Gottfried Wilhelm Leibniz, één van de grootste denkers van de zeventiende eeuw

De verwoestingen welke de dertigjarige oorlog (1618-1648) in Duitsland aanrichtte , brachten het land zo ver achteruit dat het naar het oordeel van bevoegde historici eeuwen geduurd heeft, voor deze geheel te boven gekomen waren. Ook op geestelijk gebied geven de oorlogsjaren een algemene leegte te aanschouwen, waaruit slechs enkele persoonlijkheden hier en daar naar voren treden. Erkend moet worden dat hier – afgezien van de blijvende schade die de voortzetting van de confessionele tegenstellingen met zich heeft gebracht – de opbouw sneller in zijn werk ging. Dat is vooral de verdienste van een enkel man, Gottfried Wilhelm Leibniz (1646 – 1716). Als een stralende komeet steekt zijn verschijnen zich tegen de geestelijke armzaligheid van die oorlogstijd af. Hij is de eigenlijke grondvester van de nieuwere Duitse filosofie, die later een zo hoge vlucht zou nemen. Zijn veelzijdigheid en zijn uitzonderlijke prestaties op bijna alle gebieden van de wetenschap zijn in de Duitse geestelijke geschiedenis zonder weerga. 

Geboren in 1646, dus kort voor het sluiten van de vrede van Westfalen, te Leipzig, ontving de jongen, die reeds vroeg wees werd, reeds in zijn kindsheid een veelomvattende opleiding, die het hem mogelijk maakte op vijftienjarige leeftijd de universiteit te bezoeken, op zeventienjarige leeftijd het baccalaureaat en op zijn twintigste de doctorsgraad te verkrijgen, deze laatste aan de universiteit Altdorf, omdat hij in Leipzig vanwege zijn jeugd niet tot de promotie was toegelaten. 

De hem terstond aangeboden hoogleraarsloopbaan wees hij van de hand; ook later heeft hij nooit een wetenschappelijk leerambt bekleed. Hij legde zich veeleer op de politiek toe, waarvoor zijn bekendheid met de keurvorstelijke raad von Boineburg de beslissende stoot gaf. In opdracht van de keurvorst ging Leibniz naar Parijs met het door hemzelf ontwikkelde plan de aanvalsdrift van de Franse koning Lodewijk XIV, die de Nederlanden en Duitsland bedreigde, in andere banen te leiden. 

Leibniz’ voorstel was dat de staten van het christelijk Europa niet langer hun krachten in onderlinge strijd zouden verbruiken, maar zich gezamenlijk tegen de niet-christelijke wereld zouden keren. Hij beval aan dat  Frankrijk eerst Egypte zou bezetten, zoals Napoleon het later gedaan heeft. 

Leibniz had met dit voorstel geen succes. Men gaf hem tenslotte te kennen dat ‘kruistochten uit de mode geraakt‘ waren. Des te vruchtbaarder was het vierjarig oponthoud te Parijs voor Leibniz in wetenschappelijk opzicht. Hij bestudeerde Descartes, las de Ethica van Spinoza in manuscript, knoopte betrekkingen aan met de leidende vernuften van die tijd, zoals Christiaan Huygens, door wie hij, volgens zijn eigen getuigenis, voor het eerst in de ware diepten van de mathematische wetenschap werd ingeleid, Arnauld, de toenmalige leider van de jansenisten, en anderen. Op zijn terugreis bezocht hij ook Spinoza. zijn gehele leven door stond Leibniz in de meest levende briefwisseling met talrijke mannen van betekenis; zijn brieven vormen een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van zijn wijsbegeerte. In Parijs vond hij ook de differentiaalrekening uit, die kort tevoren in enigszins onvolmaakter vorm reeds door Isaac Newton was ontwikkeld, zonder dat Leibniz daarvan kennis gehad had.

In 1676 ging Leibniz als hertogelijk bibliothecaris en raadsman van het hof naar Hannover. De stad werd zijn tweede vaderstad. Hij heeft deze in de eerstvolgende tientallen van jaren slechts voor reizen verlaten, die trouwens vrij uitgestrekt waren en hem naar Berlijn, Wenen en Rome brachten. De stichting van de Berlijnse academie van wetenschappen in het jaar 1700 is aan zijn instigatie te danken.

Hij kwam in aanraking met de Russische tsaar Peter de Grote aan wie hij verstrekkende plannen voor de bevordering van de wetenschappen en de culturele uitwisseling van de naties voorlegde. Op zijn kennis en waardering van de Chinese cultuur is vroeger reeds gewezen. 

In het bijzonder is de hem steeds bezig houdende gedachte om de christelijke belijdenissen, allereerst het katholicisme en protestantisme, later ten minste lutheranen en hervormden weer te verenigen, op een mislukking uitgelopen. Leibniz schreef ter verwezenlijking van dit plan theologische geschriften, waarin hij in het bijzonder datgene wat de verschillende belijdenissen verbindt naar voren brengt. 

In dienst van de keurvorst van Hannover werkte Leibniz vooral als staatsrechtsgeleerde en als historicus. Zo vervaardigde hij, na langdurige bronnenstudie, een omvangrijk geschiedwerk, dat tot de beste van zijn tijd behoort. Zijn mathematische en filosofische studies gingen daarnaast voort. De veelzijdigheid van zijn belangstelling verhinderde hem vaak het begonnen werk te voltooien. Hijzelf schrijft daarover in een brief: 

‘Ik verricht onderzoekingen in de archieven, haal oude papieren tevoorschijn en verzamel gedrukte oorkonden. Ik ontvang en beantwoord brieven in groten getale. Zoveel nieuwe zaken heb ik echter in de mathematica, zoveel gedachten in de filosofie, zoveel  andere letterkundige waarnemingen en opmerkingen, die ik niet gaarne zou laten passeren, dat ik dikwijls niet weet wat ik het eerst moet doen.’

Tegen het einde van zijn leven onderging Leibniz het lot van zoveel grote mannen, die zich in dienst van een vorst gesteld hebben. Hij viel in ongenade. Toen hij in 1716 verbitterd en eenzaam stierf, volgde geen enkel toto het hof behorend persoon zijn lijkbaar. 

De vorstelijke vrouwen, die hem hun gunst bewezen hadden, waren reeds eerder gestorven. de man die, misschien voor de laatste maal in de Europese geschiedenis, alle gebieden van wetenschap had beheerst en op bijna alle gebieden uitzonderlijke prestaties geleverd had, werd, volgens het bericht van een ooggetuige, als een rover in de grond gestopt. Alleen de Franse academie van wetenschappen wijdde hem een eervol ‘in memoriam’.

 Dat de gedachten van Leibniz, vooral op filosofische gebied, aanvankelijk niet de bij hun betekenis passende erkenning genoten, had zijn grond grotendeels daarin dat hij zelf zijn wijsgerig stelsel nooit volledig als samenhangend geheel heeft opgesteld. Op talloze, overal verspreide, plaatsen in brieven en kleine verhandelingen, die merendeels pas later gedrukt en daarmee algemeen toegankelijk werden, moet men zijn filosofische gedachten bijeenzoeken. Dat geldt in het bijzonder voor de eerste, voorbereidende periode in de ontwikkeling van zijn wijsgerige inzichten, welke tot het jaar 1695 reikt. 

In de tweede periode, die van zijn volledige vorming en rijpheid, heeft hij enige geschriften vervaardigd, waarin ten minste essentiële delen van zijn stelsel zijn neergelegd. Wij noemen allereerst het in 1695 gepubliceerde opstel ‘Nieuw systeem van de natuur’. De hier uitgesproken gedachten werden voortgezet in de ‘Monadologie’ en in de ‘Grondtrekken van de natuur en de genade’, van 1712 tot 1714 te Wenen geschreven voor prins Eugenius. Daartussen in ligt de vervaardiging van twee andere belangrijke geschriften van wijsgerige aard, die beiden een polemisch doel hebben. ‘De nieuwe verhandelingen over het menselijk verstand’, pas na de dood van Leibniz uitgegeven, zijn tegen Locke gericht. 

Het meest bekende geschrift van Leibniz, de ‘Theodicee’ (over de goedheid van God, de menselijke vrijheid en de oorsprong van het kwaad) keert zich tegen de Franse skepticus Bayle. Het heeft zijn ontstaan te danken aan gesprekken met de koningin van Pruisen. Het latere onderzoek heeft gepoogd de door Leibnitz nagelaten brokstukken tot een geheel samen te voegen – een lastige opgave, niet alleen vanwege de spreiding van de vindplaatsen, maar ook vanwege de innerlijke tegenspraak, welke door Leibniz, die nooit tijd vond het geheel van zijn stelsel rustig te doordenken, niet opgemerkt, of althans niet uit de weg is geruimd. 

Bron: Geschiedenis van de filosofie door Hans Joachim Störig, deel 1