De 11e en 12e eeuw staan in het teken van vele woelige hervormingen, verschuivingen en veranderingen binnen het lichaam van de kerk, vooral binnen de kloosters en het pausdom. Het is de tijd van strijd tussen de kerkelijke en wereldse macht, van de kruistochten en van een ontplooiing van het denken. Een ontwikkeling die bekend staat als de scholastiek. De scholastiek verdrong de mystieke beleving door de nadruk te leggen op de intellectuele interpretaties van de christelijke dogmatiek en overlevering. Daarop volgde als reactie de ervaring of beleving die boven het intellect uitgaat. Het was het begin van de zogeheten minnemystiek.
Vanaf de 11e eeuw trachtten velen zich te vrij te maken uit de dwingende kaders van het klooster- en kerkleven vanwege misstanden, corruptie, machtsmisbruik en verval binnen de religieuze orden. Zij die zich afkeerden, waren geschokt door het contrast tussen de leer en het gedrag van de geestelijkheid. Zij zochten, als reactie op de decadentie, de zelfgenoegzaamheid, de weelde, het machtsvertoon en de immoraliteit van de kerk naar verwerkelijking van hun religieuze gevoeligheid naar het levende voorbeeld van Jezus Christus. Velen verlieten de kloostergemeenschappen en trokken zich terug op eenzame en stille plekken om zich te heroriënteren op het wezen en de praktijk van het christendom. Zij vormden kernen, waaromheen zich uit alle lagen van de bevolking nieuwe gemeenschappen vormden.
Een voorbeeld van deze nieuwe mystieke oriëntatie en hervormingen in de 11e eeuw is Bruno ‘de Kartuizer’. Hij bekleedde een hoge positie binnen de kerk, maar trok zich terug en zette een kluizenarij op, waaruit de strenge orde van de Kartuizers werd geboren.
Deze reactie kan veelal worden ondergebracht onder de noemer natuurmystiek en natuurreligiositeit, waarin het christelijk dogma veelal onaangetast bleef. Maar er groeide ook een nieuwe mystiek, die wel ‘de mystiek van het verlangen’ wordt genoemd. Een belangrijk vertegenwoordiger van deze mystiek was Willem van Saint-Thierry (1085-1148) afkomstiguit Luik. Zijn ‘brief aan de Broeders van de Godsberg’, geschreven voor de kluizenarij de ‘Godsberg’ van de orde van Kartuizers, werd een soort handleiding voor de latere middeleeuwse mystiek. Hij schreef:
‘Dat is jullie roeping: de God van Jakob te zoeken, niet volgens menselijke maatstaven, maar het aangezicht van God te zoeken dat Jakob aanschouwde die zei:‘Ik zag de Heer van aangezicht tot aangezicht en mijn ziel is gered’.
De werkelijke mystiek begint met het Ken-uzelf:
‘De ziel is het beeld van God en omdat zij Zijn beeld is, leert zij begrijpen dat ze zich kan en moet verenigen met Hem wiens beeld zij is.’
De zuivere liefde komt tot de ziel door genade.
‘De wil is een natuurlijke geneigdheid van de ziel. Bij sommigen tot God en tot het innerlijke leven. Bij anderen tot het lichaam, het uiterlijke en het stoffelijke.Wanneer de wil zich echter verheft, is hij als oplaaiend vuur dat zijn oorsprong zoekt. Dat geschiedt wanneer hij met de Waarheid verenigd en tot het hoogste bewogen wordt. Dan is hij Minne.Wanneer hij echter wordt voortgestuwd en gevoed door de genade, dan is hij Liefde.Wanneer de ziel deze genade ontvangt, vasthoudt en geniet, dan is hij eenheid van Geest; dan is hij God, want God is deze oppersteliefde-eenheid’.
In de volgende woorden van Willem van Saint-Thierry kunnen wij het ideaal van de armoede- bewegingen die toen ontstonden beluisteren:
‘Zo groeit deze liefde totdat zij enige gelijkenis vertoont met de Liefde die God ertoe bracht om zich aan de mens gelijk te maken. Als de liefde zo gegroeid is, is het voor de mens een weldaad zich met de opperste Macht te mogen vernederen, met de Zoon van God arm te zijn, zich te vormen naar de goddelijke Wijsheid, en dat inzicht te voelen wat in Jezus Christus onze Heer is’.
Een in die tijd sterk opkomende verschijnsel is de vrouwenmystiek, waardoor Hildegard, de abdis van Bingen (1098-1179), bekend is geworden. In haar 42ste levensjaar beleefde zij een intense innerlijke ervaring. Zij schreef daarover: ‘De hemel barstte open in een vurig licht’. Naaraanleiding hiervan beschreef zij in 33 visioenen de wording van het heelal, als een organisme geboren uit ‘Liefde’.
Veel vrouwen wilden niet achter kloostermuren leven en zij sloten zich in vrije verbanden aan bij armoedebewegingen of vestigden zich rond zieken- of pesthuizen of kloosters. Zij werden later ‘Begijnen’ genoemd, wat een scheldwoord was. Veelal waren deze Begijnen afkomstig uit ontwikkelde adellijke of rijke families en zij zochten de geestelijke ‘Minne’. Mechtild van Maagdenburg (1098-1179) die als eerste in de volkstaal (het Duits) schreef, is een voorbeeld. Hadewijch, van wie niet veel meer bekend is dan dat zij leefde in het midden van de 13e eeuw, legde de grondslag voor de mystiek die later door Van Ruusbroec zou worden uitgewerkt. Zelfbewust schreef zij:
‘Ons redelijk inzicht ziet juist in dat men God dient te vrezen en dat Hij groot is en de mens klein. Maar als men de grootheid van God vreest om zijn eigen kleinheid en het niet waagt naar die grootheid Gods te reiken en men gaat denken dat men toch onmogelijk Gods beminde kind kan worden… dan is dit een dwaling van het inzicht’.
Hadewijch schetste de minnemystiek als het gezichtsvermogen van de ziel. Zij bezit twee ogen: de rede en de minne, maar…
‘de onmacht van de minne brengt haar verder dan de rede. De rede gaat voort tot wat God is via de dingen die God niet zijn. De minne laat liggen wat God niet is en vindt er haar vreugde in zich te verliezen in wat God is. De rede is sneller bevredigd dan de minne, maar de minne kent groter bevrediging in de zaligheid. Toch zijn ze elkander van groot nut, want de rede onderwijst de minne en de minne verlicht de rede. Wanneer de rede dan de gloed van de minne aanneemt en de minne zich laat beheersen en binden aan de rede, dan zijn ze tot iets zeer groots in staat. Maar dat kan niemand leren dan door eigen ervaring’.
‘Minne hevet meer suetlicheiden van salicheiden dan redene’.
Veel van deze mystieke beleving werd door de kerk afgewezen en als ketters veroordeeld.Waar zij steunde op het innerlijk geestelijk vermogen in de mens, werd dit theologisch geïnterpre- teerd als godsdienstigheid ‘zonder of buiten de genadewerking van de kerk’. Dus: als ketters.Vele Begijnen en Begarden (mannen die leefden in navolging van de Begijnen) lieten het leven op de brandstapel.
Het is door mensen als Dominicus, Franciscus en Bernardus van Clairvaux, dat vele zich ontwikkelende en door de kerk als ketters bestempelde geestelijke bewegingen en stromingen werden ‘ingepast’ in de leer van Rome. Waar dit niet lukte en deze bewegingen zich vrij maakten van het kerkelijk lichaam – zoals dit bijvoorbeeld met de Waldenzen het geval was -, werden zij veroordeeld en veelal vervolgd.
Franciscus van Assisi (1182- 1226) trok volgelingen om zich heen die de belofte van armoede aflegden. In eerste instantie werden zij uitgemaakt voor ketters, maar al snel werden zij door de slimme Innocentius geïncorporeerd in het lichaam van de kerk. Na de dood van Franciscus gaf de orde het beginsel van de armoede prijs. Een zeer kleine groep (de ‘spirituelen’ genaamd) bleef trouw aan hun gelofte van armoede. Zij werden door de inquisitie beschuldigd van ketterij en verbrand. De inquisitie stond, zeven jaren na de dood van Franciscus, onder leiding van… Franciscanen!
Uit de Franciscaner orde kwamen enkele belangrijke scholastici naar voren: Roger Bacon, Duns Scotus en William van Ockham, voor wie niet langer het: ‘Ik geloof om te begrijpen’, maar ‘Ik geloof omdat het onbegrijpelijk is’gold. Zij tastten met hun denken het verband tussen de goddelijke wereld en de aardse wereld grondig aan. Geloven had voor hen betrekking op een andere werkelijkheid dan die welke met de zintuigen kan worden onderzocht, doorvorst en ervaren.
Een andere orde uit die tijd was die van de Dominicanen. Hij werd gesticht op instigatie van Innocentius III. De Spanjaard Dominicus Guzman (1170-1221) was een felle aanhanger van de orthodoxie en een meedogenloze bestrijder van ketterij. Hij trok aan de zijde van de krijgsman Simon de Montfort door het bloeiende Occitanië en inspireerde hem tot bloedige en wrede vervolging van de katharen, die door de bevolking, vanwege hun onberispelijke levenshouding, ‘les bonhommes’ of ‘les purs’ werden genoemd. De orde van Dominicanen werd gevormd naar het voorbeeld van …de katharen en wel met het doel de ‘ketterij’ te bestrijden.
De Dominicanen waren buitengewoon actief in de inquisitie, die door paus Gregorius IX in 1223 was ingesteld. Deze orde bracht denkers als Albertus Magnus en Thomas van Aquino voort, die grote invloed op het westerse denken zouden uitoefenen. Zij brachten een synthese tot stand tussen de leer van de kerk en de wijsbegeerte van Aristoteles. De invloed van de Platonische filosofie op het kerkelijke denken werd verdrongen ten gunste van Aristoteles. Op dat tijdstip raakte de westerse wereld pas goed bekend met zijn werk via de Arabische filosoof Averroes (Ibn Ruschd, 1126-1198). Deze leefde in Cordoba op het hoogtepunt van de Moorse cultuur. Hij beïnvloedde het denken in het westen van Europa vooral met zijn commentaren op de werken van Aristoteles. Hij stelde dat het bestaan van God door de rede kan worden aangetoond, onafhankelijk van ‘openbaring’. Deze opvatting werd door Aquino overgenomen. Net als Aristoteles sloot hij de onsterfelijkheid van de individuele ziel uit. Wel was volgens hem het intellect (Nous – één) onsterfelijk, maar dat gold dan voor de mensheid als totaliteit.
Godsvonk
Enkele grote en oorspronkelijk mystieke denkers die uit de gelederen van de Dominicanen voortkwamen waren Meister Eckehart, Johann Tauler en Heinrich Suso (of Seuse) en Giordano Bruno. De laatste maakte zich reeds zeer vroeg los van zijn orde en werd levend verbrand, de anderen werden alleen verdacht van ketterse gedachten. Bij Albertus Magnus en Thomas van Aquino werd het geloof gebonden aan de rede, aan het kennend bewustzijn. Daardoor werd het van zijn openbarende kracht beroofd. Daarnaast werd het denken – vooral onder invloed van de wijsbegeerte van Aristoteles – dienstbaar gemaakt aan de theologie.
De ideeënleer van Plato kon via pseudo-Dionysius en Boëthius het middeleeuwse denken steeds opnieuw inspireren en beïnvloeden. Deze inspiratie is vooral herkenbaar in het werk van Meister Eckehart (1269-1327), de belangrijkste vertegenwoordiger van de Duitse mystiek. Zijn werk vormt het hoogtepunt van de westerse mystiek. Eckehart maakte het geloof vrij uit de rationaliserende theologie en filosofie van de scholastiek. In 1327, een jaar voor zijn dood, werd hij voor de kerkelijke rechtbank gedaagd en gedwongen zijn leer te herroepen. Hij verdedigde zich bij de paus, maar diens uiteindelijke beslissing heeft hij niet vernomen. Na zijn dood werd een aantal van zijn leerstellingen als ketterij veroordeeld.
Van grote betekenis voor de ontwikkeling van zijn mystieke leer was het contact dat hij, als vicaris-generaal, onderhield met de vele kloosters die onder zijn toezicht stonden. De ‘preken’ die hij in het Duits hield voor de zusters van de vrouwenkloosters en die door hen werden opgetekend, hebben hem bekend gemaakt.
Het denken van Eckehart was volledig gericht op de verhouding van de ziel tot God. De Godheid was voor hem volstrekt onkenbaar, transcendent. Hij sprak over het naamloze Niets. De Godheid bezit geen eigenschappen, zoals waarheid, goedheid en rechtvaardigheid. Er kan slechts worden gezegd wat God niet is. De mystieke ervaring is het beeld- en woordloos één zijn met God. In de ziel is ‘iets’ dat Eckehart het Licht noemde, het opperste verstand, de grond, de burcht. Maar bij voorkeur het zielevonkje. Dit ‘vonkje’ staat in direct contact met zijn Schepper, tenzij de uitstraling ervan wordt belemmerd. Het ‘zielevonkje’staat dus los van de geschapen vorm; het is vrij van tijd en ruimte. Het is echter in de begrensde, stoffelijke mens ingesloten. Eckehart moedigde zijn luisteraars aan zich te richten tot dit transcendente beginsel. Dit vonkje moest tot leven worden gebracht om het innerlijke leven van het ‘oneindig goddelijk weten’ te kunnen ontsteken. Dan kan, volgens hem, de geboorte van het Woord, van de eniggeboren Zoon Gods in de ziel, zich voltrekken. In het Woord is God. In het innerlijk gesproken Woord keert de mens, die gevormd is naar Zijn beeld, tot de Godheid terug. Dat is de mystieke eenwording van de ziel met God.
‘Waarin bestaat de vrijheid van de ziel? Als zij bij zichzelf geen schuld meer ontdekt en geen geestelijke onvolmaaktheid. Maar nog groter vrijheid is: zich niet hechten aan alles wat naam heeft noch aan zichzelf. De allerhoogste vrijheid is echter hierin gelegen: boven zichzelf uit te stijgen en met al wat men is zich te storten in de grondeloze afgrond van zijn oerbeeld: God.’
‘En hier sterft zij haar hoogste dood. In deze dood verliest de ziel alle begeerte en alle beeltenis en alle verstand en alle vorm en wordt zij van al haar wezen beroofd. En dat moge zo zeker zijn zoals God leeft: zo weinig als een dood mens, die lijfelijk dood is, zichzelf kan bewegen, even weinig mag de ziel, die dus geestelijk dood is, enig wezen of enig beeld de mensen voordragen. Want deze geest is dood en is begraven in de Godheid. Ziel, als ge niet uzelve verdrinkt in deze bodemloze zee der godheid, zo kunt ge niet bekennen deze goddelijke dood.’
‘Ge hebt alle waarheid in u als uw eigen wezen; waarom zoekt gij buiten u? Waarom blijft ge niet bij uzelf en grijpt in uw eigen schat? Alle schepselen zijn een louter niets. Ik zeg niet dat zij u klein zijn of ook maar iets zijn; zij zijn een louter niets.Wat geen wezen heeft, dat is niets. Alle schepselen hebben geen wezen, want hun wezen ligt in de tegenwoordigheid Gods.’
‘Al het aardse is gelijkenis.Wilt u de kern hebben, dan moet u de schaal verbreken.Wilt u de natuur vinden, dan moet u alle gelijkenis doordringen. Het is een gebrek van de natuur dat men God met zinnelijke beelden moet tekenen. God is noch dit, noch dat; Hij vindt zijn genoegen niet, eer Hij zich uit alle bepaalde zijn in de loutere eenheid heeft teruggetrokken. Daar zijn alle grashalmpjes en hout en steen en alle dingen één. Dit is het allerbeste.’
De Godsvrienden
Heinrich Seuse (1300-1365) en Johann Tauler (1300-1361) worden als de bekendste volgelingen/leerlingen van Eckehart gezien. Zij maakten deel uit van de ‘Vrienden van God’. Tauler:
‘In deze verzinkt de gelouterde, verklaarde geest in de goddelijke duisternis, in een stil zwijgen en in een onbegrijpelijk en onuitsprekelijk verenen, en in dit inzinken wordt verloren alle gelijk en ongelijk, en in deze afgrond verliest de geest zichzelf en weet van God noch van zich zelve, noch gelijk, noch ongelijk, noch van niets iets, want hij is gezonken in Gods enigheid en heeft verloren alle onderscheiden.’
In de verhevenheid van ervaren, wordt de negatie tegenstelling, paradox. Suso:
‘Zij zweefde hoog boven hem in een bewolkte hemel: zij gaf licht als een morgenster, en scheen als de schitterende zon; haar kroon was eeuwigheid, haar gewaad was zaligheid, haar woord zoetigheid, haar gestalte het genoegen van alle lust; zij was veraf en dichtbij, hoog en laag; zij was aanwezig en toch verborgen; zij liet de omgang met zich toe, en toch kon niemand haar aanraken.’
De ‘Vrienden van God’ leefden in Zwitserland, in Zuid-Duitsland en stroomafwaarts langs de Rijn. Zij stonden in contact met de in Vlaanderen woonachtige mysticus Johannes van Ruusbroec (1293-1381). Diens belangrijkste werk, De Geestelijke Bruiloft, werd door hen gelezen en bestudeerd. Van Ruusbroecs hand zijn twaalf werken bekend, waarvan één is samengesteld uit werk van Eckehart. Deze compilatie werd onder meer door Geert Groote vertaald. Met Van Ruusbroec eindigde de middeleeuwse mystiek die toen haar hoogtepunt had bereikt.
De vereniging met het goddelijke omschrijft Van Ruusbroec met de woorden:
‘is wilt ende woeste, alse een verdolen; want daer en is wise, noch wech, noch pat, noch zate, noch mate. Daer in selen wi sijn ons selven onthoecht, ontsonken, ontbreit ende ontlangt in ene eewighe verlorenheit sonder wederkeer’ (De vereniging met het goddelijke is wild en woest, als een verdolen; want er is geen weten, geen weg, geen pad, geen verzadiging, geen maat. Daarin zullen wij van onszelf onthecht te zijn, verzonken en opgegaan in een eeuwige verlorenheid zonder terugkeer).
Het ervaren van het goddelijke wordt slechts in termen van ontkenning weergegeven:
‘Dat God ende alle heylighen ende dese hoghe menschen hierin verswolghen sijn in onwisen, dat is in een niet weten ende in ene eewighe verlorenheit.’
Hoe ziet de praktijk van de mystiek van Johannes van Ruusbroec eruit? Hij zelf zegt hierover:
‘Ende hieromme besit dese inniche mensche sijn leven in desen twee wisen, dat es in rastene ende in werkene. Ende in elcken es hi al ende onghedeilt, want hi es al in Gode daer hi ghebrukelijcke in rast ende hi es al in hemselve, daer hi werkelijcke mint. Ende aldus leven wi gheheel in Gode daer wi onse salicheit besitten ende wi leven in onsselven, daer wi ons in minnen te Gode oefenen. Ende al eest dat wi gheheel in Gode leven ende gheheel in onsselven, dit en es doch maer één leven. Maer het is contrarie ende tweevuldich van ghevoelen.’
(En aldus leeft de innerlijke gerichte mens zijn leven op deze twee wijzen, dat is in rust en in werken. En in elk daarvan is hij ongedeeld, want hij is in God waar hij gedurig in rust en hij is geheel in Hem waar hij werkt. En zo leven wij geheel in God waarin onze zaligheid ligt en wij leven in onszelf waar wij ons oefenen in de liefde Gods. En al is het dat wij geheel in God leven en geheel in onszelf, het is toch slechts één leven. Maar het is tegengesteld en tweevoudig van gevoelen.)
De mystieken: overgang naar de moderne tijd
Echte mystiek zal niet dogmatisch of leerstellig zijn. Het gaat om een direct en levend ontmoeten van een werkelijkheid die boven het dualistisch bewustzijn uitgaat. Daarom wordt deze ervaring wel omschreven als het ontmoeten van verterend vuur, soms als een totale ontkenning van dualistisch bewustzijn, soms als paradox.
‘O zoet en helend schroeien! O heerlijke verwonding. O zachte hand! O licht en subtiel beroeren, dat smaakt naar eeuwig leven en alle schuld vereffent: dodend hebt Gij de dood verruild voor Leven! (Johannes van het Kruis).
De mystieke beleving en getuigenis wordt veelal gekleurd door een religieuze, culturele en antropologische context. Zo wordt gesproken over westerse of oosterse mystiek, over moderne of zen-mystiek. Enzovoorts.Veel wordt onder de noemer van mystiek geplaatst wat het niet is.
Ten aanzien van het opwekken of zoeken van ervaringen waardoor het normale bewustzijn vervaagt of in een staat van vervoering wordt gebracht, waren mystici zeer gereserveerd. De Spaanse mysticus Johannes van het Kruis (1542-1591) wees zijn leerlingen op de misleidingen, waaraan de mens bloot staat.
‘God is onbegrijpelijk en ontoegankelijk. Om zich op God te richten moet de wil zich bijgevolg niet richten op wat hij in zijn verlangen kan aanraken en bevatten, maar op wat hij niet kan begrijpen en waar hij niet bij kan komen. Op deze wijze blijft de wil het zekerst en op de meest waarachtige wijze liefhebben in de geest van het zuivere geloof.
Immers, het zoeken naar geestelijke ervaringen leidt af van de weg van mystieke verlichting.
‘Het goddelijke na te streven is niets anders dan pogen zich te bevrijden en te ontdoen van wat God niet is – dan wordt de ziel onmiddellijk door God verlicht en in Hem omgevormd. Op bovennatuurlijke wijze (buiten het zintuiglijke om) deelt God haar dan zijn goddelijk Zijn in zulke mate mee, dat zij God zelf schijnt te zijn, en alles wat God bezit, bezit ook zij.
Therese van Avila schreef aan Johannes van het Kruis over de manier waarop de kloosterlingen zichzelf misleidden: ‘En zo vallen ze in een flauwte bij een droom die ze geestelijk noemen (…) Zij zien het ene voor het andere aan en laten zich geheel meeslepen.’ Door streng vasten, verstervingen, onderdrukking van lichamelijke verlangens, weinig nachtrust e.d. geraakte men in een vicieuze cirkel. In de verbeelding worden aldus opgewekte visioenen en vervoeringen voor geestelijk aangezien.
‘Ik noem het een versuffing; het is niets anders dan verlies van tijd en nadelig voor de gezondheid.’
Tauler sprak met betrekking tot geestelijke ervaringen over vier verleidingen:
- geestelijk verkommeren, doordat het innerlijk braak blijft liggen;
- zich doodstaren op ‘mystieke’ verschijnselen;
- pronken met innerlijke kennis, ook al wil men deze verbergen;
- meditatie als doel: ‘het wegdommelen en verzinken in onszelf in een innerlijke, lege en blinde rust zonder liefde en verlangens’.
Hij wees hier op verkeerd begrip van de ’gelatenheid van de ziel’. De weg van zelfverloochening was een onthechting van het geschapene, een gevormd worden met Christus en omgevormd worden in de Godheid.
Hildegard von Bingen (1098-1179) omschreef haar visioenen zeer exact en met een grote mate van nuchterheid:
‘Wat ik waarnam en hoorde, zag ik niet in de slaap, noch in een droom, noch in waanzin, noch met de ogen van het lichaam, noch met fysieke oren, noch op verborgen plekken, maar wakker, oplettend, met de ogen van de geest en het innerlijke oor. Ik nam ze waar (de visioenen) met open blik volgens de wil van God […] Mijn uiterlijke ogen bleven open en de andere lichamelijke zintuigen behielden hun daadkracht’.
In de gehele geschiedenis van mystiek en denken kunnen deze twee stromingen of richtingen worden gevonden. De eerste bevrijdt zich van woorden en verzinkt in het wezen van de dingen zelf. De tweede gaat uit van de mogelijkheid dat de waarheid kon worden gevonden door redeneringen die hun grond vinden in als onweerlegbaar geachte vooronderstellingen. De eerste vorm van mystiek werd doorgegeven in de vorm van symbolen, allegorieën en in het algemeen in gesluierde taal. De wetenschappen die hierin geworteld waren, vonden hun grond in de verborgen wetten die het heelal beheersen. Zij onderscheidden zich van de ‘schoolse’ wetenschappen doordat zij altijd een gesluierd en transcendent karakter hadden. Maar ook, doordat zij niet alleen bespiegelend (theoretisch) waren, maar in werkelijkheid steeds praktische doelen en resultaten trachtten te verwerkelijken.
Bon: Syllabus Van wijsheidstromingen naar innerlijke wijsheid