen moet doet. Hij heeft de granen, de erwten, de zaden en de lemen kom uitgekozen en me laten zien hoe en wat, want zo snel als de zwaluwen soms voor het gat langs scheren kan ik misschien niet tellen, maar ik kan wel een pompoenoogje laten vallen.
HET IS DE SCHULD VAN DE TREURSPREEUWEN,
want het kan de beste overkomen dat je op een dag de lemen kom in de slangenden laat staan als je naar beneden klimt voor het middagmaal, en reken maar dat dan algauw de eerste spreeuw een kijkje komt nemen, om vervolgens opgewonden zijn soortgenoten in de struiken op te trommelen. Als ze er allemaal zijn, pikken ze vlug de kom leeg. Alleen de erwten voor de kleurige vreemde vogels laten ze liggen, want die zijn voor hun snavels te groot en te hard en ze stinken naar de rook waarin ze zijn gedroogd. Misschien hebben ze nog nooit een erwt gezien in Indië, waarvandaan ze gekooid op een schip of op eigen houtje in het ruim naar ons eiland zijn gekomen. Zo klopt dus het aantal bonte vreemde vogels, maar ontbreken een paar klapwiekende, scherende en spurtende vogels in het saldo van de dag.
(Ik breng je nauwkeurigheid en kennis bij, zodat je boven jezelf uit groeit. Dan krijg je scherpe ogen en kun je een echte sterrenkijker worden. Eerst op het eiland, maar daarna, dat hangt van jou af en van jou alleen, wachten je misschien nog veel belangrijker taken, ver achter de zeeën. Maar eerst moet je hier nog een kop of wat groeien.)
(En denk erom, nooit liegen. Nooit nieuwe sterren noteren als je niet zeker weet dat je ze hebt gezien. Nooit zomaar iets aannemen als je het niet weet.)
(En je hoeft niet bang te zijn voor slaag. Een paard leert geen koets te trekken als het bloed langs zijn lendenen stroomt. Een paard leert een koets te trekken naast een ander paard, het wil niet onderdoen voor zijn soortgenoten.)
Als het tot me doordringt dat ik de kom heb vergeten, ben ik al bij ons huis in Deadwood. Mam bakt vis boven een open vuur. Ik zeg dat ik nog niet klaar ben met meneer Hawleys opdracht, keer om en ren de hele weg terug naar boven. De spreeuwen zitten al te schransen tussen de takken, ik schreeuw naar ze en klim vlug naar mijn tak. Pas als ik de rand van de kom vastpak, vliegt de laatste weg, met een pompoenpit overdwars in zijn snavel.
Ik heb weleens betere dagen gehad, maar ik lieg nooit. Van- daag schrijf ik geen vogelaantallen op en laat ik de kalender leeg naast dag iv 22° 1679. Op de kalender is er voor elke dag maar één juist cijfer, en de nacht krijgt het cijfer van de dag die is verstreken.
Ik kan niet schrijven, maar meneer Hawley heeft me de cijfers geleerd en ik kan tellen tot het hoogste cijfer dat er bestaat. Er zijn twee soorten cijfers, Romeinse en die van ons, en die laatste ken ik helemaal tot het hoogste aan toe, omdat je er zoveel achter elkaar kunt zetten als je wilt. Ook de Romeinse cijfers ken ik tot heel hoog. Nu wil ik nog leren schrijven. Als ik kan schrijven, kan ik ook opschrijven waarom ik een dag leeg heb gelaten.
Omdat ik niet kan schrijven, heeft meneer Hawley me de tekens voor de helderheid van de hemel geleerd. Een grote boog ∩ is een diepe hemel en een kleine boog ∩ is een minder diepe, drie druppels ’’’ betekenen mist of wolken voor de sterren. Voor meer van dezelfde nachten achter elkaar kan ik een cijfer naast het teken schrijven.
Aan de voet van de boom zet ik de lemen kom in een stevige mand op een hoge steen, en op het deksel van de mand en langs de zijkanten plaats ik leistenen zodat hij niet wegwaait en ratten en vogels er niet bij kunnen. Dan ren ik voor de tweede keer naar huis en zeg ik al op het erf tegen mam dat ik wil leren schrijven.
Eerst moet je leren lezen, zegt ze. Dan wil ik leren lezen, zeg ik. Mam pakt de kleine Adam van de grond, want zijn handjes en mond zijn besmeurd met aarde. Misschien wil de dominee wel helpen. Hij was bevriend met meneer Hawley, zegt mam, en ze veegt aarde en wormpjes van Adams mond. Als ik aarde of zand van dichtbij bekijk, zie ik van alles: beestjes en schilfertjes en korreltjes.
(Hoeveel nog kleiners zit in het kleine, tot welke laag kun je dingen onderscheiden, wat denk jij, Clarke? Houdt het ergens op, waar eindigt de oneindigheid? Zo zou ik die vraag nu formuleren. In onsterfelijkheid, zegt meneer Clarke. Laat God erbuiten, zegt meneer Hawley.)
BIJ HET MIDDAGMAAL
zijn we tegenwoordig met ons vijven. Anns kleine is nog kleiner dan die van mam. Hij is dan ook twee maanden jonger, maar zo pips en schriel dat hij in twee maanden tijd nooit zoveel kan groeien, en bovendien kruipt hij nog niet en kan hij nog niet zo goed rechtop zitten als mams kleine.
Bij de vis eten we bonen en gestampte yams, behalve de kleintjes dan, want die hebben nog geen tanden, maar we laten ze zachte yampuree van onze pink likken. Verder krijgen ze melk. Anns kindje drinkt af en toe ook mams melk.
Eigenlijk zijn ze allebei mijn broertjes, maar toch ook weer niet, want mams kleine is mijn broertje, maar die van Ann is mijn neefje. Ook voor Ann zijn ze allebei een soort broertje, maar eigenlijk alleen de ene, want de andere is haar zoontje. Mams kleine is de oom van Anns kind. Het is ingewikkeld en Ann begrijpt er nog minder van dan ik.
Dan stelt mam die vervelende vraag waarop ik geen antwoord wil geven, maar ik moet wel, want je moet altijd antwoord geven als je wat gevraagd wordt en je mag niet liegen, want liegen wordt een gewoonte en je komt er nooit mee weg. Gus, waarom rende je helemaal terug naar de uitkijkboom?
Ik geef de treurspreeuwen overal de schuld van, want zo was het. Ik vertel mam over de granen en zaden die ze hebben opgegeten en die nu weg zijn. Mam zit geschrokken te luisteren, want al is het dan de waarheid, meneer Hawley zal er niet blij mee zijn.
Meneer Hawley is onze weldoener, al woont hij nu overzee. Hij is een wijze en belezen man die mij alles heeft geleerd wat ik weet en nog veel meer. Wat ik weet en kan is een mengeling van oud en nieuw, het nieuwe boven op het oude. Geleerden staan op elkaars schouders, zei meneer Hawley tegen meneer Clarke. Gewone mensen komen nooit zo hoog, want geleerden weten eerst al het oude en daarbovenop leren ze al het nieuwe. Daarom staan ze van meet af aan al hoger, want vanaf de schouders van hun voorgangers kunnen ze veel verder kijken.
Ik wil op meneer Hawleys schouders staan. Meneer Hawley heeft een goed jaar bij ons gewoond. Meneer Clarke ook. Aan de kalenders van 1677 en 1678 die meneer Hawley met pen voor me heeft getekend en die hij als voorbeeld voor me heeft achtergelaten, kan ik zien op welke dagen ze bij ons sliepen in een eigen kamer, wanneer ze de hemel observeerden en bij ons aten. Wat bijna elke dag was, tenzij ze dineerden in de ambtswoning van de gouverneur of bij andere hoge heren in Chapel Valley of Jamestown, of het om allerlei andere belangrijke redenen te druk hadden om te komen eten.
Toen meneer Hawley en meneer Clarke teruggingen naar Engeland, toen de Golden Fleece werd klaargemaakt voor vertrek uit Jamestown en hun hutkoffers en instrumenten met bootjes aan boord werden gebracht, toen werd alles anders. Er schoof een wolk over ons heen, of de schaduw van een wolk, een slecht voorteken en het einde van al het goeds.
Ik moest even huilen, maar toen heb ik me meteen omgedraaid. Huilen is net zo besmettelijk als gapen wanneer je moe bent of in een bedompte kamer zit. Meneer Hawley huilde niet, hij knikte alleen even naar ons drieën, naar mam en Ann en mij, heel waardig vanaf het eind van de kade. Wijze mannen huilen nooit. Ik wil net zo worden als meneer Hawley en zo ben ik nu eigenlijk al een beetje, al heb ik nog een lange weg te gaan, een armlengte en dan nog veel verder.
Met je eigen arm en hand kun je zowel de afstand voor je als de afstanden in de hemel meten. Zelfs een grote kei in de verte is zo klein als een nagel als je er langs je hand naar kijkt. De maan aan de hemel is precies even groot als een duimnagel, behalve aan de einder of vlak boven zee. Door de dampen van de aarde zwelt de laaghangende maan op tot het formaat van een vuist, maar als hij klimt, loopt hij leeg en krimpt hij tot zijn werkelijke formaat, zo groot als een duimnagel dus, en verandert hij in kleur van het oranje van de kim en het geel van de lage hemel tot het nagelwit van de middenhemel.
Op zijn laatste avond hier kneep meneer Hawley me in allebei mijn oren en zei hij dat hij me hier op het eiland achterlaat om te groeien en mijn ogen te oefenen tot ze zo scherp zijn als de naalden van een zeilmaker, en als het zover is, als het zover komt, dan nodigt hij me later nog eens uit in Londen, dan regelt hij een plekje voor me op het mooiste schip van de Handelscompagnie, als dat schip de rijstbelasting uit Indië komt brengen en de matrozen hun eikenhouten vaten vullen met bronwater en voor de rest van de reis varkens inslaan om te braden en boven jeneverhout geroosterd geitenvlees en citroenen en andere verse mondvoorraad.
Dat heeft hij me beloofd. De spreeuwen en één verloren dag zullen daar vast niets aan veranderen. Maar om mijn belofte aan hem in stand te houden moet ik een verklaring bij de lege dag schrijven. Dan hoeft die dag niet meegeteld te worden en zijn er geen misverstanden, geen afwijkingen en vertekeningen, al die dingen waarover meneer Hawley het zo vaak met meneer Clarke had.
Als ik eerst moet leren lezen voor ik kan leren schrijven, dan doe ik dat. Sommige letters ken ik al omdat ze in mijn naam zitten (je moet op z’n minst je naam leren schrijven, Angus, met alleen een kruisje red je het niet in het leven), en andere lijken weer erg op cijfers. x is tien, i is één en v is vijf. Samen en apart, op verschillende plekken en in de juiste volgorde zijn ze ook de cijfers van de maanden, en ook de hogere Romeinse cijfers lijken op letters.
Denkt u dat meneer de dominee me in korte tijd zou kunnen leren lezen? Mam antwoordt dat ze niet weet hoeveel tijd dat zou kosten, want ze weet niet hoe moeilijk het is. Ze weet niet eens of meneer de dominee ermee zou instemmen, maar ze belooft het hem te vragen zodra de juiste gelegenheid zich aandient. Zulke lessen kun je niet zomaar eisen, je kunt er niet zomaar om vragen, maar als zich een geschikt moment voordoet, het liefst als niemand meeluistert, dan zou ze het eens beleefd en nederig kunnen vragen, zoals het iemand van lagere stand betaamt.
JAZEKER, IK LEER
je graag lezen, want meneer Halley was altijd uiterst vriendelijk en een gespreksgenoot van niveau, al was hij dan nog jong van jaren. Hij hield wel van een stevige discussie en had veel kennis van zaken, van andere zaken dan ik weliswaar, heel andere, vreemde zaken die vermoedelijk alleen in zijn gedachten bestonden. En in de gedachten en werken van onze goede God de Almachtige natuurlijk.
En Angus, zeg niet steeds meneer Hawley, want dat is fout, iedereen hier zegt het fout, ze verstaan het niet goed en begrijpen het verkeerd. De mensen hier kunnen niet lezen hoe het geschreven wordt, ze kunnen helemaal niet lezen, en dus zeggen ze het zoals ze denken dat het hoort. Dat is wellicht een algemene kwaal van de mensheid, maar hier is het nog veel erger. Aan deze kant van de wereld kolkt zelfs het water verkeerdom de grond in. Meneer Halley heeft uitgebreide proeven gedaan met slingers en uiteindelijk zwaaiden ook die allemaal de verkeerde kant op. Op dit halfrond waaien de winden krom en staan de sterren op hun kop.
Zeg dus nooit meer meneer Hawley, zoals de anderen, maar teken deze zes letters heel precies na. Zeg ze eerst een voor een op en dan allemaal achter elkaar als één woord: h en a en l en l en e en y. Halley, staat daar.
Dat is het. Dat is lezen, Angus, zo begint het: alles wat God voor deze wereld heeft bestemd neem je tot je in de vorm van letters en woorden, zegt meneer de dominee, en zo begint zijn les. En ik leer het, hoewel alles eerst nog nieuw is en vaak ook heel anders dan ik had gedacht. Hoe kan het bijvoorbeeld dat h bijna hetzelfde klinkt als het cijfer acht en a op zichzelf anders klinkt dan tussen andere letters, terwijl l bijna altijd hetzelfde is, e weer niet en y weer heel anders is en bovendien aan het eind niet eens te horen. Zo moet ik over elke letter nadenken, maar al in de tweede week vind ik bekende woorden tussen alle nieuwe.
Als ik veel oefen, telkens als ik niet op de kostgronden ben of in de slangenden om de vogels te tellen, krijg ik de vreemde letters een voor een wel onder de knie. Dan zijn ze elke dag iets minder vreemd en ken ik ze algauw alle zesentwintig. Dan staan er alleen nog bekende letters op de bladzijde, met daartussen wel vreemde woorden, maar ook daarvan weet ik al bijna hoe je ze zegt, al weet ik nog niet wat ze betekenen. Er zijn gewone en vreemde woorden en namen. De gewoonste zijn ‘hij’ en ‘en’.
Van de kalender leer ik de namen van de maanden. Meneer de dominee laat me zijn eigen aantekeningen lezen, maar we beginnen met een klein, in leer gebonden gebedenboek. Zo leer ik lezen en door te lezen ook schrijven. In het zand schrijf ik mijn eigen naam en die staat er de volgende dag nog steeds, als er tenminste geen dieren overheen zijn gelopen en als regen en wind het zand niet hebben omgewoeld.
Meneer de dominee zegt dat hij nog nooit zo’n vlotte leerling heeft gezien, en hij heeft toch ook de kinderen van de gouverneur lesgegeven, en toen hij jonger was een bijbelkring gehouden voor meisjes van stand in de grootste gemeente van Kent, waar zijn vader de dominee was.
Ik vraag wat een kring is. Precies zoals het klinkt, een cirkel, een halve cirkel, zegt meneer de dominee. Niet echt een school, maar een kring, en de leden van de kring werden door hun ouders naar mij gestuurd. Ze leerden omdat ze dat zelf wilden, omdat hun ouders dat wilden en omdat God het zo beschikt heeft.
We leven in een nieuwe tijd, we betreden Gods grootse, eeuwige tijdperk, een gouden tijdperk van dorst naar kennis. Daarin bevinden we ons nu, Angus, in het hart van die verlichte tijd, of misschien pas aan het begin. Daarin hebben wij onze taak, ik de mijne en jij de jouwe; voor ieder is er een eigen plek, maar die moeten we eerst zelf vinden.
Laten we morgen verdergaan. Bedank je moeder voor de heerlijke taart en de zoete bessensaus. Vraag vanavond eens van welke bessen ze die saus heeft bereid, of waren het misschien meerdere soorten? Als je moeder de naam niet kent, breng er dan een paar mee, als dat kan, en als ze geen bessen heeft, vraag dan om wat blaadjes of een takje van de struik. Ik wil alles van dit eiland weten, ik kan je alvast verklappen dat ik een pamflet schrijf over ons eigen kleine wereldje.
Omdat alles hier pas kortgeleden is begonnen, is hier het ongerepte begin nog zichtbaar. Op ons eiland is er pas een eeuw verstreken sinds het tijdperk van het paradijs. Je kent de cijfers al, toch? Die heeft meneer Halley je geleerd, nog voor de letters en leesvaardigheid, wat ik trouwens een interessant experiment vind. Meneer Halley zal daar wel zo zijn bedoeling mee hebben gehad, we hebben er nooit over gesproken, we hadden zoveel andere zaken te bespreken. Ik moet het hem eens vragen als ik hem schrijf, hij zal zich zijn hulpje vast nog wel herinneren. Dan moet ik hem ook schrijven dat ik je nu leer lezen en schrijven. Dat zal hem verheugen, want hij houdt van vlotte leerlingen. Zelf is hij een goede denker voor zo’n jonge man, scherp van geest, vooruitstrevend en vooral iemand die de proefondervindelijke aanpak niet schuwt.
Het is namelijk zo, Angus, dat pakweg honderd jaar in Gods tijdrekening slechts een vingerknip is. Ook in mensenjaren is het niet meer dan drie generaties, vier, vijf of hooguit zes als mensen zich al heel jong voortplanten. In mensenjaren is honderd jaar hooguit één leven van geboorte tot dood, dat is bijna niets.
Zo leven we op Sint-Helena dus nog in het zuivere begin, terwijl in de grote wereld de tijd al veel verder is. In al zijn goedheid heeft God besloten een luikje naar het nevelige ontstaan van de wereld open te laten.
Vergeet niet mijn groet over te brengen aan je moeder. De stoofpot van vorige week was verrukkelijk. Ik heb nog een stukje taart over. Vraag haar vooral ook naar de saus en de bessen, en neem er een paar mee om te laten zien. Je moeder bakt smakelijk brood, bedank haar nog eens in het bijzonder voor het brood. Dat is bijna op. Ik moest denken aan de zomerochtenden in Kent, zo vers smaakte haar brood weer.
OP DE HOOGVLAKTE STAAN ZES HUIZEN
en ver achter de citroenbomen staan er nog drie verscholen. Meneer de dominee komt hier niet vaak, want hij woont in het dal en daarom ga ik naar hem toe als hij tijd heeft en zoals we de vorige keer hebben afgesproken.
Op de hoogvlakte is het leven anders dan in het dal, dat ze in Jamestown Chapel Valley noemen, hoewel dat niet helemaal klopt, want Chapel Valley is de bewoonde rand van het dal dat uitmondt in Jamestown, zodat ze eigenlijk een en hetzelfde zijn en Jamestown gewoon een stukje van Chapel Valley is dat aan zee ligt. Ik ben niet bang meer om naar Jamestown te gaan, al zijn er daar soms veel mensen die ik niet ken, soms wel tien of meer tegelijk.
Omdat ik leer lezen bij meneer de dominee ren ik er zo vaak heen dat ik harde, dikke knobbels op mijn voeten krijg. Van knie tot voet ben ik tanig als een windhond en elke keer gaat het rennen me gemakkelijker af, en hoe meer ik leer, hoe vlotter ook het lezen gaat.
Straks is er op de hele Deadwood-vlakte bijna niemand die zo goed kan lezen als ik. Dat weet ik omdat meneer de dominee het heeft gezegd, en hij kan het weten want hij heeft aan alle volwassenen op het eiland gevraagd of ze kunnen lezen. Zulke dingen moet hij weten, want we zijn allemaal schapen in zijn kudde en dus kent hij iedereen, behalve een enkele net aangekomen soldaat in Fort James, maar ook van hen weet hij dat ze er zijn. Meneer de dominee zegt dat hij voor zijn pamflet alles over het eiland wil weten, over alle mensen, elke boom en struik en alle vreemde dieren die zich in de bergen verschuilen.
Aan deze kant van de citroenbomen is ons huis het kleinste van de zes en het is nog minder af dan de andere, omdat mijn vader het in zijn eentje bouwde en halverwege doodging. Het is aan mij om het te voltooien, maar ik word deze Kerst pas acht en dat is nog te klein; acht is dan wel niet niks, maar ook nog niet genoeg.
Zo zegt mam het: niet niks, maar nog niet genoeg. Vorige zomer heeft mam het lekkende dak opgeknapt van het geld dat meneer Halley ons heeft gegeven. Ze heeft Adam Dennison van hiernaast betaald om Dennisons huisslaaf Oliver van heel ver leistenen te laten halen, waarvan hij een stevig nieuw dak heeft gemaakt.
Mam noemt Dennison gewoon Dennison en ook Ann en ik hoeven geen meneer Dennison te zeggen, al hoort het eigenlijk wel zo. Oliver de huisslaaf was vroeger Oliver de veldslaaf, maar nu is hij oud en niet snel en sterk genoeg meer voor het werk op het veld. Dennison heeft hem op de kade van Jamestown gekocht voor maar drie geiten.
Behalve Dennison en meneer Greenacre uit het citroenbomendorp kan niemand op de hoogvlakte zich een slaaf veroorloven. De slaaf van meneer Greenacre heet John. John is pas op het eiland gedoopt, meneer de dominee heeft hem in de kerk zijn nieuwe naam gegeven, naar Johannes de Doper en Jezus’ apostel Johannes.
Oliver de huisslaaf is tegen iedereen aardig en eigenlijk is hij ook heel wijs, en dus heel anders dan een gewone slaaf. Zelfs Dennison slaat hem niet meer, hij commandeert hem alleen maar, en dat terwijl Dennison een grote en angstaanjagende man is die om het minste of geringste uit zijn vel springt.
Dennisons vrouw heet Rachel. Rachel Dennison is graatmager en ziet er ouder uit dan ze in werkelijkheid is. Ze weigert nog met mam te praten, want toen het dak opgeknapt werd, heeft Dennison met mam een wandelingetje gemaakt. Mam wilde niet midden op de dag gaan wandelen en Dennisons vrouw wilde niet dat Dennison mam meenam, maar ze zijn toch gegaan, al was Dennison de enige die dat wilde. Ze liepen samen over de hoogvlakte tot ze nog maar twee schimmen naast elkaar waren, zo ver weg dat ze achter de steekpalmen verdwenen alsof ze werden opgeslokt door de aarde.
Ik zat op mijn hurken naast het pad te wachten tot ze terugkwamen. Dat pad loopt kaarsrecht dwars over de hoogvlakte, als een lichte streep tussen het bruin, en buigt pas in de verte af. Ik keek helemaal tot het einde, want ik kon verder zien dan alle anderen die vanuit hun huizen dezelfde kant op keken.
IK HOEF VAN MAM ’S OCHTENDS NIET HET VELD OP,
want meneer Halley heeft mij een taak gegeven (elke dag, Angus, weer of geen weer, van zonsopgang tot het middagmaal en van het middagmaal tot je moeder je nodig heeft) en mam is het met me eens dat die taak belangrijk is. Ze weet niet waarom vogels en sterren belangrijker zijn dan het werk op het land, maar ze kent meneer Halley en ze had er veel verdriet van toen hij terugging naar Engeland. Haar verdriet was aan de buitenkant te zien doordat ze stiller werd. Toen werd ze nog verdrietiger omdat Ann ’s ochtends haar eten begon uit te spugen, maar gaandeweg kregen ze allebei andere dingen aan hun hoofd. Meneer Halley betekent nog steeds veel voor mam, maar ze heeft er geen verdriet meer van.
Als je veel te doen hebt (werk, dat houdt een mens pas in leven, Angus), is er niet veel ruimte voor verdriet, want verdriet zit in je hoofd. Of eigenlijk weet ik niet waar het zit en ik kan het ook aan niemand vragen, want dat zou raar en verkeerd zijn en iemand als meneer Halley zou het al aan de vraag kunnen raden, want hij is wijs en hij zou meteen weten hoe het zat. Ik denk dat verdriet misschien in je hoofd en borst en keel tegelijk zit.
Mam stuurt me ook niet naar het veld als ik leesles heb bij meneer de dominee in het dal. Zo kan ik niet eens elke middag meehelpen, al is er op de kostgronden meer dan genoeg te doen, soms zelfs te veel, als de yams en de cassave geoogst moeten worden in Bottom Woods en op het hoger gelegen droge stuk de pompoenen in de ezelmest liggen en in de moestuin naast het huis de voren tussen de paadjes uitpuilen.
Voor en na de bevalling waren mam en Ann allebei traag en log als schildpadden. Ze deden alleen het noodzakelijke en na de bevalling kwam daar nog van alles bij, waaronder de doorwaakte nachten. Al was ik toen kleiner dan nu, toch werkte ik harder omdat ik nu de leesmiddagen heb, maar ook toen gingen de ochtend- en nachttaak van meneer Halley voor.
Toen ik eens van verderop aan de rand van de hoogvlakte brandhout had gesprokkeld en een hele stapel op houten latjes aan touwen achter me aan zeulde, kwam Oliver de huisslaaf me helpen en laadde hij in één keer een tien keer zo zware last als de mijne op zijn handkar. Maar Dennison had het gezien en Oliver moest die hele lading naar Dennisons huis brengen, alsof Oliver zelf al dat rijshout had verzameld en niet ik.
Ik zei het tegen mam. Ze was boos, maar ze durfde er niets van te zeggen tegen Dennison. Toen ben ik het zelf gaan zeggen, maar Dennison gaf me een pets tegen mijn voorhoofd en toen ik me omdraaide om weg te rennen, schopte hij naar me alsof ik een van zijn honden was.
Sinds hij ons brandhout heeft gestolen hoop ik dat Dennison iets slechts overkomt, al mag je zoiets niet hopen, maar ik doe het toch, en telkens als hij mam mee uit wandelen neemt, hoop ik het nog meer.
Als er veel te doen is, krijgen we hulp van anderen en het oogsten en ploegen doen we samen al naar gelang het laagland en de velden op de hoogvlakte droog of drassig genoeg zijn, maar sinds Dennisons vrouw de gemoederen heeft vergiftigd hebben we minder hulp dan voorheen. Mam zegt dat het de schuld van Dennisons vrouw is, de mannen geloven al haar leugens en in hun blinde overtuiging dulden ze geen enkele tegenspraak. Een dronken ezel luistert nog beter dan die kerels hier, zegt mam tegen Ann, maar als ik eraan kom, valt ze opeens stil. Een ezel wordt dronken als hij vergiste draf uit de tobbe eet, dat heb ik eens gezien. Toen heb ik de ezel met een treurwilgtwijgje in zijn zij geprikt tot hij met zijn kop begon te zwaaien en zwalkend en krijsend rondjes begon te lopen.
Ik wil sneller leren lezen zodat ik thuis meer kan helpen, maar ik wil ook beter leren lezen, en dat lukt alleen door te oefenen, en dus moet ik nog steeds bij meneer de dominee op les. Lezen is meer dan letters opzeggen. Lezen is begrijpen, eerst de letters, dan de woorden, dan de woorden in groepjes, en dan, na de woorden en de zinnen (een zin zijn woorden achter elkaar, maar dan zo dat ze samen iets betekenen) ook het grote geheel. Dat is een lange weg.
Bron: De hemelproef van Olli Jalonen