DOWNLOAD THE CHINESE GNOSIS (FREE PDF)
Vóór hemel en aarde bestonden, was er een vaag wezen. Zo vangt hoofdstuk 25 van de Daodejing aan. U zult wellicht uit dit woord kunnen verstaan dat het de bedoeling heeft aanwijzingen te geven over de wording van de dingen in hun twee aanzichten: kosmos en anthropos, wereld en mens. Daarbij wordt vooral de aandacht gevestigd op het feit dat er, vóór hemel en aarde bestonden, iets ‘anders’ was. Dit punt wordt door de meeste mensen die de metafysica, de leer van het bovenzinnelijke, naderen, geheel vergeten. Hetgeen zeer te betreuren valt, want zonder een degelijke kennis op dit punt zullen er ongetwijfeld vergissingen worden gemaakt.
Als u uw aandacht vestigt op dit eerste vers van hoofdstuk 25, dan dient u tot het inzicht te komen dat er van den beginne sprake is van twee astrale velden, van twee ruimten. Met deze idee zijn wij, als jong-gnostieken, geheel en al vertrouwd. Immers, wij getuigen herhaaldelijk van de natuur des doods en de natuur des levens, van de dialectische natuur en van de oorspronkelijke natuur. Deze idee is dan niet slechts zuiver filosofisch, doch op die basis wetenschappelijk aantoonbaar.
Daarop steunt dan – zoals duidelijk – de gehele gnostieke heilsopenbaring: het pad van de dialectische natuur naar en in de oorspronkelijke natuur. De gnostieke wijsbegeerte van alle tijden heeft altijd van deze twee ruimten, van deze twee naturen, gesproken. Men sprak steeds van de gebieden des levens en die van de verlossing.
Let daarbij vooral op het fijne onderscheid dat men gemakkelijk over het hoofd ziet. Er is een groot verschil tussen de wateren des levens en het levende water. Het levende water dient ter verlossing, zegt de Universele Leer, van hen die zich op of in de wateren des levens bevinden, zoals er voorheen sprake was van een innige samenwerking tussen het levende water en de wateren des levens, toen deze laatste nog niet boos geworden waren, toen er nog geen sprake was van een val, maar van een ontwikkelingsveld, in evenwicht met de ene natuur, die van God zelf. Wat voorheen dus tot schepping diende, wordt nu aangewend tot herschepping. Twee machtige astrale velden: één veld dat bij voortduring tracht orde te scheppen, orde te behouden, in het andere astrale veld.
De aloude leer van de twee ruimten vinden wij eveneens in de Bijbel terug. Als er staat: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde.’ (Genesis 1) dan wordt ons hetzelfde gezegd. Dit wordt duidelijk als men bedenkt dat er in de oorspronkelijke geschriften geen gebruik werd gemaakt van de aanduiding ‘God’, maar dat er dikwijls een meervoudsvorm werd gebruikt, bijvoorbeeld Sephiroth en Elohim. Deze namen vestigen onze aandacht op levensgolven die ver boven de onze verheven zijn en die aangeduid worden als de volstrekt reinen, de volmaakten, de goddelijken.
Theologen van verschillende godsdienstige richtingen hebben deze namen opzettelijk weggelaten, omdat hun theologie, evenals nu, slechts ‘wetenschap’ genoemd kon worden en niet door een universele wijsbegeerte werd gesteund. Zij wilden voorkomen dat hun leken aan hen die in eigen oog alwetend waren, zouden vragen wie toch de Sephiroth en de Elohim waren. Zij zouden daarop geen antwoord kunnen geven, óf zij zouden moeten refereren aan gnostieke wijsgeren, die nimmer de waarheid schuwden omdat zij de waarheid bezaten en haar konden naderen. Deze theologen zouden liever sterven dan zich zo duidelijk de minderen betonen van hen die zij loochenden, vervolgden en lieten doden. Bovendien zouden zij dan al hun leken kwijtraken. Aldus verscholen zij zich achter de abstracte aanduiding ‘God’.
Ook in de proloog van het evangelie van Johannes (Johannes 1) lezen wij duidelijk de prediking van de twee velden: ‘het Woord’ en ‘de duisternis’. Omdat de duisternis het Woord niet verstaat, komen de boden van het Woord tot de duisternis. En steeds weer opnieuw zien wij dat het juist de boden van het licht en hun dienaren zijn die door de in ieder tijdperk verschijnende theologengroepen werden en worden vervolgd. Of men nu spreekt van theoloog, schriftgeleerde of wetgeleerde, het blijft hetzelfde. Jezus de Heer werd door de kerk zijner dagen vervolgd en gedood, in samenwerking met de overheid. Zolang de dialectische wereld, de natuur des doods, zal blijven bestaan, zal er op dit punt geen verandering mogelijk zijn.
Zo zult u bemerken dat het grote onheil, dat sedert de aanvang van onze jaartelling opnieuw in ons levensgebied voortwoekert, niet geboren werd uit wat wij gewend zijn aan te duiden als ‘godsdienst’, doch uitsluitend veroorzaakt werd en wordt door hetgeen men wetenschap belieft te noemen. Theologie is een wetenschap die steunt op een verzamelde reeks gegevens van intellectuele aard. Theologie is slechts het product van een verstandelijke activiteit. Zij moet daarom altijd tot onheil voeren, zoals iedere andere wetenschap dat doet of zal doen – tenzij zij een grond vindt in de universele wijsbegeerte des Levens en voortvloeit uit de bronwel der levende wateren. Iedere wetenschap die niet op deze bronwel tot ontwikkeling gekomen is, heeft onveranderlijk, door heel de wereldgeschiedenis heen, onheil veroorzaakt.
Het zou van grote betekenis zijn als de mens kon beseffen welke de ene eis is die aan allen moet worden gesteld. Ten eerste moet in de verwording des levens het hart gaan spreken van verlangen naar een oplossing van de teisteringen en problemen des levens, die in toenemende mate wereld en mensheid overweldigen. De stuw van het hart, het verlangen des harten en de drang naar wijsbegeerte is altijd de geboorteschoot van waarachtige godsdienst en van waarachtige wetenschap. Als u die toestand-van-zijn kent, die benauwenis des harten, dat verlangen, dat stuwen van het hart naar een oplossing van de teistering des levens, dan moet de drang naar wijsbegeerte in u geboren worden.
Wat is de wereld en wat de mensheid? Wat is de taak en de weg van de mensheid?
Door de drang des harten wordt het verstandelijke organisme in beweging gezet. Het gaat het verlangen ondersteunen. Het zoekt, het richt zich naar alle zijden om een oplossing te verkrijgen. Zo wordt eerst een speculatieve wijsbegeerte geboren. De mond spreekt en getuigt én van het verlangen én van het verstandelijke overwegen en zoeken, én van alles wat ontdekt en ontmoet werd. Heel een ervaringspad is hier dan het resultaat.
Zo gaat de mens dan zijn weg door de tegengestelden der doodsnatuur en komt tot de ontdekking dat alles komt en gaat, dat alles aan zichzelf gelijk blijft. Deze toestand jaagt én het verlangen – als werkzaamheid van het hart – én het verstandelijke zoeken – als werkzaamheid van het hoofdheiligdom – op om verder te zoeken en te streven en te pogen de mensheid te dienen.
En dan, als de tijd daartoe gekomen is, neemt al dit speculeren een einde, want in deze procedure is dan het licht van het andere rijk binnengebroken. Het Woord heeft de duisternis doorkliefd en de wijsbegeerte van het speculatieve denken wordt vervangen, kan vervangen worden uit genade en waarheid, door de grote werkelijkheid zelf, door de ene en volstrekte kracht en wijsheid die van Tao is.
Eerst uit deze wijsbegeerte, uit deze Universele Leer, als eerstehands bezit, kunnen die godsdienst en die wetenschap geboren worden die de mensheid werkelijk geluk, vrede, liefde en blijdschap zullen brengen. Daarom ook wordt er gezegd dat alleen de liefde u vrij kan maken, dat God liefde is. Daarom wordt er gezegd: ‘Heb God lief boven alles en uw naasten als uzelf.’
Versta dit woord, want iedere mens heeft veel lief in deze wereld: sekse, gezin, materie, land, volk, ras, vrienden, vriendinnen, zijn leven – en door de drang van zijn humaniteit houdt hij veel en velen omvat, en wellicht ook de School van het Rozenkruis.
Toch heeft dit alles, zonder uitzondering, slechts betrekking op de eerste fasen van het onafwijsbare proces, het verlangen en het speculatieve denken – totdat de levende waarheid zelve in hem geboren wordt. Dan is de Godheid, die ‘de liefde’ is, in hem gevaren als eerstehands bezit. Dan is hij zelf liefde geworden, zoals God liefde is.
Heb God lief boven alles. Als u God zo gevonden hebt – en beschouw dit nu niet als een mystiek woord, dat zo veelvuldig misbruikt wordt – als u God zo gevonden hebt op het pad van gnostieke bewustwording, eerst dan kunt u God werkelijk liefhebben. En als u zo, in de waarheid, in de werkelijkheid, op dit punt aan God gelijk bent geworden, dan zult u, zoals u bent, met de kracht die u bezit ook uw naasten naderen. Dan kunt u uw naasten liefhebben als uzelf.
Dan kunt u maar twee dingen doen, als een onverbrekelijke, onaantastbare levenshouding. De Godheid, het wezen dat boven en buiten alle hemel en aarde is, het wezenlijke van het andere rijk, dienen en liefhebben – en omdat u daaraan gelijk geworden bent zult u, met die geaardheid, in die toestand-van- zijn, ook uw naasten naderen en dienen. U kunt dan niet anders. U zult dan – omdat u niet anders kunt – uw naasten slechts kunnen plaatsen voor de eisen van het pad en hun de kracht tot het vervullen van deze eis schenken.
Stel u voor dat u, krachtens uw gehele existentie, licht geworden bent, zult u dan uw naaste kunnen naderen met duisternis? Zult u dan kunnen dulden dat uw naaste de duisternis dient? Dat wat u bent, openbaart u dan in en voor anderen. Dat is het enige dat u dan aan uw naasten zult kunnen schenken, om hun de kracht tot het vervullen van de ene eis te openbaren.
Kunnen noch willen zij aan deze eis der liefde voldoen, dan zult u hen zo liefhebben dat u hen kunt loslaten, volkomen vrijlaten, vrijmaken. Want, u weet het, wie van de Gnosis niet zijn, nog niet kúnnen zijn, kunnen het andere rijk niet binnengaan. Hen vasthouden zou dan beduiden hen verbranden. Dat zou dus geen liefde zijn.
Daarom zal de grote naastenliefde, die van de werkelijkheid zelve is, de bereidheid bezitten te wachten. Zolang te wachten, tot er evenwicht verkregen is tussen de twee naturen: de ene natuur, die van God zelf, en de andere natuur, het ontwikkelingsveld. Zodra er evenwicht verkregen is tussen deze twee velden, tussen deze twee naturen, vloeien zij samen tot één. Dit alles moet u beseffen alvorens wij tot analyse van hoofdstuk 25 van de Daodejing kunnen overgaan.
Bron: hoofdstuk 25-1 van De Chinese Gnosis door J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri