BESTEL OVER HET BOVENZINNELIJKE LEVEN – TIJDELIJK VAN € 11,00 VOOR € 5,00
DOWNLOAD ‘OVER HET BOVENZINNELIJKE LEVEN’ VAN JACOB BOEHME (PDF)
Het lezen van het boekje ‘Over het bovenzinnelijke leven’ is een kennismaking met het gedachtengoed van de beroemde schoenmaker en mysticus Jacob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7). Het is een diepzinnig werkje dat uitnodigt om steeds weer herlezen te worden om in contact te komen met het ervaringsdomein van waaruit het is ontstaan. Uitgeverij Rozenkruis pers stelt de integrale tekst beschikbaar: op deze webpagina en als downloadbaar document (pdf).
INLEIDING
Met de heruitgave van ‘Over het bovenzinnelijke leven’ van Jacob Boehme (1575-1624), hoopt de Rozenkruis Pers zowel lezers die al bekend zijn met Boehme’s spirituele gedachtengoed als hen die in dit werkje voor het eerst kennis met hem maken, wederom een rijke bron van inspirerende gedachten en observaties te bieden.
In dit boekje, door Boehme twee jaar voor zijn dood geschreven, behandelt de auteur een aantal essentiële vraagstukken over het diepste wezen van ieder mens, door hem aangeduid met het begrip ‘ziel’. Door de heldere vorm van dit geschrift en de praktische toepasbaarheid van de inhoud, schittert dit werkje als een klein juweel binnen de omvangrijke gnostieke erfenis die Boehme de wereld naliet.
Wat wij over de persoon Jacob Boehme weten, komt vooral tot ons uit zijn eigen Theosofische zendbrieven en uit hetgeen Abraham von Franckenberg (1593-1652), jurist-landedelman uit Ludwigsdorf en vriend van Boehme, over hem schreef. Zo vernemen we dat Boehme in 1575 in Duitsland te Altseidenberg, een dorpje ten zuiden van Görlitz (dicht bij de huidige Poolse grens) bij zeer eenvoudige ouders werd geboren. Het was na Luthers reformatie (1517) en een halve eeuw vóór de Dertigjarige oorlog (1618-1648) een uitermate spanningsvolle tijd, waarin ondergangsgedachten, verbonden met antichrist-visies en antipapisme, hand in hand gingen met profetieën over een nieuwe tijd. In deze context groeide Boehme vroom en ernstig op, kwam in een schoenmakerszaak als leerling terecht, trouwde en kreeg kinderen. Wat dit soort zaken betreft onderscheidde hij zich niet van zijn medemensen.
Wat Boehme wél onderscheidt van de gewone mensen is het feit dat hij tot vier keer toe diep door het goddelijke Licht werd aangeraakt. Zo beschrijft hij in zijn eerste werk: Aurora. De wortel of moeder der philosophia, astrologia en theologia, dat hij in 1600, 25 jaar oud, zo door het Licht werd getroffen, dat hij ‘tot in de inwendigste grond’ of ‘tot het middelpunt der verborgen natuur’ kon kijken. Deze ervaring verdiepte zich alleen maar gedurende de rest van zijn leven, zodat hij ‘elke dag in het hart door al het geschapene heen de wonderwerken van de schepper louter klaar en geopend vond’.
Boehme’s vreugde over zijn ervaringen was groot, maar hij sprak er nauwelijks over. Wel probeerde hij voor zich zelf en enkele intimi een en ander op te schrijven, wat, naar hij zelf meedeelt, niet zo eenvoudig was. Het betreft hier immers zaken die eigenlijk niet in taal te vatten zijn, maar zelf ervaren dienen te worden.
Boehme was zich terdege bewust van deze paradoxale situatie: een aantal malen legde hij uit dat de levende stroom Gods in het woord gedood wordt. Hij worstelde bij zijn verwoording om het behoud van de levende kracht; om de taal niet alleen te gebruiken om over zijn ervaringen te spreken. Nee, hij wilde dat de woorden en begrippen behalve hun betekenis, tevens de levende Waarheid zouden overdragen. Voor zijn medemensen ervaarbaar.
In 1613 raakt zonder medeweten van Boehme een geschreven kopie van Aurora in handen van de hoofdpredikant van Görlitz, Gregorius Richter. Met dit feit begint de ‘oorlog’ tegen Boehme die tot na zijn dood zou duren. Boehme’s denkbeelden staan immers haaks op de gangbare religieuze overtuigingen uit die tijd. Met name zijn uiteenzettingen over het verschil tussen de verborgen wil Gods en de wil van de mens, werkzaam in twee totaal van elkaar gescheiden werelden, roept een baaierd van haatdragende handelingen op.
Boehme stelt namelijk in de relatie tussen God en mens, Christus centraal. Christus die in staat is een verzoening tot stand te brengen tussen het goddelijke principe en de volkomen deemoedige mens die in staat is zijn wil aan Hem over te dragen; Hem navolgend, worstelend en falend, dwars door alle tegenstanden heen. Zonder Christus is en kan de mens niets. In dit proces wordt Christus door Boehme niet als een persoon ergens in een vage hemel gesitueerd. Nee, Christus bevindt zich volgens zijn eigen hermetische ervaringen als krachtwerkzaamheid binnen in een mens en kan door elk mens zelf gevonden worden. Los van welke institutie, persoon of geschrift dan ook.
Boehme’s vrije bevindingen riepen de reactie op die elk mens die getuigenis geeft van levende Waarheid ten deel valt. Processen, vervolgingen, lastercampagnes, verbanning, gevangenisstraf, niets van dit alles blijft hem bespaard. Bovendien wordt ook nog eens publicatie van zijn geschriften verboden. Zeven jaar houdt Boehme zich aan dit verbod, totdat hem door enkele vrienden verzocht wordt de wat duistere passages in Aurora toe te lichten.
Hij verzamelt een kring van gelijkgestemde geesten om zich heen, door hem de ‘Theosofische Pinksterschool’ genoemd. Samen praten ze over Boehme’s geestelijke ervaringen en inzichten. Zijn geschriften circuleren in kleine kring.
In1619 wordt hij opnieuw door het Licht aangeraakt, en deze invloed is zo sterk dat hij het niet langer kan laten te schrijven. In de jaren die hem nog resten schrijft Boehme dertig boeken en meer dan honderd zendbrieven, bijna vierduizend pagina’s in totaal. Hij spreekt van een verborgen vuur dat in hem brandt, en over hoe moeilijk het is om het ervarene in woorden uit te drukken. En alleen aan het schrijven kan hij zich niet wijden: bij de verschijning van elk geschrift steekt er storm op. De ‘oorlog’ van Richter en zijn medeschriftgeleerden gaat onverminderd voort: verhoren, bedreigingen en smaad zijn Boehme’s deel.
De reactie van Boehme op alle aanvallen is geheel overeenkomstig zijn eigen ideeën over waarom God allerlei ellende toestaat in de wereld. Over dit soort zaken merkte hij op dat geen ding zichzelf zonder tegenstand kan leren kennen. Als het natuurlijke leven geen tegenstand kende en als het zonder doel was, zou het nimmer naar zijn oorsprong vragen, en dan zou de verborgen God voor het natuurlijke leven onbekend blijven. Zo keek Boehme ook naar Richter en de zijnen.
Hoewel hij diep leed onder de vreselijke woede van de predikant, bleef hij zachtmoedig, wetende dat de tegenstand onontkoombaar en noodzakelijk was. En goed ziende dat zijn vijand meer van een goed glas wijn hield dan van een goed gesprek over de wedergeboorte in Christus (zoals hij eens schijnt te hebben opgemerkt), blijven ons vooral zijn uitspraken bij dat God, volgens Boehme, Richter tot zijn drijfhamer heeft gemaakt die het werk moest voortdrijven. Zijn lasteren is Boehme’s sterkte en groeien geweest. Daarom wenst Boehme hem Gods erbarmen. Tot na zijn dood in 1924 werd hij door de officiële predikanten genegeerd: een teraardebestelling en een preek werden in eerste instantie geweigerd; een overlijdensbericht niet eens afgeroepen.
Maar naast alle smaad was er ook erkenning en herkenning. Tot aan het hof van Dresden werden Boehme’s geschriften gelezen. En hoewel Duitsland zijn werk officieel verbood, vonden zijn werken via andere landen hun weg.
Met name in Amsterdam verschenen, dankzij de koopman Abraham Willemszoon van Beyerland, vele eerste drukken van zijn werk. Boehme’s invloed op de Westeuropese geest is voortaan niet meer weg te denken. Vorsten, geleerden, filosofen, theologen en esoterici hebben zich over zijn werk gebogen, hebben ervan geleerd, zijn er door beïnvloed. Onder hen beroemde namen als Leibniz, Spinoza, Hegel, Schopenhauer en Newton.
Misschien dat Boehme zou moeten lachen als hij dat rijtje namen zou zien. Hij beschouwde zichzelf immers niet als leraar of prediker, of als iemand bijzonders. Hij leefde heel nuchter in ‘goddelijke gave’, zijn bevindingen overdragend aan hen die er voor open stonden, om hen zo op het spoor van wedergeboorte in Christus te zetten, een volkomen innerlijk gebeuren, hier- en-nu.
LEES OVER DE BOVENSTAANDE ACTIEBOEKEN OVER JACOB BOEHME
OVER HET BOVENZINNELIJKE LEVEN
EEN SAMENSPRAAK VAN EEN LERAAR MET ZIJ LEERLING
Hoe de ziel tot goddelijk aanschouwen en horen moge komen; welke haar jonggeboren staat in het natuurlijke en bovennatuurlijke leven zal zijn; hoe zij uit de natuur in God zal ingaan en wederom uit God in de natuur van het zelf; ook wat haar gelukzaligheid en haar ondergang kan zijn.
Geschreven in het jaar 1622
door Jacob Boehme van Alt-Seidenburg.
1 De leerling sprak tot de Meester: Hoe kan ik tot het bovenzinnelijke leven komen, opdat ik God zal zien en Hem zal horen spreken?
Meester: Indien ge u één ogenblik kunt verheffen in het gebied waar geen schepsel woont, hoort ge wat God spreekt.
2 Leerling: Is dat gebied nabij of ver?
Meester: Het is in u; indien ge in staat zijt uw gehele wil en uw zinnen één uur te doen zwijgen, zult ge de onuitsprekelijke woorden Gods horen.
3 Leerling: Hoe zal ik kunnen horen als mijn zinnen en mijn wil stil zijn?
Meester: Als de zinnen en de wil van uw persoonlijkheid zwijgen, wordt in u het eeuwige horen, zien en spreken openbaar, en hoort en ziet God door u. Uw eigen horen, willen en zien verhindert u God te zien en te horen.
4 Leerling: Waarmee moet ik God horen en zien, als Hij boven natuur en schepsel verheven is?
Meester: Als ge stil zijt, zijt ge, wat God was vóór er natuur en schepping was, waaruit Hij u als natuurlijk schepsel schiep. Dan hoort ge en ziet ge met datgene waarmee God in u zag en hoorde, eer uw eigen willen, zien en horen een aanvang had genomen.
5 Leerling: Wat houdt mij dan tegen, zodat ik dit niet bereiken kan?
Meester: Uw eigen willen, horen en zien en omdat ge dat waaruit ge zijt voortgekomen, wederstreeft. Met uw eigen wil verbreekt ge u van Gods wil en met uw eigen zien ziet ge slechts wat ge zelf wilt. Uw wil verstopt uw gehoor met de eigenzinnigheid van aardse en natuurlijke dingen. Hij voert u op zijwegen en overschaduwt u met dat wat ge wilt, opdat ge niet tot het bovennatuurlijke en het bovenzinnelijke zult komen.
6 Leerling: Indien ik van de natuur ben, hoe kan ik mij dan door de natuur tot het bovenzinnelijke gebied verheffen, zonder de natuur te verbreken?
Meester: Daarvoor zijn drie dingen nodig: ten eerste, dat ge uw wil overgeeft aan God en volledig in zijn barmhartigheid opgaat; vervolgens, dat ge uw eigen wil haat en niet doet waartoe uw wil u drijft; ten derde, dat ge u geduldig onderwerpt aan het kruis van onze Heer Jezus Christus, opdat ge de verlokkingen van de natuur en van de mensen zult kunnen weerstaan. Als ge dit doet, zal God in u spreken en uw overgegeven wil in het bovennatuurlijke gebied binnenleiden. Dán zult ge horen wat de Heer in u spreekt.
7 Leerling: Als ik dat zou doen, zou ik dan de wereld en mijn leven moeten verlaten?
Meester: Als ge de wereld verlaat, komt ge in datgene waaruit de wereld gemaakt is. En als ge uw leven verliest en de machteloosheid van uw vermogens beseft, blijft het in Hem, terwille van wie ge het verliet, als in God, uit wie het tot vlees werd.
8 Leerling: God heeft de mens in het natuurlijke leven geschapen opdat hij zou heersen over alle schepselen op aarde en heer over al het leven in deze wereld zou zijn. Daarom moet het hem naar eigen goeddunken toebehoren.
Meester: Indien ge alleen uiterlijk over de schepselen heerst, is uw wil en uw heerschappij dierlijk van aard en is er alleen sprake van een vergankelijke heerschappij over de vorm. Ook verlaagt ge uw begeren tot een dierlijke geaardheid, waardoor ge besmet wordt en gevangen genomen wordt en eveneens een dierlijke aard verkrijgt. Als ge echter het zintuiglijk waarneembare verlaten hebt, zijt ge in het bovenzinnelijke en heerst ge op grond daarvan over alle schepselen die daaruit zijn geschapen; en op aarde zal niets u kunnen schaden, want ge zijt één met alle dingen en er is niets dat niet met u vereend is.
9 Leerling: O geliefde Meester, leermij toch de kortste weg om tot eenwording met alle dingen te komen.
Meester: Herinner u de woorden van onze Heer Jezus Christus, toen Hij sprak: ‘Als ge u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult ge het koninkrijk der hemelen niet binnengaan’ (Mattheüs 18:3). Als ge één wilt worden met alle dingen, dan moet ge alle dingen loslaten en uw begeerte ervan afwenden en ze niet begeren, noch u bezighouden met iets om het in eigendom te bezitten, want zodra ge iets met uw begeerte grijpt en in bezit neemt, wordt het één met u en met uw wil; dan zijt ge verplicht het te beschermen en het als uw eigen wezen te aanvaarden. Indien ge echter niets met uw begeerte grijpt, zijt ge vrij van alle dingen en tegelijkertijd heerst ge over alle dingen. Want er is dan niets wat voor u begeerlijk is, ge zijt voor alle dingen niets en alle dingen zijn voor u niets. Ge zijt dan als een kind dat iets niet begrijpt. En indien ge het begrijpt, verstaat ge het zonder dat uw gevoelens beroerd worden op de wijze waarop God alle dingen beheerst en ziet en toch zelf onbegrepen blijft. Ge vroeg mij echter u te leren hoe ge daartoe kunt komen. Welnu, luister dan naar de woorden die Christus sprak: ‘Zonder mij kunt ge niets doen’ (Johannes 15:5). Uit eigen kracht kunt ge niet tot die rust komen waarin geen schepsel u beroert, tenzij ge uw leven geheel in dienst stelt van onze Heer Jezus Christus, aan Hem uw gehele wil en begeerte overgeeft en zonder Hem niets wil. Dan zijt ge met uw aardse lichaam in de wereld der hoedanigheden en met uw verstand onder het kruis van onze Heer Christus. Maar met uw wil vaart ge ten hemel en staat ge dáár vanwaar alle schepselen gekomen zijn en waarheen zij terugkeren. Aldus kunt ge met het verstand al het uiterlijke waarnemen en met het gemoed al het innerlijke. En, mét Christus, aan wie alle macht gegeven is in de hemel en op aarde, in en over alle dingen heersen (Mattheüs 28:18).
10 Leerling: O Meester, de schepselen die in mij leven houden mij terug, zodat ik mij niet volkomen kan overgeven, hoe graag ik het ook zou willen.
Meester: Als uw wil zich losmaakt van zijn scheppingen, dan zijn de scheppingen in u verlaten en zij zijn in de wereld. Dan is alleen uw aardse lichaam bij de scheppingen; gij echter wandelt geestelijk met God. Als uw wil de scheppingen loslaat, zijn zij in uw wil gestorven en leven alleen in het lichaam in de wereld; en als de wil zich niet met hen verbindt, kunnen zij de ziel niet beroeren. Want Paulus zegt: ‘Wij zijn burgers van een rijk in de hemelen’ (Filippenzen 3:20), en: ‘Uw lichaam is een tempel van de Heilige Geest, die in u woont’ (1 Korinthe 6:19). Zo woont nu de Heilige Geest in de wil, terwijl de scheppingen in het lichaam wonen.
11 Leerling: Als de Heilige Geest in de wil van het gemoed woont, hoe kan ik dan mijzelf ertegen behoeden dat Hij van mij wijkt?
Meester: Luister naar de woorden van onze Heer Jezus Christus, die sprak: ‘Als ge in mijn woord blijft, zijt ge waarlijk mijn leerlingen’ (Johannes 8:31). Blijft ge met uw wil in Christus’ woord, dan blijft zijn woord en zijn geest in u. Gaat echter uw wil uit naar het geschapene, dan hebt ge u van Hem verbroken. Daartegen kunt ge u slechts behoeden door gelaten, in deemoed, in voortdurende boete te blijven; dat het u steeds berouwe dat er scheppingen in u leven. Als ge dit doet, dan staat ge in het dagelijks sterven van de scheppingen in u, en naar de wil stijgt ge dagelijks ten hemel.
12 Leerling: Goede Meester, leer mij toch hoe ik tot zulk een onafgebroken boetedoening kan komen.
Meester: Als ge datgene verlaat wat u liefheeft, en datgene liefhebt wat u haat, zult ge altijd in boetedoening kunnen staan.
13 Leerling:Wat wil dit zeggen?
Meester: Uw scheppingen in vlees en bloed, evenals al degenen die zij liefhebben, houden van u, omdat uw wil ze koestert. De wil moet zich daarvan afwenden en ze als vijanden beschouwen. Het door de wereld be- spotte kruis van onze Heer Jezus Christus haat ge, maar ge moet het leren liefhebben en het tot oefening van uw dagelijkse boete- doening nemen. Ge zult dan steeds reden hebben uzelf én uw scheppingen te haten en de eeuwige rust te zoeken, waarin uw wil rust kan vinden, zoals Christus sprak: ‘In mij hebt ge rust, maar in de wereld lijdt ge verdrukking’ (Johannes 16:33).
14 Leerling: Hoe kan ik mij in zulk een verzoeking staande houden?
Meester: Indien ge u elk uur eenmaal boven al uw scheppingen en boven alle zintuiglijk verstand verheft, in de zuiverste barmhartigheid van God, in het lijden van onze Heer Jezus Christus en u daaraan overgeeft, zult ge de kracht krijgen, over zonde, dood, duivel, hel en wereld te heersen. Aldus zult ge elke verzoeking kunnen weerstaan.
15 Leerling: Wat zou er met mij, arm mensenkind, geschieden als ik met het gemoed daar zou komen waar zich geen schepsel bevindt?
Meester: O geliefde leerling, indien uw wil zich één uur zou kunnen losmaken van al het geschapene en zich verheffen tot daar waar geen schepsel is, hij zou bekleed worden met de schoonste glans van Gods heerlijkheid en zou in zichzelf de zoetste liefde van onze Heer Jezus Christus smaken, die geen mens vermag uit te spreken. Hij zou in zichzelf de onuitsprekelijke woorden van onze Heer door zijn grote barmhartigheid ervaren. Hij zou innerlijk bemerken dat het kruis van onze Heer Christus hem tot een weldaad werd en zou dit liever gewinnen dan de eer en de rijkdom van de wereld.
16 Leerling: Wat zou er echter met het lichaam geschieden, daar dit in de schepping moet leven?
Meester: Het lichaam zou onze Heer Christus navolgen, die sprak dat zijn rijk niet van deze wereld was. Het zou aanvangen uiterlijk en innerlijk te sterven; uiterlijk: aan de wereldse ijdelheid en haar boze daden en alle overdaad schuwend; innerlijk: aan alle boze lusten en jaloezie. En het lichaam zou een nieuw denken en een nieuwe wil verkrijgen, die steeds op God gericht zouden zijn.
17 Leerling: De wereld zou hem [de leerling] daarom haten en verachten, omdat hij haar zou moeten tegenspreken en anders zou moeten leven en handelen dan zij.
Meester: Dat zal hij niet ervaren als leed, maar hij zal zich erover verheugen dat hij waardig bevonden is gelijkvormig te worden aan onze Heer Christus en hij zal jegens onze Heer dit kruis gaarne willen dragen, als deze hem daarvoor met zijn innigste liefde zou willen vervullen.
18 Leerling: Wat zou er met hem geschieden als van binnenuit Gods toorn en van buitenaf de boze wereld hem zou aangrijpen, zoals met onze Heer Christus geschied is?
Meester: Hem zou hetzelfde geschieden als onze Heer Christus. Toen deze door de wereld en de priesters bespot en gekruisigd werd, beval Hij zijn ziel aan in de handen van de Vader en ging heen, úit de angst van deze wereld, ín de eeuwige vreugde. Aldus zou ook de leerling door alle wereldse spot en angst kunnen binnengaan in zichzelf, in de grote liefde van God, en in de naam van Jezus gelaafd en behouden worden en in zichzelf een nieuwe wereld zien en ervaren, die tot Gods toorn kan doordringen. Daarin zou hij zijn ziel kunnen hullen en, ongeacht of zijn lichaam in de hel dan wel op aarde zou zijn, zou zijn gemoed opgenomen zijn in de alomvattende liefde Gods.
19 Leerling: Hoe zou zijn lichaam in de wereld gevoed worden en hoe zou hij de zijnen voeden, indien de ongenade van de gehele wereld op hem zou neerdalen?
Meester: Hij zou een grotere gunst ontvangen dan de wereld vermag te geven, want hij heeft God en al diens engelen tot vrienden, die hem in alle nood beschermen. God is hem aldus tot zegen in alle dingen. En al zou het zich laten aanzien dat hij niet wil, dan is dit slechts een beproeving die uit liefde voortkomt, opdat hij des te meer tot God zou bidden, opdat deze hem al zijn wegen zou wijzen.
20 Leerling: Hij verliest echter al zijn goede vrienden, en er is niemand om hem in zijn nood bij te staan.
Meester: Hij verwerft het bezit van alle goede vrienden en verliest alleen zijn vijanden, die voorheen zijn ijdelheid en zijn boosheid liefhadden.
21 Leerling: Hoe zal hij zijn waarachtige vrienden bezitten?
Meester: Hij verkrijgt als broeders en leden van zijn eigen lichaam alle zielen die onze Heer Jezus toebehoren, want Gods kinderen zijn in Christus één en Christus is in allen. Daarom verkrijgt hij hen allen als lijfelijke leden in Christus; want zij hebben de hemelse goederen gemeen en leven in de ene liefde Gods, zoals de takken van de boom van één sap leven. Ook zal het hem, evenals onze Heer Christus, niet ontbreken aan uiterlijke, natuurlijke vrienden. Hoewel de hogepriesters en de groten der aarde, die Hem niet toebehoorden en die niet zijn leden en broeders waren, Hem niet liefhadden, hadden zij die voor zijn woorden ontvankelijk waren, Hem lief. Ook zullen diegenen hem liefhebben die de waarheid en de gerechtigheid liefhebben, en zij zullen tot hem komen, zoals Nicodemus, die Jezus in zijn hart beminde vanwege de waarheid, en die uiterlijk voor de wereld terugschrok, in de nacht tot Hem kwam. Zo zal hij vele goede, hem onbekende vrienden hebben.
22 Leerling: Toch is het heel hard door de gehele wereld veracht te worden.
Meester: Wat u nu hard schijnt, zult ge later het meest liefhebben.
23 Leerling: Hoe is het mogelijk datgene lief te hebben wat mij veracht?
Meester: Thans hebt ge aardse wijsheid lief. Zodra ge echter bekleed zijt met hemelse wijsheid, zult ge inzien dat alle wereldse wijsheid slechts dwaasheid is en dat de wereld alleen uw vijand haat, zoals het sterfelijke leven, dat gijzelf ook haat in uw willen. Aldus vangt ge aan, de verachting van het sterfelijke leven ook lief te hebben.
24 Leerling: Hoe kan een mens zichzelf liefhebben en tegelijkertijd zichzelf haten?
Meester: Wat ge in uzelf liefhebt, is niet uw ikwezen, doch de u geschonken liefde Gods. Ge bemint het goddelijke in u, waardoor ge Gods wijsheid, zijn wonderen en uw broeders liefhebt. Dat ge uzelf haat, doet ge naar uw ikwezen, waarin ge het boze aantrekt. Toch zoudt ge gaarne de ikheid verbreken, opdat zij u geheel en al tot een goddelijke grondslag zou worden. De liefde haat de ikheid, omdat de ikheid een dodelijk iets is; beide kunnen niet goed samengaan. Want de liefde bezit de hemel en woont er, maar de ikheid bezit de wereld, met haar wezen, en woont daar ook. Zoals de hemel de wereld beheerst en de eeuwigheid de tijd, zo ook heerst de liefde over het natuurlijke leven.
25 Leerling: Geliefde Meester, zeg mij toch waarom liefde en leed, vriend en vijand altijd samengaan? Zou louter liefde niet beter zijn?
Meester: Als liefde niet in leed zou bestaan, had zij niets om lief te hebben. Omdat echter haar wezen, dat zij liefheeft, de arme ziel, in leed en pijn is, heeft zij reden haar eigen wezen lief te hebben en het van pijn te bevrijden, opdat zij weder bemind zou worden. Ook zou niet beseft worden wat liefde is, als zij niets bezat dat zij zou kunnen liefhebben.
26 Leerling: Wat is liefde in haar kracht en deugd en in haar macht en grootte?
Meester: Haar deugd is het niets, haar kracht is in alles; haar macht is zo verheven als God, en haar grootte is groter dan God. Wie haar vindt, vindt niets en alles.
27 Leerling: O Meester, zeg mij toch hoe ik dit moet verstaan.
Meester: Dat ik zei: ‘Haar deugd is het niets’, zult ge begrijpen als ge u losmaakt van al het geschapene en voor de natuur en alle levende wezens als een niets wordt. Dan zijt ge in de eeuwig Ene, dat is God zelf, en ervaart ge de hoogste deugd der liefde.
Dat ik echter zei: ‘Haar kracht is in alles’, wordt ge in uw ziel en lichaam gewaar. Als deze grootse liefde in u ontstoken wordt, brandt zij zoals geen vuur vermag. Ook zult ge aan alle werken Gods bemerken hoe zich de liefde in alles heeft uitgestort en zowel innerlijk als uiterlijk de grondslag is van alle dingen: inwendig naar de kracht, uiterlijk naar de vorm.
En dat ik verder sprak: ‘Haar macht is zo verheven als God’, zult ge innerlijk verstaan, omdat zij u in uzelf zo omhoog heft als God zelf is, zoals ge dit kunt zien aan onze geliefde Heer Christus, die ter wille van onze mensheid de liefde tot voor de hoogste troon heeft geleid, in de kracht van de Godheid.
Dat ik echter ook gezegd heb: ‘Haar grootte is groter dan God’, is eveneens waar, want waar God niet woont, daar gaat de liefde binnen. Want toen onze geliefde Heer Christus in de hel verbleef, was God niet [in] de hel, maar de liefde was daar en overwon de dood. Ook als ge bevreesd zijt, is God niet in de angst, maar zijn liefde is er en leidt u, uit de angst, tot God. Als God in u zich verbergt, is de liefde daar en openbaart Hem in u.
Dat ik verder nog zei: ‘Wie haar vindt, vindt niets en alles’ is ook waar, want hij vindt een bovennatuurlijke, bovenzinnelijke chaos, waar zij geen woonplaats heeft en hij vindt niets dat aan haar gelijk is. Daarom kan men haar met niets vergelijken, want zij is dieper dan iets. Daarom is zij voor alle dingen als een niets, omdat zij niet te begrijpen is. En omdat zij niets is, is zij van alle dingen vrij en is zij het enige goede waarvan men niet kan zeggen wat het is.
Dat ik tenslotte gezegd heb: ‘Hij die haar vindt, vindt alles’, is ook waar. Zij is de aanvang geweest van alle dingen en beheerst alles. Als ge haar vindt, komt ge tot de grondslag waaruit alle dingen zijn voortgekomen en waarin zij bestaan; in haar zijt ge koning over alle werken Gods.
28 Leerling: Geliefde Meester, zeg mij toch waar zij in de mens woont.
Meester: Waar de mens niet woont, daar woont zij in de mens.
29 Leerling: Waar woont de mens niet in zichzelf?
Meester: In de ten ondergegane ziel, omdat de ziel naar haar eigen wil gestorven is en zelf niets meer wil dan wat God wil, dáár woont zij. Want voor zover de eigen wil zelf gestorven is, voor zover heeft zij diens plaats ingenomen. Waar vroeger de eigen wil zetelde, daar is nu niets, en waar niets is, daar alleen kan Gods liefde werken.
30 Leerling: Hoe zou ik haar kunnen begrijpen, zonder dat mijn wil sterft?
Meester: Als ge haar wilt grijpen, dan vliedt zij van u. Als ge u echter volledig aan haar overgeeft, dan zijt ge naar uw wil gestorven en wordt zij het leven van uw natuur. Zij doodt u niet, doch maakt u juist levend naar haar leven. Dan leeft ge, echter niet naar uw wil, maar naar haar wil, want uw wil wordt haar wil. Dan zijt ge naar uw ik dood, maar leeft ge naar Gods wil.
31 Leerling: Hoe komt het dat zo weinigen haar vinden, hoewel velen haar liefhebben?
Meester: Zij allen zoeken haar in iets, volgens een zelf gevormde mening, volgens eigen begeerte; daartoe hebben zij bijna allen een natuurlijke drang. Hoewel zij zich onmiddellijk aanbiedt, vindt zij toch geen plaats in hen, want het beeld van de eigen wil heeft haar plaats ingenomen en zij willen alleen het beeld van het eigen verlangen bezitten. Maar zij vlucht van daar, want zij woont alleen in het niets. Daarom vinden zij haar niet.
32 Leerling: Wat is haar taak in het niets?
Meester: Haar taak is dat zij zonder ophouden in het iets binnendringt; en als zij in het iets een plaats kan vinden waar alles stilstaat, dan neemt zij die in en verheugt zich met haar vlammende liefde daarin meer dan de zon in de wereld. Haar taak is: zonder ophouden in het iets een vuur te ontsteken, zodat het iets zal verbranden, waardoor haar vuur nog hoger zal opvlammen.
33 Leerling: O geliefde Meester, hoe moet ik dit verstaan?
Meester: Indien zij in u een vuur zou ontsteken, zoudt ge voelen hoe zij uw ikheid zou verbranden, en ge zoudt zo verheugd zijn over uw vuur dat ge u liever zoudt laten doden dan dat ge wederom in uw iets zoudt ingaan. Ook is haar vlam zo groot, dat deze niet van u zal wijken, noch in het tijdelijke leven, noch in de dood. En al zoudt ge in de hel komen, dan zou zij de hel om uwentwille verbreken.
34 Leerling: O geliefde Meester, ik kan mijn dwaling niet langer verdragen. Hoe vind ik de kortste weg tot haar?
Meester: Ga daarheen waar de weg het moeilijkst is. Wat de wereld verwerpt, neem dat aan. En wat de wereld doet, doe dat niet. Gedraag u in alles tegengesteld aan de wereld. Dan bewandelt ge de kortste weg tot de liefde.
35 Leerling: Als ik in alle dingen tegengesteld zou handelen, zou ik in nood en onrust komen te verkeren. Ook zou de wereld mij voor dwaas houden.
Meester: Ik raad u niet aan, iemand pijn te doen. Maar de wereld houdt van bedrog en ijdelheid en bewandelt dwaalwegen. Zo ge in alle dingen tegengesteld wilt handelen, ga dan steeds de rechte weg, want hun wegen zijn alle tegen de rechte weg in. Indien ge in voortdurende angst zoudt verkeren, dan is dat naar het vlees en het geeft u reden tot gestage boetedoening, en in die angst laait het liefdevuur hoog op.
Dat ge voor dwaas aangezien zult worden, is waar, want de weg tot Gods liefde is voor de wereld een dwaasheid, maar voor Gods kinderen is hij wijsheid. Als de wereld het liefdevuur in Gods kinderen ontstoken ziet, zegt zij dat zij dwaas geworden zijn, maar voor Gods kinderen is het de grootste schat, waarover geen levend wezen zich ooit zou kunnen uitspreken, en geen mond is in staat weer te geven wat het in liefde ontstoken godsvuur is. Het is witter dan de zon en zoeter dan honing, krachtiger dan spijs of drank, lieflijker dan alle vreugde dezer wereld. Wie het verkrijgt is rijker dan enige aardse koning, edeler dan enige keizer en sterker dan enige macht.
36 Leerling: Waarheen gaat de ziel, hetzij zalig, hetzij vervloekt, als het lichaam sterft?
Meester: Zij behoeft niet heen te gaan; slechts het uiterlijke, sterfelijke leven, met het lichaam, scheiden zich van haar. Zij heeft hemel en hel reeds in zich, zoals geschreven staat: ‘Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk vertoon. Men zal ook niet zeggen: Zie hier is het of daar, want zie, het koninkrijk Gods is binnen in u’ (Lukas 17:20, 21). Wat in u openbaar wordt, hetzij de hemel, hetzij de hel, daarin is de ziel.
37 Leerling: Vaart zij dan niet ten hemel of ter helle, zoals men een huis binnengaat, of zoals men door een opening een andere wereld binnengaat?
Meester: Nee, het is geen binnengaan op deze wijze, want hemel en hel zijn overal tegenwoordig. Het gaat om een aanwending van de wil, hetzij in Gods liefde, hetzij in Gods toorn, en dit geschiedt tijdens het leven. Paulus zegt daarover: ‘Ons vaderland is in de hemel’ (Filippenzen 3:20). En Christus zegt: ‘Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze, en zij volgen mij en ik geef ze het eeuwige leven en niemand zal ze mij uit de hand rukken’(Johannes 10:27,28).
38 Leerling: Hoe komt de wil dan in de hemel of in de hel?
Meester: Als de wil zich volkomen aan God overgeeft, treedt hij buiten zichzelf, buiten tijd en ruimte, daar waar alleen God geopenbaard is, daar waar alleen God wil en werkt. Zo wordt hij naar zijn eigen wil een niets. Dan werkt de wil van God in hem en woont God in zijn overgegeven wil. Daardoor wordt de ziel geheiligd en komt zij in de goddelijke rust. Als dan het lichaam verbroken is, wordt de ziel van goddelijke liefde doordrongen en door Gods licht doorstraald, zoals het vuur het ijzer doorgloeit, waardoor het zijn duisternis verliest. Dít is de hand van Christus, daar Gods liefde de ziel volkomen doordringt en er in haar een stralend licht en nieuw leven is. Aldus is zij in de hemel en een tempel van de Heilige Geest en is zelf Gods hemel, waarin Hij woont.
De goddeloze ziel echter wil in deze tijd haar wil niet in goddelijke gelatenheid overgeven, maar houdt vast aan eigen lust en begeerte, in ijdelheid en boosheid, in de wil van de duivel gevangen. Zij trekt slechts boosheid, leugen, hovaardij, gierigheid, afgunst en toorn tot zich en geeft haar wil daaraan over. Deze ijdelheid wordt in haar ook openbaar, werkt door haar en doordringt haar volledig, zoals een vuur het ijzer. Zij kan niet tot goddelijke rust komen, daar Gods toorn zich in haar openbaart. Als nu het lichaam zich van de ziel scheidt, ontstaat er eeuwige vertwijfeling en berouw, want zij voelt dat zij een nietig [werktuig] van angstig makende gruwelen is geworden, en zij schaamt zich dat zij met haar valse wil tot God wilde doordringen. Zij kan dat ook niet, daar zij in boosheid gevangen is en zelf enkel boosheid is. Zij heeft zichzelf daarin opgesloten door haar valse begeerte, die zij in zichzelf heeft opgewekt. En omdat Gods licht niet in haar schijnt en zijn liefde haar niet beroert, bevindt zij zich in grote duisternis en ondergaat zij pijnlijke, angstige kwellingen, als door vuur. Zij draagt de hel in zich en kan Gods licht niet zien. Aldus woont zij in zichzelf in de hel en behoeft daarin niet meer af te dalen, want waar zij zich ook bevindt, zij bevindt zich in de hel. En al zou zij zich honderdduizenden mijlen van haar oord kunnen verwijderen, dan zou zij toch in die smart en duisternis blijven.
39 Leerling: Hoe komt het dat de geheiligde ziel in deze tijd dit licht en deze grote vreugde niet volkomen kan ervaren en de goddeloze ook de hel niet voelt, ofschoon beide in de mens aanwezig zijn en er altijd één van beide in hem werkzaam is?
Meester: De heiligen ondergaan het rijk der hemelen door hun geloof. Zij ondergaan Gods liefde in hun geloof, waardoor de wil zich aan God overgeeft. Maar het natuurlijke leven is bekleed met vlees en bloed en staat in de tegenstelling, in de gramschap Gods, omgeven door de ijdele lust dezer wereld, die het uiterlijke, sterfelijke leven steeds doordringt, omdat aan de ene zijde de wereld, aan de andere zijde de duivel en aan de derde zijde de vloek van de gramschap Gods in vlees en bloed het leven doordringt en doorzoekt, waardoor de ziel dikwijls in angst verkeert als de hel zich aan haar op- dringt en zich in haar wil openbaren. Zij geeft zich over, hopend op de goddelijke genade, en staat als een schone roos te midden van de doornen tot het rijk van deze wereld ván haar valt, als het lichaam sterft. Eerst dan, als niets haar meer hindert, wordt Gods liefde waarlijk in haar openbaar. Zij moet deze tijd met Christus in deze wereld wandelen; Christus verlost haar uit haar eigen hel, door haar met zijn liefde te doordringen, haar in de hel bij te staan en haar hel te veranderen in de hemel.
Op uw vraag waarom de goddeloze in deze tijd de hel niet voelt, zeg ik u: hij voelt haar wel in zijn boze geweten, maar hij begrijpt het niet, daar hij nog aardse ijdelheid bezit, waardoor hij vreugde en voldoening over zichzelf heeft. Ook schijnt in het uiterlijke leven nog het licht van de uiterlijke natuur, waarin zich de ziel verlustigt, zodat de smarten niet aan de dag kunnen treden. Als het lichaam echter sterft, kan de ziel deze tijdelijke genoegens niet meer smaken en is voor haar ook het licht van de uiterlijke wereld gedoofd. Dan verkeert zij in eeuwige dorst en honger naar de ijdelheden waarin zij zich hier verlustigd heeft. Zij kan echter niets be- reiken dan alleen het verkeerd gerichte willen. Dat wat zij in dit leven te veel heeft gehad en haar toch niet heeft verzadigd, heeft zij dan te weinig. Daarom verkeert zij in eeuwige honger en dorst naar ijdelheid, boosheid en lichtzinnigheid. Zij zou altijd nog meer kwaad willen doen, maar heeft niets waarin of waarmee zij het kan bedrijven. Zo voltrekt het kwaad zich alleen in haarzelf. Deze helse honger en dorst kunnen zich niet eerder in haar openbaren dan nadat het lichaam, waarmee zij in wellust geboeleerd heeft en dat haar verschafte wat zij begeerde, gestorven is.
40 Leerling: Als hemel en hel in deze tijd in ons strijden en God ons zo nabij is, waar wonen dan nu de engelen en de duivelen?
Meester: Waar uw persoonlijkheid en uw eigen wil niet wonen, daar wonen de engelen bij u en overal. Waar uw persoonlijkheid en uw eigen wil heersen, daar wonen de duivelen bij u en overal.
41 Leerling: Dat begrijp ik niet.
Meester: Waar Gods wil in een schepsel overheerst, openbaart God zich en in deze openbaring wonen ook de engelen. Waar de wil van het schepsel niet in harmonie is met de wil Gods, daar openbaart God zich niet aan hem, doch woont alleen in zichzelf, zonder medewerking van het schepsel. Daar werkt de eigen wil van het schepsel zonder Gods wil, en daar woont de duivel en alles wat buiten God is.
42 Leerling: Hoever zijn hemel en hel van elkaar verwijderd?
Meester: Als dag en nacht en als iets en niets. Zij zijn met elkaar verbonden, en de een is de ander als een niets, en toch zijn zij oorzaak van elkaars lief en leed. De hemel is overal, in en buiten de wereld, zonder enige begrenzing, oord of plaats, en werkt door goddelijke openbaring slechts in zichzelf en in hem die de hemel binnenkomt, of in hem in wie hij openbaar wordt; daar openbaart zich God. Want de hemel is niets anders dan de openbaring van het eeuwige Ene, waar alles in stille liefde werkt en wil.
De hel is eveneens in de ganse wereld, woont en werkt ook slechts in zichzelf en in de mens in wie de grondslag van de hel openbaar wordt, zoals in zelfzucht en valse wil. De zichtbare wereld heeft beide in zich, maar de mens van het tijdelijke leven is alleen uit de zichtbare wereld. Daarom ziet hij tijdens het uiterlijke leven de geestelijke wereld niet, want het wezen van de uiterlijke wereld is een bedekking voor de geestelijke wereld, evenals de ziel bedekt wordt door het lichaam. Als de uiterlijke mens echter sterft, wordt de geestelijke wereld naar de ziel openbaar, hetzij naar het eeuwige licht bij de heilige engelen, hetzij naar de eeuwige duisternis bij de duivelen.
43 Leerling: Wat is dan toch een engel of de ziel van een mens, dat zij aldus openbaar kunnen worden in Gods liefde of in Gods toorn?
Meester: Zij stammen uit dezelfde oertoestand, maken deel uit van de goddelijke wetenschap van de goddelijke wil, zijn voortgekomen uit het goddelijke woord en vormen een weerspiegeling van de goddelijke liefde. Zij stammen uit de bron der eeuwigheid, waaruit licht en duisternis ontspringen. De duisternis ontstaat door het aanvaarden van de eigen begeerte, het licht ontstaat door de eenheid met Gods wil. In het zelfzuchtige drijven van de wil van de ziel werkt Gods wil smartelijk en is er duisternis, opdat het licht erkend worde. Zij zijn niets anders dan een openbaring van de goddelijke wil, óf in het licht, óf in duisternis, al naar gelang van de eigenschap van de geestelijke wereld.
44 Leerling: Wat is dan het lichaam van de mens?
Meester: Het is de zichtbare wereld, een beeld en het wezen van alles wat de wereld is. De zichtbare wereld is een openbaring van de innerlijke geestelijke wereld, uit het eeuwige licht en uit de eeuwige duisternis, uit de werken van de geest. Zij is een afspiegeling van de eeuwigheid, waarmee de eeuwigheid zich zichtbaar heeft gemaakt, omdat de eigen wil en de overgegeven wil onderling werkzaam zijn als boos en goed. Zulk een wezen is ook de stoffelijke mens, daar God de stoffelijke mens uit de stoffelijke wereld schiep en in hem de innerlijke geestelijke wereld blies, tot een ziel en tot redelijk leven. Daarom kan de ziel in de stoffelijke wereld het wezen van goed en kwaad aannemen en in overeenstemming daarmee handelen.
45 Leerling: Wat zal er zijn na deze wereld, als alles vergaat?
Meester: Alleen het stoffelijke wezen houdt op te bestaan, evenals de vier elementen, de zon, de maan en de sterren. Dan wordt de innerlijke geestelijke wereld volkomen zichtbaar en openbaar. Wat echter in onze tijd door de geest verricht is, hetzij boos, hetzij goed, zal zich of in het licht, of in de duisternis afscheiden, al naar gelang van de geestelijke aard van ieders werk, want wat uit ieders wil geboren is, keert tot zijn eigen aard terug. Daarom wordt de duisternis hel genoemd, tot eeuwige vergetelheid van al het goede. En het licht wordt het rijk Gods genoemd, tot eeuwige lof en vreugde van de heiligen, opdat zij van deze pijn verlost zullen worden. Het laatste oordeel is een ontsteken van vuur, naar Gods liefde of Gods toorn. Daarin verteert de materie van alle wezens en zal elk vuur het zijne, als wezen van zijn gelijksoortigheid, tot zich trekken. Alles wat in Gods liefde is geboren, trekt Gods liefdevuur tot zich, waarin het ook zal branden naar de aard der liefde en waaraan het zichzelf volledig zal overgeven.Wat echter in Gods toorn naar de duisternis is verricht, trekt smart tot zich en verteert het boze wezen; dan blijft alleen de pijnlijke wil over in haar eigen structuur en gestalte.
46 Leerling: In welke materie of gestalte zullen onze lichamen opstaan?
Meester: Er wordt een natuurlijk, grof en elementair lichaam gezaaid, dat in onze tijd gelijk is aan de uiterlijke elementen. In hetzelfde grove lichaam is de subtiele kracht, evenals in de aarde een subtiele, goede kracht is, die op de zon gelijkt en er één mee is. Deze kracht is in de aanvang der tijden uit de goddelijke kracht voortgekomen, waaruit ook de goede kracht van het lichaam werd genomen. Deze goede kracht van het sterfelijke lichaam zal in schone, doorzichtige, kristallijnen stoffelijke eigenschap in het geestelijke vlees en bloed wederkomen en eeuwig blijven leven. Zo ook de goede kracht der aarde, daar de aarde dan eveneens transparant zal zijn en het goddelijke licht in alle wezens zal stralen. Zoals de grove aarde zal verdwijnen en niet zal wederkomen, zo ook zal het grove vlees der mensen vergaan en niet eeuwig leven.Voor en in het oordeel moet echter alles door het vuur gescheiden worden, beide, de aarde en de as van het menselijke lichaam. Want indien God de geestelijke wereld nogmaals zal bewegen, zal iedere geest zijn geestelijke wezen weder tot zich trekken. Een goede geest en ziel trekt zijn goede wezen aan, een boze trekt zijn boze wezen aan. Hieronder moet men echter een wezenlijke, stoffelijke kracht verstaan, daar het wezen alleen kracht is, als een stoffelijke tinctuur, want de grofheid van alle dingen vergaat.
47 Leerling: Zullen wij dus niet met onze zichtbare lichamen opstaan en daarin eeuwig leven?
Meester: Als de zichtbare wereld vergaat, vergaat met haar alles wat stoffelijk is geweest en uit haar is voortgekomen. Van de wereld blijft alleen de hemelse, kristallijnen aard en vorm over. Ook van de mens blijft alleen de geestelijke basis over, want de mens zal volkomen gelijk zijn aan de geestelijke wereld, die nu nog verborgen is.
48 Leerling: Zullen er in het geestelijke leven ook man en vrouw zijn, kinderen of bloedverwanten? Zullen zij zich ook samenvoegen, zoals hier geschiedt?
Meester: Wat zijt ge toch vleselijk gezind. Er is daar man noch vrouw, maar allen zijn gelijk aan Gods engelen, als mannelijke jonkvrouwen. Er is daar dochter noch zoon, broeder noch zuster, maar allen van één geslacht in Christus, allen één, zoals een boom met zijn takken, en toch afzonderlijke schepselen, maar God is alles in allen. Er zal geestelijk inzicht zijn in wat ieder geweest is en gedaan heeft, maar de neiging tot zulk een bestaan zal er niet meer zijn.
49 Leerling: Zullen allen gelijkelijk genieten van de eeuwige vreugde en de verheerlijking?
Meester: De Schrift zegt: ‘Elk volk heeft de God die het verdient’ en: ‘Bij de reinen zijt ge rein, bij de verkeerden zijt ge verkeerd’ (Psalm 18:26, 27). En Paulus schrijft: ‘De glorie van de zon is anders dan die van de maan en de sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. Zo is het ook met de opstanding der doden’ (1 Korinthe 15:41, 42). Weet, dat zij allen goddelijke kracht zullen ontvangen, maar hun kracht en verlichting zullen volkomen ongelijk zijn, al naarmate ieder door zijn nauwgezette arbeid met kracht geladen zal worden. Want uit de nauwgezette arbeid van het schepsel van deze tijd wordt de goddelijke kracht ontsloten en voortgebracht, waardoor Gods kracht beweeglijk en werkzaam wordt. Zij die in deze tijd met de Christus hebben gewerkt en niet naar de lust van het vlees, zullen met grote kracht en schone verheerlijking omgeven worden. De anderen echter, die alleen op een toegezegde genoegdoening hebben gewacht en ondertussen de buikgod hebben gediend, maar zich tenslotte hebben bekeerd en tot genade zijn gekomen, zullen niet zulk een grote kracht en verlichting ontvangen. Daarom zal er tussen hen verschil zijn als tussen zon, maan en sterren en de bloemen des velds in hun schoonheid, kracht en deugd.
50 Leerling: Hoe en door wie zal de wereld geoordeeld worden?
Meester: Door het goddelijke oordeel, door de persoon en de geest van de Christus. Deze zal door het woord Gods, dat mens geworden is, dat wat niet tot Hem behoort van zich scheiden en zal in het oord waar deze wereld niet is, zijn rijk volledig openbaren, want het goddelijke oordeel der scheiding zal zich overal tegelijk voltrekken.
51 Leerling: Waarin zullen de duivelen en alle verdoemden worden geworpen, als het gebied dezer ganse wereld zal worden verheerlijkt tot het rijk van Christus? Zullen zij buiten het gebied van deze wereld worden gedreven, of zal de heerschappij van Christus zich buiten het gebied van deze wereld voltrekken en zich openbaren?
Meester: De hel blijft in het gebied dezer wereld tot het laatste einde, maar verborgen voor het hemelrijk, zoals de nacht in de dag verborgen is. Het licht zal eeuwig in de duisternis schijnen, en de duisternis kan het niet begrijpen. Zo is het licht het rijk van de Christus, en de duisternis is de hel, waarin de duivel en de goddelozen wonen. Aldus worden zij door Christus’ rijk overheerst en zullen ter bespotting als voetenbank worden geplaatst.
52 Leerling: Hoe zullen alle volkeren geoordeeld worden?
Meester: Het eeuwige woord Gods, waaruit alle geestelijk geschapen leven is voortgekomen, raakt in dat uur in liefde en toorn alle leven aan dat uit de eeuwigheid is en plaatst het schepsel voor het oordeel van Christus. Door deze beroering door het woord wordt het leven in al zijn werken openbaar en zal ieder zijn eigen oordeel en gericht zien en ervaren. Want het geoordeelde zal bij het afsterven van het menselijke lichaam terstond aan de ziel openbaar worden. Het eindoordeel is slechts een wederkomst van het geestelijke lichaam en een afscheid van de wereld, daar naar het wezen van de wereld en van het lichaam het boze zal worden gescheiden van het goede, ieder wezen in zijn eeuwige ingang en verblijfplaats. Het is een openbaring van de verborgenheid Gods in alle wezen en leven.
53 Leerling: Hoe wordt het oordeel geveld?
Meester: Gedenk de woorden van Christus, die tot hen die aan zijn rechterhand gezeten zijn, zal zeggen: ‘Kom, gij gezegenden mijns Vaders, beërf het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld. Want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij gespijzigd; ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd; ik was naakt en gij hebt mij gekleed; ik was ziek en gevangen en gij hebt mij bezocht en zijt tot mij gekomen’. En zij zullen Hem antwoorden: ‘Wanneer hebben wij u hongerig gezien, dorstig, een vreemdeling, naakt, ziek en gevangen en hebben u aldus gediend?’ De koning zal antwoorden: ‘Wat gij aan een van mijn geringste broeders hebt gedaan, dat hebt ge mij gedaan.’ En tot de goddelozen aan zijn linkerzijde zal Hij zeggen: ‘Ga weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Ik ben hongerig, dorstig, een vreemdeling, naakt, ziek en gevangen geweest en gij hebt mij niet gediend.’ En ook zij zullen Hem antwoorden en tot Hem zeggen: ‘Wanneer hebben wij u aldus gezien en hebben u niet gediend?’ Dan zal Hij antwoorden: ‘Voorwaar, ik zeg u, wat gij een dezer geringsten niet gedaan hebt, hebt gij ook mij niet gedaan. En zij zullen ingaan in de eeuwige smart, maar de rechtvaardigen [zullen ingaan] in het eeuwige leven’ (Mattheüs 25:34 – 46).
54 Leerling: Geliefde Meester, zeg mij toch waarom Christus zegt: ‘Wat ge aan deze geringsten hebt gedaan, dat hebt ge mij gedaan, en wat ge hun niet hebt gedaan, hebt ge ook mij niet gedaan?’ Hoe kan men Christus iets doen, opdat het Hemzelf geschiede?
Meester: Christus woont wezenlijk in het geloof van hen die zich volkomen aan hem overgeven en geeft hun zijn vlees tot spijze en zijn bloed tot drank en aldus is Hij innerlijk de grondslag van hun geloof. Daarom wordt een christen een rank aan zijn wijnstok en wordt ‘christen’ genoemd, omdat Christus geestelijk in hem woont. En wat men voor zulk een christen in zijn stoffelijke noden doet, doet men Christus zelf, die in hem woont.Want zulk een christen behoort niet aan zichzelf, maar heeft zich volkomen aan Christus overgegeven en is diens eigendom. Daarom geschiedt het aan Christus zelf.Wie echter zijn handen aftrekt van zulk een in nood verkerende christen en hem in zijn noden niet wil dienen, die stoot Christus van zich af en veracht Hem in zijn leden. Als een arm mens, die Christus toebehoort, u iets vraagt en ge weigert het hem in zijn nood, dan hebt ge het Christus zelf geweigerd. En wat men zulk een christen doet lijden, dat doet men Christus zelf aan. Als men zulk een mens bespot, hoont, lastert en van zich afstoot, doet men dat Christus zelf aan. Als men hem echter opneemt, spijzigt, te drinken geeft, kleedt en in nood bijstaat, doet men het Christus en de leden van zijn eigen lichaam. Ja, men doet het zichzelf, zo men een christen is; want in Christus zijn wij één, zoals de boom in zijn takken.
55 Leerling: Hoe zal het op de dag des oordeels gaan met hen die de arme en geringe mens kwellen, zijn bloed uitzuigen, hem opjagen en hem met geweld tot zich trekken en als voetveeg gebruiken, en dit alles alleen met het doel zijn bloed in wellust, hovaardij en overdaad te verkwisten?
Meester: Zij allen doen dit Christus zelf aan en vallen onder zijn gestrenge oordeel. Want zo slaan zij de hand aan Christus, vervolgen Hem in zijn leden en helpen bovendien het rijk van de duivel uit te breiden. Door deze drijverij houden zij de arme van Christus af, zodat ook hij een lichtzinnige weg zoekt om zijn buik te vullen. Ja, zij doen niet anders dan de duivel zelf doet, die zonder ophouden het liefderijk van Christus wederstaat. Allen die zich niet van ganser harte tot Christus bekeren en Hem dienen, moeten het helse vuur in, want alleen daar wordt aldus gehandeld.
56 Leerling: Hoe zal het dan hun vergaan die in onze tijd om Christus’ rijk strijden en elkaar daarom vervolgen, schenden, smaden en belasteren?
Meester: Al dezen hebben Christus nog niet herkend en bevinden zich pas in de toestand waarin hemel en hel met elkaar om de overwinning strijden. Alle opkomende hovaardij is een vorm van eigendunk, waarbij men alleen om meningen strijdt. Wie noch geloof, noch deemoed bezit en niet in de geest van Christus staat, is slechts met de toorn Gods gewapend en dient de overwinning van het zelfgeschapene, het rijk van duisternis en van de toorn Gods.Want al het zelfgeschapene zal op de dag des oordeels naar de duister- nis worden verwezen. Evenzo hun nutteloze getwist, dat hen niet de liefde doet zoeken, maar alleen zichzelf, teneinde zich op hun meningen te laten voorstaan, en waardoor zij de vorsten met dergelijke waandenkbeelden aansporen tot oorlog en met hun hersenschimmen land en volk bestormen en verwoesten. Al dezen worden door het oordeel gescheiden, het boze van het rechtvaardige. Dan zullen alle denkbeelden en meningen ophouden te bestaan en alle kinderen Gods zullen in de liefde van Christus wandelen en Hij in ons. Alles wat in deze tijd van strijd niet in de geest van Christus ijvert en niet alleen de liefde tracht te vergroten, maar eigen voordeel in de strijd zoekt, is van de duivel en behoort in de duisternis en zal van Christus worden gescheiden. Want in de hemel dient een ieder in deemoed God, zijn Schepper.
57 Leerling: Waarom laat God dan in deze tijd toe dat er een dergelijke strijd bestaat?
Meester: Het leven bestaat uit strijd, opdat het zich zal openbaren, opdat het tot ervaring zal voeren en opdat tenslotte de wijsheid herkend zal worden en tot eeuwige vreugde van de overwinning zal dienen. Want in de heiligen in Christus zal grote lof oprijzen, doordat Christus in hen de duisternis en alle eigenschappen van de natuur overwonnen heeft en zij van de strijd verlost zijn. Zij zullen zich eeuwig verheugen als zij zullen bemerken hoe het de goddelozen vergolden wordt. Zo laat God alles in vrije wil bestaan, opdat de eeuwige heerschappij naar liefde en toorn, naar licht en duisternis, zich openbare en herkend worde en opdat ieder leven in zichzelf zijn oordeel zal veroorzaken en verwekken.Want wat nu de heiligen, in hun ellende, tot strijd en pijn is, zal in grote vreugde veranderd worden, en wat de goddelozen in deze wereld tot lust en vreugde is, zal tot eeuwige pijn en schande verkeren. Daarom moet de vreugde van de heiligen uit de dood ontstaan, gelijk het licht van de kaars ontstaat door het sterven en verteren in het vuur, opdat aldus het leven vrij zal komen van de smart der natuur en een andere wereld zal bezitten. Evenals het licht een volkomen andere eigenschap bezit dan het vuur en zichzelf wegschenkt, terwijl het vuur zichzelf neemt en verteert, aldus zal ook het heilige leven der zachtmoedigheid opwassen uit de dood, daar de eigen wil sterft en alleen de liefdewil van God alles in allen regeert en werkt. Want alzo heeft het eeuwige al wat lijdt en verdeeld is aangenomen en zich door de dood wederom in het grote vreugderijk gevoegd, opdat er een eeuwig spel in de oneindige eenheid zou zijn en een eeuwige reden tot het vreugderijk. Zo moet nu de smart basis en oorzaak van deze bewogenheid zijn. En hierin ligt het mysterie van de verborgen wijsheid Gods.
Wie bidt, ontvangt;
wie zoekt, vindt;
en wie klopt, die zal worden opengedaan.
De genade van onze Heer Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap met de Heilige Geest zij met ons allen.
Amen.
Dank de Heer, want ge zijt nu genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, tot myriaden engelen, één feestelijke schare, tot de Ekklesia van de eerstgeborenen, die opgeschreven staan in de hemelen, en tot God, de rechter over allen, tot de geesten der tot volmaking gekomen rechtvaardigen, en tot Jezus, de Middelaar van een nieuw verbond, wiens vergoten bloed van iets beters spreekt dan dat van Abel. (Hebreeën 12: 22-23) Aan Hem die op de troon gezeten is, en aan het Lam, zij lof, eer, glorie en kracht, tot in alle eeuwigheid. (Openbaring 5:13)
BESTEL OVER HET BOVENZINNELIJKE LEVEN – TIJDELIJK VAN € 11,00 VOOR € 5,00
LEES OVER DE BOVENSTAANDE ACTIEBOEKEN VAN EN OVER JACOB BOEHME