BESTEL HET TIBETAANSE DODENBOEK
‘Het Tibetaanse Dodenboek’ (Bardo Thödol) is een boeddhistische klassieker, misschien wel het merkwaardigste boek dat het Westen van het Oosten heeft ontvangen. Nadat het eeuwenlang (van mond tot oor) werd overgeleverd zou deze tekst zijn opgeschreven door Padma Sambhava, de yoga-leraar die het boeddhisme in de achtste eeuw naar Tibet bracht en die als grondlegger van het lamaïsme wordt beschouwd.
Carl Gustav Jung noemt in zijn inleiding ‘Het Tibetaanse Dodenboek’ van een ongeëvenaarde superioriteit wat de psychologie en de kritische filosofie betreft. De tekst wijdt in in de zin van het leven dat de doodservaring omvat, niet als gebeuren op een bepaald tijdstip, maar als een voortdurend bereid-zijn, dat werkelijk leven pas mogelijk maakt.
Op archetypische wijze wordt de toestand beschreven die de dood genoemd wordt, tot aan het moment waarop naar oosterse opvatting de nieuwe geboorte plaatsvindt. Daaruit komt naar voren dat de betekenis van het sterven onverbrekelijk met de zin van het leven verbonden is.
Voortdurend wordt de lezer gewezen op de noodzaak het rechtstreekse contact met het onnoembare-in-zichzelf te zoeken. De grondtoon van het onderricht is het met onuitputtelijk geduld oproepen tot wat Carl Gustav Jung noemt: ‘de zorgvuldige en gewetensvolle waarneming van de irrationele facetten van het heilige en de mens zelf’.
Wanneer dit bij hem aanslaat zal hij niemand meer vragen wat hij moet kiezen, maar met vallen en opstaan zijn eigen gezag zoeken – en vinden. Want in hemzelf is de bron van leven, en wat hij in wezen is: een ononderbroken opeenvolging van bewustzijnstoestanden, waarin geboorte (als het aannemen van een lichaam) en dood (als het afleggen van een lichaam) zijn besloten. Dit herkenbaar maken is de zin van het onderricht van het Tibetaanse Dodenboek.
Het werd in de Tibetaanse traditie gebruikt als een stervenstekst, die hardop gereciteerd wordt in de aanwezigheid van een stervende of van een overledene. De tekst beschrijft het proces van overlijden en wedergeboorte in termen van de drie overgangsfasen of bardo’s. Alle drie zijn het overgangsstadia. De een leidt natuurlijk en onvermijdelijk tot de volgende, behalve als dit proces onderbroken wordt doordat er verlichting plaatsvindt.
Deze in 1927 door Evans Wentz vertaalde teksten hebben in de 20e eeuw in spirituele kringen een zekere cultstatus verworven, vergelijkbaar met die van het Egyptisch Dodenboek. Ze bevatten veel oude boeddhistische wijsheid over leven en dood, karma en reïncarnatie en de zin van het bestaan.
Het Tibetaanse Dodenboek is een van die klassieke bronnen die nooit aan waarde en belang verliezen, omdat ze universele menselijke processen beschrijven die voor iedere generatie opnieuw waardevol kunnen zijn. De tekst van deze editie is in 2017 opnieuw geredigeerd en gezet.
VOORWOORD VAN W.Y. EVANS-WENTZ
Net als elk onderricht dat – tenminste met de kiem – in zeer oude tijden wortelt en zich dan ontwikkelt door het gewone proces van vermenging met verwant materiaal, schijnt het Bardo Thödol oorspronkelijk niet te zijn neergeschreven. Het is, net als bijna alle heilige boeken die in het Pali, Sanskriet of Tibetaans zijn uitgegeven, de neerslag van een groeiproces gedurende een onbekend aantal eeuwen.
Het Bardo Thödol is zonder twijfel – net als Het Egyptische Dodenboek – de weergave van het geloof van ontelbare generaties in een bestaan na de dood. Nooit zou een enkele schrijver er de auteur van kunnen zijn noch een enkele generatie de schepper. De historie van het boek zou alleen de historie van compilatie en weergave kunnen zijn. En de vraag of dit sinds vergelijkenderwijs recente tijd heeft plaatsgevonden – voor of na Padma-Sambhava – zou nooit van fundamentele invloed op de oude leringen kunnen zijn die er de basis van vormen. Ofschoon het in essentie opmerkelijk ‘wetenschappelijk’ is, is er geen reden het Bardo Thödol tot in details als nauwkeurig te beschouwen, want zonder twijfel is er bederf ingeslopen. In grote lijnen draagt het echter een sublieme waarheid over.
PSYCHOLOGISCH COMMENTAAR DOOR CARL GUSTAV JUNG
Voordat ik mij wijd aan het psychologische commentaar zelf, wil ik enige opmerkingen over de tekst maken. Het Tibetaanse Dodenboek, het Bardo Thödol, is een boek met instructies voor de stervenden en gestorvenen. Net als Het Egyptische Dodenboek is het bedoeld als een gids voor de gestorvene tijdens zijn bardo-bestaan, dat symbolisch beschreven wordt als een tussentoestand van negenenveertig dagen tussen dood en wedergeboorte.
De tekst bestaat uit drie gedeelten. Het eerste deel, dat Chikhai Bardo wordt genoemd, beschrijft de bovennatuurlijke gebeurtenissen op het moment van de dood. Het tweede deel, het Chönyid Bardo, behandelt de droomtoestand die onmiddellijk na de dood intreedt en de zogenoemde ‘karmische illusies’. Het derde deel, het Sidpa Bardo, behandelt de eerste tekenen van het geboorte-instinct en de gebeurtenissen die aan de nieuwe geboorte voorafgaan. Het is kenmerkend dat tijdens het feitelijke stervensproces het hoogste inzicht, de hoogste verlichting en daarom de grootste mogelijkheid tot het verwezenlijken van bevrijding worden bereikt. Kort daarna beginnen de ‘illusies’ die uiteindelijk leiden tot wedergeboorte. Het verhelderende licht wordt steeds zwakker en diverser, de visioenen worden steeds angstaanjagender. Deze neergang laat zien hoe het bewustzijn naarmate het moment van de lichamelijke wedergeboorte nadert vervreemd raakt van de bevrijdende waarheid.
De instructie heeft tot doel de aandacht van de gestorvene tijdens alle opeenvolgende stadia van misleiding en verwarring gericht te houden op de altijd aanwezige mogelijkheid van bevrijding, en hem de aard van zijn visioenen te verklaren. De tekst van het Bardo Thödol wordt gereciteerd door de lama, in aanwezigheid van het lijk. Ik kan mijn erkentelijkheid jegens de twee eerdere vertalers van het Bardo Thödol, wijlen Lama Kasi Dawa-Samdup en W.Y. Evans- Wentz, het best tot uiting brengen door met behulp van een psychologisch commentaar te proberen de fantastische wereld van ideeën en problemen die deze verhandeling behelst, iets begrijpelijker te maken voor de westerse geest. Ik ben ervan overtuigd dat iedereen die dit boek met open ogen leest en het zonder vooringenomenheid tot zich door laat dringen, daarvan de rijke vruchten zal plukken.
Het Bardo Thödol, dat van zijn ‘bezorger’ W.Y. Evans-Wentz de passende titel ‘Het Tibetaanse Dodenboek’ heeft gekregen, wekte een aanzienlijke beroering toen het in 1927 voor het eerst in het Engels verscheen. Het is een van die geschriften die niet alleen interessant zijn voor specialisten op het gebied van het mahayana-boeddhisme, maar door hun diepe menselijkheid en nog dieper inzicht in de geheimen van de menselijke psyche een bijzonder beroep doen op de leek die tracht zijn kennis van het leven te verrijken. In de jaren sinds deze eerste publicatie is het Bardo Thödol mijn vaste begeleider geweest, waaraan ik niet alleen een groot aantal stimulerende ideeën en ontdekkingen verschuldigd ben, maar ook veel fundamentele inzichten.
In tegenstelling tot Het Egyptische Dodenboek, waarover men slechts te weinig of te veel kan zeggen, biedt het Bardo Thödol een begrijpelijke filosofie; het richt zich tot mensen, niet tot goden of primitieve wilden. Deze filosofie omvat de essentie van de boeddhistische psychologische kritiek; en in die zin kan men zonder aarzeling zeggen dat het een geschrift van ongeëvenaarde verhevenheid is. Niet alleen de ‘gramstorige’ maar ook de ‘vreedzame’ godheden worden gezien als sangsarische projecties van de menselijke psyche, een idee dat de verlichte Europeaan maar al te begrijpelijk voorkomt, omdat het hem herinnert aan zijn eigen triviale simplificaties.
Maar hoewel de Europeaan deze godheden moeiteloos kan afdoen als projecties, is het hem onmogelijk ze tegelijkertijd als realiteit voor te stellen. Het Bardo Thödol kan dat wel, omdat het, in verschillende van zijn meest wezenlijke metafysische uitgangspunten, zowel de verlichte als de niet-verlichte Europeaan een stap voor is. De alomtegenwoordige, stilzwijgende hypothese van het Bardo Thödol is het antinomische karakter van alle metafysische veronderstellingen, en het concept van een kwalitatief verschil tussen de afzonderlijke bewustzijnsniveaus en de metafysische realiteiten die daardoor worden geregeerd.
De achtergrond van dit ongewone boek is niet het zuinige Europese ‘of of’, maar een groots en bevestigend ‘zowel als’. De westerse filosoof zal deze uitspraak misschien verwerpelijk vi den, want het Westen houdt van duidelijkheid en ondubbelzinnigheid; daarom staat de ene filosoof op het standpunt: ‘God is’, terwijl de andere zich even enthousiast op het standpunt stelt: ‘God is niet’. Wat zouden deze vijandige vakbroeders vinden van de volgende hypothese:
‘In het inzicht dat de ledigheid van uw intellect het boeddhaschap inhoudt, en tegelijkertijd in de wetenschap dat dit uw eigen bewustzijn is, zult gij toeven in de toestand van de goddelijke geest van de Boeddha.’?
Een dergelijke hypothese is, vrees ik, even onwelkom voor onze westerse filosofie als voor onze theologie. Het perspectief van het Bardo Thödol is in de hoogste mate psychologisch; maar bij ons verkeren filosofie en theologie nog in het middeleeuwse, pre-psychologische stadium waarin alleen de hypothesen worden aangehoord, verklaard, verdedigd, bekritiseerd en bediscussieerd, terwijl de autoriteit die ze heeft opgesteld met algemene instemming buiten beschouwing wordt gelaten.
Metafysische hypothesen zijn echter uitspraken van de psyche en daarom psychologisch van aard. De westerse geest, die zijn bekende rancuneuze gevoelens compenseert met een slaafs ontzag voor ‘rationele’ verklaringen, beschouwt deze vanzelfsprekende waarheid als iets dat maar al te vanzelfsprekend is, of als een ontoelaatbare ontkenning van de metafysische ‘waarheid’. Wanneer een westerling het woord ‘psychologisch’ hoort, interpreteert hij dat altijd als ‘uitsluitend psychologisch’.
De ‘ziel’ is in zijn ogen betreurenswaardig klein, minderwaardig, persoonlijk, subjectief en nog veel meer. Daarom gebruikt hij liever het woord ‘geest’, hoewel hij tegelijkertijd graag pretendeert dat ook een misschien wel heel subjectieve uitspraak gedaan wordt door de ‘geest’ − natuurlijk steeds de ‘universele’ of, indien mogelijk, ‘absolute’ geest. Deze nogal lachwekkende veronderstelling moet de betreurenswaardige kleinheid van de ziel compenseren. Het is alsof Anatole France een waarheid verwoordt die voor het hele Westen geldt, wanneer hij in Ile des Pinguins Cathérine van Alexandrië aan de goede God de raad laat geven: ‘Donnez leur une âme mais une petite!’ (‘Geef hun een ziel, maar een kleintje!’)
Het is de ziel die met haar inherente goddelijke scheppende kracht de metafysische veronderstelling doet; zij ‘poneert’ het onderscheid tussen de metafysische entiteiten. Ze is niet alleen de voorwaarde voor elke metafysische realiteit, ze is die realiteit.
Met die grote psychologische waarheid begint het Bardo Thödol, dat geen begrafenisceremonie maar een reeks instructies aan de gestorvene is, een gids die de weg wijst door de wisselende verschijnselen van het bardo-bestaan, dat wil zeggen het bestaan gedurende de negenenveertig dagen tussen de dood en de volgende incarnatie. Wanneer we het onvergankelijke karakter van de ziel, dat voor het Oosten vanzelfsprekend is, voorlopig negeren, kunnen wij als lezer van het Bardo Thödol ons moeiteloos verplaatsen in de positie van de gestorvene en aandachtig de in het eerder vermelde citaat samengevatte lering van de eerste paragrafen volgen. Daar worden de volgende woorden gezegd, niet op aanmatigende toon maar heel hoffelijk:
‘O edelgeborene (gevolgd door de naam van de gestorvene), luister. Ge ervaart nu de Straling van het Heldere Licht van de Zuivere Werkelijkheid. Herken het. O edelgeborene, uw huidige intellect, naar zijn ware aard ledig, geenszins naar kenmerken of kleur gevormd, van nature ledig, is de ware Werkelijkheid, het Al-Goede.
Uw eigen intellect, dat nu ledig is, dat echter niet beschouwd moet worden als het ledig van het Niets maar als intellect op zich, onbelemmerd, stralend, opwindend en gelukzalig, is het ware bewust- zijn, de Al-goede Boeddha.’
Dit inzicht is de dharma-kaya-toestand van de volmaakte verlichting. Wij zouden het als volgt zeggen: het scheppende fundament van elke metafysische hypothese is het bewustzijn als de onzicht- bare, ongrijpbare manifestatie van de ziel. Het ‘Ledig’ is de toestand die uitgaat boven elke hypothese en elke ‘stelling’. De volheid van de verschillende manifestaties is latent aanwezig in de ziel.
De tekst vervolgt:
‘Uw eigen bewustzijn, stralend, ledig en niet te scheiden van het grote Stralende Lichaam, kent geboorte noch dood en is het onver- anderlijke licht: de boeddha Amitabha.’
De ziel is dus niet klein, maar de stralende Godheid zelf. Het Westen beschouwt dit als een bijzonder gevaarlijk, zo niet ronduit verwerpelijk standpunt, of neemt het gedachteloos over en haalt zich daarmee een theosofische inflatie op de hals. Onze houding ten opzichte van deze dingen is dus enigszins scheef. Maar wanneer we ons voldoende kunnen beheersen om niet te vervallen in onze gewone fout altijd iets met de dingen te willen doen, lukt het ons misschien hieruit een belangrijke les te leren, of in elk geval de grootheid van het Bardo Thödol te onderkennen, dat aan de gestorvene de diepste en hoogste waarheid meegeeft dat ook de goden de straling en weerkaatsing van onze eigen ziel zijn. Voor de oosterse mens betekent dit geen zonsverduistering, zoals voor de christen, die zich hierdoor beroofd zou voelen van zijn God; zijn ziel is juist het licht van de Godheid, en de Godheid is de ziel. Het Oosten verdraagt deze paradox beter dan de arme Angelus Silesius, die overigens ook nu nog in psychologisch opzicht zijn tijd ver vooruit zou zijn.
Het is heel verstandig al in de eerste regels de gestorvene het primaat van de ziel duidelijk te maken, want dat is het enige wat het leven ons niet duidelijk maakt. Tijdens het leven worden we zo omklemd door allerlei duwende en trekkende dingen, dat we door deze ‘gegevenheden’ alleen al niet in de gelegenheid zijn ons af te vragen wie ze ‘gegeven’ heeft. De gestorvene bevrijdt zich van die gegevenheden, en de instructies zijn bedoeld om hem daarbij te helpen.
Ook wij kunnen van de lering profiteren door ons in de positie van de gestorvene te verplaatsen, doordat we vanaf de eerste alinea’s vernemen dat de ‘gever’ van alle ‘gegevenheden’ in ons toeft, een waarheid die ondanks alle aanwijzingen in zowel de grootste als de kleinste dingen nooit gekend wordt, hoe noodzakelijk en essentieel het ook is dat we deze dingen weten. Natuurlijk is deze wetenschap slechts geschikt voor contemplatieve mensen die ernaar streven het doel van het bestaan te leren kennen, voor mensen met een gnostische instelling die geloven in een heiland die zich, zoals de verlosser van de Mandaeën, ‘kennis van het leven’ (manda d’hajie) noemt.
Misschien is het aan slechts weinigen voorbehouden de wereld te zien als iets dat ‘gegeven’ is. Het vraagt om een radicale verandering van standpunt en veel opoffering om de wereld te kunnen zien als iets dat ons ‘gegeven’ is door het wezen van de ziel. Het is veel rechtlijniger, dramatischer, indrukwekkender en daarom overtuigender aan te nemen dat alles mij overkomt, dan te observeren hoe ik alle dingen laat gebeuren. De dierlijke aard van de mens verhindert hem zichzelf te zien als de schepper van de gegevenheden. Daarom beperkten dergelijke pogingen zich tot geheime inwijdingen, die meestal culmineerden in een figuurlijke dood, die het absolute karakter van de transformatie symboliseerde. In feite dienen ook de instructies van het Bardo Thödol om de gestorvene zijn initiatie-ervaringen en de lessen van zijn leraar weer in herinnering te roepen, want strikt genomen zijn de instructies slechts een inwijding van de gestorvene in het bardo-bestaan, zoals de initiatie van de levenden een voorbereiding op het hiernamaals was. Dat was tenminste het geval met de mysteriecultussen uit de beschavingen van de oudheid, vanaf de Egyptische tijd en de Eleusinische mysteriën.
Bij de initiatie van de levenden is het ‘hiernamaals’ echter niet een wereld na de dood, maar een verandering van instelling, een psychologisch hiernamaals, of, in christelijke bewoordingen, een verlossing’ uit de ketenen van de wereld en de zonde. De verlossing is een losmaking en bevrijding uit een vroegere toestand van duisternis en onbewustheid, naar een toestand van verlichting, vrijheid, overwinning en triomf over de ‘gegevenheden’.
Wat dat betreft is het Bardo Thödol, zoals ook Evans-Wentz meent, een inwijdingsproces dat tot doel heeft de ziel haar goddelijkheid, die ze bij de geboorte is kwijtgeraakt, terug te geven. Dat de lering begint met het belangrijkste gedeelte, dat wil zeggen de laatste en hoogste beginselen die bij ons meestal aan het eind komen (bijvoorbeeld bij Apuleius, die Lucius pas in het slotgedeelte opvoert als Helius), is kenmerkend voor het Oosten. Daarom is de initiatie in het Bardo Thödol een reeks van steeds geringere hoogtepunten, die eindigt met de wedergeboorte in de moederschoot.
Het enige ‘initiatieproces’ dat in de westerse cultuur nog leeft is de door artsen toegepaste ‘analyse van het onbewuste’. Dit therapeutische zoeken naar de achtergronden en wortels van het bewustzijn is bijna een rationele maieutiek in de socratische zin, het bewust maken van de nog in de kiemfase verkerende, verborgen en ongeboren inhoud van de psyche. De oorspronkelijke vorm van deze therapie is, zoals bekend, de freudiaanse psychoanalyse, die zich hoofdzakelijk bezighoudt met seksuele fantasieën.
Dat terrein komt overeen met het laatste gedeelte van het Sidpa Bardo, waar de gestorvene, niet in staat de leringen van het Chikhai en het Chönyid Bardo tot zich te laten doordringen, ten prooi valt aan seksuele fantasieën en aangetrokken wordt door de aanblik van copulerende paren, totdat hij gevangen raakt in een moederschoot en weer op het aardse niveau ter wereld komt. Daarbij wordt ook, zoals te verwachten viel, het Oedipuscomplex actief. Een gestorvene die door zijn karma is voorbestemd als man wedergeboren te worden, wordt verliefd op zijn toekomstige moeder en zal zijn vader weerzinwekkend en onsympathiek vinden. De toekomstige dochter daarentegen wordt vooral aangetrokken door haar vader en heeft een afkeer van haar moeder.
De Europeaan doorloopt dit specifiek freudiaanse gebied tijdens het analytische proces van bewustwording van onbewuste inhouden, maar in de omgekeerde volgorde. Hij keert geleidelijk terug naar de kinderlijk-seksuele fantasiewereld en ver- volgens tot in de moederschoot. Sommige psychoanalytici zijn van mening dat het grootste trauma de geboorte zelf is, en sommigen beweren zelfs doorgedrongen te zijn tot herinneringen aan het bestaan in de moederschoot. Daar ligt voor de westerse rede echter helaas de grens. We zouden immers graag willen dat de freudiaanse psychoanalyse de zogenaamde herinneringen in utero in alle opgewektheid nog verder terug zou volgen.
Als die vermetele on-derneming geslaagd was, zou men het Sidpa Bardo voorbijgestreefd zijn en uitgekomen zijn bij het laatste hoofdstuk van het daaraan voorafgaande Chönyid Bardo. Natuurlijk zou dat waagstuk, gezien de bestaande biologische voorstellingen waarmee wij zijn uitgerust, niet met succes bekroond zijn, want dat verlangt een volkomen andere filosofische voorbereiding dan de huidige natuurwetenschappelijke invalshoek. Wanneer de reis terug echter consequent volgehouden zou zijn, zou dat zonder twijfel geleid hebben tot de aanname van een bestaan vóór de moederschoot, een waarlijk bardo-bestaan, als het slechts mogelijk geweest zou zijn een spoor van een ervarend subject te vinden. De psychoanalytici zijn echter nooit verder gekomen dan een vermoeden ten aanzien van ervaringen in utero, en ook het zogenaamde ‘geboortetrauma’ is nooit meer geworden dan een gemeenplaats die hoogstens verklaart dat het leven een ziekte met een ongunstige prognose is, omdat het altijd eindigt in de dood.
De freudiaanse psychoanalyse is dus, in al haar wezenlijke aspecten, nooit verder gekomen dan de ervaringen van het Sidpa Bardo, dat wil zeggen seksuele fantasieën en even ‘onverenigbare’ neigingen die angst en andere gevoelstoestanden veroorzaken. Toch is de theorie van Freud de eerste westerse poging om als het ware van onderaf, vanuit de dierlijke sfeer van het instinct, het psychische gebied te verkennen dat overeenkomt met het Sidpa Bardo van het tantristische lamaïsme. Een gerechtvaardigde angst voor metafysica weerhield Freud ervan dieper door te dringen in de gebieden van het ‘occulte’. Bovendien wordt de sidpa-toestand, als we de psy- chologie van het Sidpa Bardo aanvaarden, gekenmerkt door de straffe wind van het karma, die de gestorvene voortjaagt totdat hij uitkomt bij de plaats van zijn geboorte. De sidpa-toestand zelf laat dus geen verdere teruggang toe, omdat hij van de chönyid-toestand gescheiden blijft door een intens neerwaarts streven naar de dierlijke sfeer van het instinct en de lichamelijke wedergeboorte.
Wie dus met zuiver biologische uitgangspunten in het onbewuste doordringt, blijft steken in de sfeer van de driften en kan daaraan niet ontsnappen. Hij kan alleen terugkeren naar een lichamelijk bestaan. Daarom moet de freudiaanse hypothese wel uitkomen bij een in wezen negatieve waardering van het onbewuste. Het is ‘niets dan …’ Toch geeft deze westerse visie op de psyche slechts weer wat anderen minder openlijk, onomwonden en onverbiddelijk zouden verwoorden. De grondgedachte zelf verschilt nauwelijks.
Wat betreft de betekenis van het woord ‘geest’ in dit verband, zullen we ons tevreden moeten stellen met de vrome wens dat het overtuigend is. Dat de kracht van deze ‘geest’ op zijn minst twijfelachtig is, heeft echter Max Scheler al met enige spijt geconstateerd. We kunnen dus vaststellen dat de westerse, rationalistische geest dankzij de psychoanalyse doorgedrongen is tot de zogenaamd neurotische sidpa-toestand en tot stilstand gekomen is bij de gedachteloze veronderstelling dat alles wat psychologisch is, alleen maar subjectief en persoonlijk kan zijn. Maar zelfs dat is een belangrijke winst, omdat we daardoor in staat zijn gesteld een stap verder achter het scherm van het bewustzijn te komen.
Dit inzicht maakt ons tegelijkertijd duidelijk hoe we het Bardo Thödol moeten lezen: van achter naar voor. Wanneer het ons gelukt is met behulp van de westerse wetenschap het psychologische karakter van het Sidpa Bardo enigszins te begrijpen, wacht ons onze eigenlijke taak, namelijk te proberen het daaraan voorafgaande Chönyid Bardo te begrijpen.
De chönyid-toestand is karmische illusie, dat wil zeggen de illusie die voortkomt uit de psychische overblijfselen (of verdiensten) van het eerdere bestaan. Het Oosten beschouwt karma als een soort psychische erfelijkheidsleer, gebaseerd op de hypothese van reïncarnatie, dat wil zeggen het onvergankelijke karakter van de ziel. Noch onze kennis noch ons verstand loopt met dit concept in de pas. Wij denken te vaak ‘maar …’ en ‘als …’ Bovendien weten we angstig weinig over het mogelijke voortbestaan van de individuele psyche na de dood, zo weinig dat we ons niet kunnen voorstellen dat iemand wat dit betreft ooit enig bewijs zou kunnen leveren.
Verder weten we maar al te goed dat dit bewijs op kennistheoretische grond even onmogelijk is als het bewijs voor het bestaan van God. Men kan het concept ‘karma’ dus slechts voorzichtig opvatten als psychische erfelijkheid in de ruimste zin. Psychische erfelijkheid bestaat, dat wil zeggen overerving van psychische eigenschappen, bijvoorbeeld de aanleg voor ziekten, karaktertrekken, begaafdheid enzovoort. Het doet geen afbreuk aan de psychische aard van dit complex van feiten wanneer onze natuurwetenschappelijke denktrant haar reduceert tot ogenschijnlijk stoffelijke condities (de structuur van celkernen).
Het gaat om essentiële levensfenomenen, die zich voornamelijk psychisch manifesteren, zoals er ook erfelijke eigenschappen zijn die zich voornamelijk fysiologisch, dat wil zeggen lichamelijk, manifesteren. Tot dit psychische erfgoed behoort een bijzondere groep, die in feite noch door familie noch door ras wordt bepaald. Dit zijn de universele instellingen van de geest, die we kunnen vergelijken met de vormen (eidola of ideeën) van Plato, op grond waarvan de geest zijn inhoud ordent. We zouden deze vormen ook categorieën kunnen noemen, te vergelijken met de logische categorieën die altijd en overal aanwezig zijn als het noodzakelijke fundament van de ratio.
Bij onze ‘vormen’ gaat het echter niet om categorieën van de ratio, maar om die van de verbeeldingskracht. Omdat de constructies van de fantasie in de ruimste zin altijd aanschouwelijk zijn, krijgen haar vormen per definitie het karakter van beelden, en wel kenmerkende beelden die ik, in navolging van Augustinus, archetypen heb genoemd. De vergelijkende religie en mythologie is een rijke bron van archetypen, evenals de psychologie van dromen en psychosen. De verbluffende overeenkomsten tussen deze beelden en de ideeën die ze uitdrukken is menigmaal aanleiding geweest tot gedurfde migratietheorieën, al was een theorie over de opmerkelijke gelijkheid van de menselijke psyche in elke periode en in elk deel van de wereld voor de hand liggender geweest.
Archetypische fantasievormen worden in feite op elk willekeurig moment en overal spontaan gereproduceerd, ook al is elke mogelijkheid van rechtstreekse overlevering uitgesloten. De oorspronkelijke structurele componenten van de psyche zijn even verrassend in hun uniformiteit als die van het zichtbare lichaam. De archetypen zijn als het ware de organen van de prerationele psyche. Ze zijn de eeuwig overgeërfde vormen en ideeën die aanvankelijk geen specifieke inhoud hebben. De specifieke inhoud ontstaat pas in de loop van het individuele leven, doordat persoonlijke ervaringen in deze vormen gestalte krijgen. Hoe zouden we, als deze archetypen niet overal in identieke vorm aanwezig waren, kunnen verklaren dat het Bardo Thödol vrijwel voortdurend aangeeft dat de gestorvenen niet weten dat ze dood zijn, en dat diezelfde bewering even vaak te lezen is in de triviale, dilettantische spiritistische literatuur van Europa en Amerika? Hoewel we dit standpunt al aantreffen bij Swedenborg, is zijn werk toch niet in zo brede kring bekend dat elk doorsnee-medium juist dit gedeelte ervan heeft bestudeerd. Dat er een verband zou zijn tussen Swedenborg en het Bardo Thödol is volstrekt ondenkbaar.
Het is een algemeen verbreid oeridee dat de gestorvenen hun aardse leven eenvoudig voortzetten en alleen al daarom vaak niet beseffen dat ze lichaamsloze geesten zijn. Het is een archetypisch idee, dat zintuiglijk waarneembaar wordt zodra iemand een spook ziet. Het is bovendien opmerkelijk dat spoken over de hele wereld bepaalde trekken gemeen hebben. Ik ken uiteraard deze onbewezen spiritistische hypothese, zonder mij daarachter te willen scharen. Ik neem genoegen met de hypothese over een universele, gedifferentieerde en in die vorm overerfelijke psychische structuur, die aan elke ervaring een bepaalde richting en vorm oplegt. Want zoals een lichamelijk orgaan geen indifferent en passief gegeven is, maar een dynamisch complex van functies, dat met dwingende onvermijdelijkheid zijn tegenwoordigheid kenbaar maakt, zo kunnen we ook de archetypen, de psychische organen, opvatten als dynamische complexen van instincten, die in belangrijke mate bepalend zijn voor het zielenleven. Daarom heb ik de archetypen dominanten van het onbewuste genoemd. De laag van de onbewuste psyche die uit deze algemeen verbreide dynamische vormen bestaat, heb ik het collectief onbewuste genoemd.
Voor zover ik weet is er geen sprake van overgeërfde herinneringen uit de periode voor de geboorte of zelfs voor de embryonale fase in de moederschoot. Wel zijn er overgeërfde archetypen, die echter geen inhoud hebben omdat ze aanvankelijk geen persoonlijke ervaringen bevatten. Zoals gezegd worden ze pas bewust wan- neer ze door persoonlijke ervaringen zichtbaar gemaakt zijn. Zoals we hebben gezien bestaat de sidpa-psychologie uit de wens om te leven en geboren te worden (sidpa is ‘het bardo van het streven naar wedergeboorte’). Die toestand sluit elke ervaring van een transsubjectieve psychische realiteit uit, tenzij het individu categorisch weigert opnieuw in de wereld van het bewustzijn geboren te worden.
Volgens de leer van het Bardo Thödol is het in elke bardotoestand mogelijk dharma-kaya te bereiken door de vierwandige berg Meru te bestijgen, als de gestorvene tenminste niet toegeeft aan zijn verlangen het onbestemde licht te volgen. In westerse bewoordingen wil dit zeggen dat men hardnekkig verzet moet bieden tegen de rede zoals wij die opvatten, en af moet zien van de door de rede gesanctioneerde suprematie van het ego. Dat komt neer op een volledige capitulatie aan de objectieve krachten van de psyche, een soort figuurlijke dood, die overeenkomt met de passage in het Sidpa Bardo over de berechting van de gestorvenen. Het betekent het eind van de bewust rationele en ethisch verantwoordelijke wijze van leven en een vrijwillige onderwerping aan dat wat het Bardo Thödol de ‘karmische illusie’ noemt.
Met karmische illusie wordt een overtuiging of wereldbeeld bedoeld dat volkomen irrationeel is, dat nooit in overeenstemming is met of gebaseerd is op een rationeel oordeel, maar uitsluitend wordt voortgebracht door ongeremde verbeeldingskracht. Het is slechts een droom of een ‘fantasie’, waarvan ieder weldenkend mens ons zal trachten te weerhouden en die inderdaad op het eerste gezicht nauwelijks te onderscheiden is van de hersenspinsels van een krankzinnige. Vaak is echter een kleine abaissement du niveau mental voldoende om deze illusoire wereld te ontketenen. De angst en duisternis van dit moment komen overeen met de eerste passages van het Sidpa Bardo. De inhoud van dit bardo onthult echter ook de archetypen, de karmische beelden in hun aanvankelijk angstaanjagende gestalte. De chönyid-toestand komt overeen met een doelbewust opgewekte psychose.
Men hoort en leest veel over de gevaren van yoga, met name de beruchte koendalini-yoga. De doelbewust opgewekte psychose, die bij sommige onevenwichtige mensen onder bepaalde omstan- digheden kan overgaan in een werkelijke psychose, is een risico dat we zeer serieus moeten nemen. Dit zijn werkelijk gevaarlijke dingen, waarmee men zich niet op onze bekende westerse wijze moet bemoeien. Het is een bemoeienis met het lot, dat toeslaat op het diepste niveau van het menselijk bestaan en een stroom van leed kan doen ontspringen, waarvan iemand in een gezonde geestestoestand zelfs niet zou kunnen dromen. Dit leed komt overeen met de helse folteringen van de chönyid-toestand, die de tekst als volgt beschrijft:
‘De Heer des Doods legt een strop om je hals en sleurt je mee; hij hakt je het hoofd af, neemt je hart uit je lichaam, scheurt je ingewanden tevoorschijn, likt je hersenen op, drinkt je bloed, eet je vlees en knaagt aan je botten; maar sterven kun je niet. Zelfs als je lichaam in stukken gehakt wordt, zal het zich herstellen. Het telkens in stukken hakken veroorzaakt vreselijke pijn en smart.’
Deze foltering is een treffende beschrijving van de aard van het gevaar: het gaat om een desintegratie van de totaliteit van het bardo-lichaam, dat als een ‘fijnstoffelijk lichaam’ het zichtbare uiterlijk is van de ziel in haar toestand na de dood. Het psychologisch equivalent van dit uiteenvallen is psychische dissociatie en in zijn meest schadelijke vorm schizofrenie (gespletenheid van de persoonlijkheid). Deze meest algemene geestesziekte is in feite een uitgesproken abaissement du niveau mental, die de normale remmingen die van het bewustzijn uitgaan opheft en daarmee het ongeremde spel van de onbewuste dominanten mogelijk maakt.
De overgang van de sidpa- naar de chönyid-toestand is een riskante omkering van de bedoelingen en voornemens van de bewuste toestand, een opoffering van de stabiliteit van het bewuste ego en een overgave aan de extreme onzekerheid van een chaotisch lijkend spel van fantastische figuren. Toen Freud als eerste opmerkte dat het ego ‘de ware locatie van de angst’ was, bracht hij een ware en diep intuïtieve overtuiging onder woorden. Diep in elk ego schuilt de angst voor het zelfoffer, want die angst is de vaak moeizaam onderdrukte neiging van de onbewuste krachten om zich volledig tot uiting te brengen. Niemand die streeft naar zelfverwezenlijking (individuatie) blijft dit gevaarlijke traject bespaard, want tot de totaliteit van het zelf behoort ook dat wat men vreest, de onder- of bovenwereld van de psychische dominanten, waaruit het ego zich ooit moeizaam en slechts tot op zekere hoogte tot een min of meer illusoire vrijheid heeft losgemaakt.
Die bevrijding moet wel een heldhaftige onderneming zijn, maar is niet definitief, omdat het slechts de vorming van een subject inhoudt, dat alleen vervulling kan vinden wanneer het tegenover een object komt te staan. Aanvankelijk lijkt dat de wereld te zijn, die alleen met dat doel door projecties opgeblazen wordt. Men zoekt en vindt zijn moeilijkheden, men zoekt en vindt zijn vijand, men zoekt en vindt dat wat geliefd en kostbaar is, maar we moeten wel beseffen dat al het slechte en goede daar in het zichtbare object te vinden zijn, waar we het kunnen overwinnen, straffen, vernietigen of ervan kunnen genieten. De natuur zelf laat deze toestand van paradijselijke onschuld van het subject niet lang toe. Er zijn mensen, en zij zijn er altijd geweest, die zich niet aan het inzicht kunnen onttrekken dat de wereld en de manier waarop men de wereld ervaart een symbool zijn en in feite iets uitduiden wat diep in het subject zelf verborgen ligt: de eigen transsubjectieve werkelijkheid. Dit diepste inzicht komt volgens de lamaïstische leer overeen met de chönyid-toestand. Daarom wordt het Chönyid Bardo ook wel ‘bardo van de ervaring van de werkelijkheid’ genoemd.
De werkelijkheid die men in de chönyid-toestand ervaart is, zoals de tekst van de laatste passage van het Chönyid Bardo zegt, de werkelijkheid der gedachten. De ‘gedachtevormen’ doen zich voor als werkelijkheid, de fantasie krijgt een reële gestalte en de door het karma (de onbewuste dominanten) opgevoerde angstaanjagende droom begint. Eerst verschijnt de vernietigende Doodsgod, die van alle angstaanjagende dingen het meest angstaanjagend is. Hij wordt gevolgd (als we de tekst van achter naar voor lezen) door achtentwintig machtige en gruwelijke godinnen en achtenvijftig ‘bloeddrinkende godheden’. Ondanks hun demonische uiterlijk, dat zich voordoet als een verwarrende chaos van schrikwekkende attributen en gedrochten, wordt hier al een zekere orde zichtbaar. Er zijn compagnieën van goden, die ingedeeld zijn volgens de vier windstreken en aangeduid worden met kenmerkende mystieke kleuren. Langzamerhand wordt duidelijk dat de godheden geordend zijn volgens mandala’s (cirkels), die het kruis van de vier kleuren omvatten. De kleuren komen overeen met de vier aspecten van wijsheid:
- wit: het lichtpad van de spiegelende wijsheid;
- geel: het lichtpad van de wijsheid van de gelijkheid;
- rood: het lichtpad van de onderscheidende wijsheid;
- groen: het lichtpad van de alles verwezenlijkende wijsheid.
Op een hoger inzichtsniveau weet de gestorvene dat de werkelijke gedachtevormen van hemzelf uitgaan en dat de vier lichtpaden van wijsheid, die hij voor zich ziet, de uitstraling van zijn eigen psychische ‘vermogens’ zijn. Dat voert ons tot in de kern van de psychologie van de lamaïstische mandala, die ik besproken heb in Het geheim van de gouden bloem, uitgegeven in samenwerking met Richard Wilhelm.
Wanneer we onze achterwaartse tocht door het Chönyid Bardo voortzetten, bereiken we het visioen van de vier Groten: de groene Amogha-Siddhi; de rode Amitabha; de gele Ratna-Sambhava; en de witte Vajra-Sattva, om ten slotte uit te komen bij het stralend blauwe licht van de Dharma-Dhatu, het Boeddha-lichaam, dat oplicht vanuit het hart van Vairochana in het middelpunt van de mandala.
Met dit laatste visioen verdwijnen het karma en de karmische illusies; het bewustzijn wordt losgemaakt van elke vorm en elke gehechtheid aan objecten en keert terug tot de tijdloze begintoestand van dharma-kaya. Daarmee wordt, nog steeds in achterwaartse richting, de chikhai-toestand bereikt die intreedt op het moment van de dood.
Deze aanwijzingen lijken mij voldoende om de geïnteresseerde lezer enigszins vertrouwd te maken met de psychologie van het Bardo Thödol. Het boek beschrijft een omgekeerd initiatieproces, dat, in tegenstelling tot de eschatologische verwachtingen van het christendom, de ziel tot op zekere hoogte voorbereidt op de neerdaling naar de stoffelijke geboorte. Gezien de zo volstrekt intellectualistische en rationele wereldse oriëntatie van de Europeaan, is het voor ons raadzaam de volgorde van het Bardo Thödol om te draaien en het boek te beschouwen als een beschrijving van oosterse initiatie-ervaringen, waarbij men de godheden van het Chönyid Bardo naar eigen goeddunken kan vervangen door christelijke symbolen. In elk geval gaat de volgorde der gebeurtenissen vrijwel gelijk op met de fenomenologie van het Europese onbewuste tij- dens een initiatieproces, dat wil zeggen wanneer het geanalyseerd wordt.
De transformatie in het onbewuste die tijdens de analyse plaatsvindt, is een natuurlijke parallel van de religieuze initiaties, die echter principieel verschillen van het natuurlijke proces doordat ze het natuurlijke ontwikkelingsverloop belemmeren en de natuurlijke symbolen vervangen door doelbewust ontworpen en in de traditie vastgelegde symbolen. We zien dit bijvoorbeeld in de Exercitia van Ignatius van Loyola, maar ook in de boeddhistische en tantristische yoga-meditatie.
De omkering van de volgorde van de hoofdstukken, die ik ter wille van de begrijpelijkheid heb voorgesteld, komt echter niet overeen met de oorspronkelijke bedoeling van het Bardo Thödol. Ook de psychologische functie die wij eraan toekennen is hoogstens een nevendoel, hoewel het door de lamaïstische gebruiken wellicht wel wordt toegestaan. Het eigenlijke doel van dit uitzonderlijke boek is de zorg voor de instructie van de zich in het bardo bevindende gestorvene. Voor een ontwikkelde Europeaan uit de twintigste eeuw is dat een zonderlinge gedachtegang.
De katholieke Kerk is de enige plaats in de wereld van de blanken waar we nog wezenlijke restanten van de zorg voor de ziel van de overledene aantreffen. Binnen het de wereld goedgezinde protestantisme vinden we eigenlijk alleen een paar spiritistische rescue circles, die zich bezighouden met de bewustmaking van gestorvenen die niet beseffen dat ze dood zijn. Maar het Westen kent niets dat zich ook maar in de verte laat vergelijken met het Bardo Thödol, met uitzondering van een paar geheime geschriften, die voor het grote publiek en de algemene wetenschapsbeoefenaar echter niet toegankelijk zijn. De traditie wil dat ook het Bardo Thödol tot de geheime boeken gerekend werd. Daarom vormt het een bijzonder hoofdstuk in de magische ‘genezing van de ziel’ die zich uitstrekt tot voorbij de dood.
Deze dodencultus is rationeel gebaseerd op het geloof in de onvergankelijkheid van de ziel, maar de irrationele basis moet gezocht worden in de psychologische behoefte van de levenden om iets te doen voor hen die er niet meer zijn. Dat is een elementaire behoefte die zich zelfs aan de meest ‘verlichte’ mensen opdringt wanneer ze geconfronteerd worden met de dood van familieleden of vrienden. Daarom hebben we nog steeds, verlichting of geen verlichting, allerlei begrafenisgebruiken. Zelfs Lenin moest zich, als een Egyptische heerser, balseming en een luisterrijk mausoleum laten welgevallen, al was het niet omdat zijn volgelingen in een lichamelijke wederopstanding geloofden.
Afgezien van de dodenmissen in de katholieke Kerk is onze zorg voor de gestorvenen echter rudimentair en van een zeer laag niveau, niet omdat we niet allang overtuigd zijn van de onsterfelijkheid van de ziel, maar omdat we onze psychische behoeften weggerationaliseerd hebben. We pretenderen dat we die behoeften niet hebben, en omdat we aan het voortbestaan na de dood niet kunnen geloven, doen we eenvoudig niets. Naïevere mensen gaan af op hun eigen gevoelens en bouwen in Italië bijvoorbeeld gruwelijk fraaie grafmonumenten voor zichzelf. Op een aanzienlijk hoger niveau staan de dodenmissen, die uitdrukkelijk bedoeld zijn voor het welzijn van de ziel van de gestorvene en niet alleen ter bevrediging van teerhartige sentimenten.
Maar de hoogst denkbare spirituele inspanningen ten behoeve van de gestorvene vindt men ongetwijfeld in de instructies van het Bardo Thödol. Ze zijn zo gedetailleerd en zo afgestemd op de kennelijke veranderingen in de toestand van de gestorvene, dat elke serieuze lezer zich afvraagt of deze oude lamaïstische wijzen niet ooit een blik hebben geworpen in de vierde dimensie en een sluier van grote levensgeheimen even hebben kunnen oplichten.
Als het zo is dat de waarheid altijd iets teleurstellends heeft, zou men bijna in de verleiding komen aan het visioen van het bardo-bestaan een zekere realiteit toe te kennen. In elk geval is het onverwacht origineel om de toestand na de dood, waarvan onze religieuze fantasie zich de prachtigste voorstellingen maakt, vooral als een bedrieglijke, steeds meer degeneratieve droomtoestand voor te stellen. Het hoogste visioen treedt niet op aan het eind van het bardo, maar meteen aan het begin, op het moment van de dood; wat daarna gebeurt is een langzaam afglijden in illusies en duisternis, tot de uiteindelijke ondergang in een nieuwe geboorte. Het geestelijke hoogtepunt wordt bereikt aan het eind van het leven.
Het menselijk leven is dus het voertuig van de hoogst mogelijke voleinding; alleen daarin wordt het karma geschapen waardoor de gestorvene in staat wordt gesteld zonder gehechtheid aan enig object te vertoeven in het eeuwige licht van het Ledig en op de naaf van het wiel van de wedergeboorte te rusten, bevrijd van elke illusie van ontstaan en vergaan. Het bardo-bestaan brengt geen eeuwige beloning of straf, maar slechts de neerdaling in een nieuw leven, dat de mens dichter bij zijn uiteindelijke doel zal brengen. Het eschatologische doel is echter dat wat de levende voortbrengt als laatste en hoogste vrucht uit de bemoeienissen en inspanningen van zijn menselijk bestaan. Dat is niet alleen een verheven, maar een manmoedig en heldhaftig vooruitzicht.
Het degeneratieve karakter van het bardo-bestaan wordt bevestigd door de spiritistische literatuur van het Westen, die tot vervelens toe de onnozele banaliteit van communicatie met de ‘geestenwereld’ blijft benadrukken. Ons wetenschappelijk inzicht aarzelt overigens niet deze mededelingen te verklaren als product van het onbewuste van het medium en de deelnemers aan de seance, en diezelfde interpretatie toe te passen op de beschrijving van het hiernamaals in ons Dodenboek.
Men kan inderdaad niet ontkennen dat het hele boek is samengesteld uit de archetypische inhouden van het onbewuste. Daarachter ligt geen fysische of metafysische realiteit − wat dat betreft heeft onze westerse ratio gelijk – maar ‘slechts’ de realiteit van psychische gegevenheden. Maar of iets nu een subjectief of een objectief gegeven is, het is een gegeven. Meer dan dat zegt het Bardo Thödol niet, want zelfs zijn vijf dhyani-boeddha’s zijn psychische gegevenheden, zoals de gestorvene moet onderkennen, ook al is hem tijdens zijn leven niet duidelijk geworden dat zijn ziel en de gever van alle gegevenheden identiek zijn.
De wereld van goden en geesten is ‘slechts’ het onbewuste in mij. Voor de omkering van die zin, zodat zij luidt: ‘Het onbewuste is de wereld van goden en geesten buiten mij’, is echter geen intellectuele acrobatiek nodig, maar een mensenleven of misschien zelfs vele levens van toenemende volledigheid. Ik gebruik met opzet niet het woord ‘volmaaktheid’, want degenen die ‘volmaakt’ zijn doen ontdekkingen van een heel andere aard.
Het Bardo Thödol was een geheim boek en is dat gebleven, hoeveel commentaren we er ook over schrijven, want om het te kunnen begrijpen moet men beschikken over geestelijke vermogens die niemand van nature bezit, maar die men zich slechts door een bijzondere manier van leven en door levenservaring eigen kan maken. Het is goed dat dergelijke, in de strikte zin van het woord ‘nutteloze’ boeken bestaan. Ze zijn bedoeld voor diegenen die ervan doordrongen zijn geraakt dat ze niet te veel waarde moeten hechten aan het nut, het doel en de zin van onze huidige ‘beschaving’.
INHOUDSOPGAVE
Intro
Psychologisch commentaar door Carl Gustav Jung
Voorwoord van Lama Anagarika Govinda
Voorwoord van W.Y. Evans-Wentz
Eerste boek
Het Chikhai Bardo en het Chönyid Bardo
Inleidende teksten
De huldigingen
Inleiding
Aanroeping van de boeddha’s en bodhisattva’s
Het Pad der goede wensen tot redding uit de gevaarlijke nauwe doorgang van het bardo
De Wortelverzen van de zes bardo’s
Het Pad der goede wensen dat beschermt tegen angst in het bardo
Deel I Chikhai Bardo
Het bardo van de ogenblikken van het sterven
Onderricht over de symptomen van de dood, of de eerste fase van het Chikhai Bardo: het primaire heldere licht gezien op het ogenblik van de dood
Voorschriften betreffende het tweede stadium van het Chikhai Bardo en het secundaire heldere licht dat onmiddellijk na de dood wordt gezien
Deel II Chönyid Bardo
Het bardo van het beleven van de werkelijkheid
Inleidend onderricht met betrekking tot het beleven van de werkelijkheid gedurende het derde stadium van het bardo, genoemd Chönyid Bardo, wanneer de karmische verschijningen optreden
Het opkomen van de goden van vrede, van de eerste tot de zevende dag
De eerste dag
De tweede dag
De derde dag
De vierde dag 99 De vijfde dag
De zesde dag
De zevende dag
Het opkomen van de goden van gramschap, van de achtste tot de veertiende dag
Inleiding
De achtste dag
De negende dag
De tiende dag
De elfde dag
De twaalfde dag
De dertiende dag
De veertiende dag
Het besluit dat de fundamentele betekenis van het onderricht aantoont
Tweede boek
Het Sidpa Bardo
De huldigingen
Inleidende verzen
Deel I
De wereld na de dood
Het bardlichaam: zijn geboorte en bovennatuurlijke vermogens
Bestaanskenmerken in de tussentoestand
Het oordeel
De beslissende invloed van het denken
Het dagen van de lichten van de zes loka’s
Deel II
Het proces van de nieuwe geboorte
Het sluiten van de toegang tot de moederschoot
Het kiezen van de toegang tot de moederschoot
De noodgedwongen keuze: bovennatuurlijke geboorte of geboorte uit de moederschoot
Algemeen besluit
De slotverzen
Samenvatting van de fundamentele leer
Uitspraak van vreemde woorden
Literatuur
Register
BESTEL HET TIBETAANSE DODENBOEK