BESTEL DE FILOSOFIE VAN EEN KAT
‘Katten hebben geen advies over het leven nodig. Ze zijn tevreden met het leven dat ze leiden. Voor mensen daarentegen voelt het juist heel natuurlijk aan om constant op zoek te gaan naar geluk. Ze streven altijd naar een hoger doel. Katten doen dat echter niet. Ze zijn gewoon blij om zichzelf te zijn. Dat is dan ook de reden dat katten geen waarde hechten aan filosofie. Ze weten namelijk al lang hoe ze moeten leven.’
Er is geen echt bewijs dat mensen ooit katten hebben ‘gedomesticeerd’. Het lijkt er eerder op dat katten op een gegeven moment de potentiële waarde van de mens inzagen en zelf hebben gekozen een relatie met ons aan te gaan. En iedereen die ooit een tijdje naar een kat heeft gekeken, weet dat een kat de kunst van goed leven volledig onder de knie heeft. Hoe doen ze dat?
In De filosofie van een kat doet filosoof John Gray een poging om grip te krijgen op de filosofische en morele kwesties rondom de band tussen katten en mensen. In dit prachtige boek geeft Gray fascinerende voorbeelden van de complexe en intieme relatie. Hoe wij reageren op dit bijzondere ‘huisdier’ zegt veel over ons menselijke gedrag. Het boek is een dankbetuiging aan katten en daarnaast geeft het ons meer begrip over onze eigen dierlijke aard.
HOOFDSTUK 1: KATTEN EN FILOSOFIE
Een filosoof verzekerde me eens dat hij zijn kat had overgehaald om vegetariër te worden. Ik dacht dat hij een grapje maakte en vroeg hoe hij dit voor elkaar had gekregen. Had hij de kat lekkere vegetarische hapjes met muizensmaak gegeven? Had hij zijn kat in aanraking gebracht met andere katten die praktiserend vegetariër waren en als kattenrolmodel konden fungeren? Of had hij gediscussieerd met de kat en hem ervan overtuigd dat vlees eten verkeerd is?
Mijn gesprekspartner kon er niet om lachen. Hij geloofde echt dat de kat voor een vleesloos dieet had gekozen. Dus vroeg ik hem maar of het een buitenkat was, en dat bleek het geval te zijn. Mysterie opgelost. Het was duidelijk dat de kat aan eten kwam door andere huizen te bezoeken en te jagen. Als hij kadavers naar huis bracht – wat ethisch onontwikkelde katten helaas maar al te graag doen – slaagde de deugdzame filosoof erin deze niet op te merken.
Het is niet moeilijk om je voor te stellen hoe de kat die aan dit experiment in morele opvoeding werd onderworpen, tegen zijn mensenleraar moet hebben aangekeken. De verbijstering over het gedrag van de filosoof zal snel plaats hebben gemaakt voor onverschilligheid. Katten zijn realisten pur sang: ze doen zelden iets wat geen bepaald doel dient of geen direct genoegen oplevert. Als ze worden geconfronteerd met menselijke dwaasheid, lopen ze gewoon weg.
De filosoof die geloofde dat hij zijn kat had overgehaald om een vleesloos dieet te volgen, bewees alleen maar hoe dom filosofen kunnen zijn. In plaats van te proberen zijn kat iets bij te brengen, had hij beter kunnen proberen om iets van zijn kat te leren. Mensen kunnen geen katten worden. Maar als ze hun superioriteitsgevoel opzijzetten, kunnen ze misschien begrijpen waarom katten alles zo goed voor elkaar hebben, zonder stress, en zonder zich af te vragen hoe ze moeten leven
Katten hebben geen behoefte aan filosofie. Ze volgen hun natuur en zijn tevreden met het leven dat ze leiden. Mensen daarentegen lijken van nature ontevreden met hun natuur. Het mensendier probeert voortdurend iets te zijn wat het niet is, met de bekende tragische en belachelijke gevolgen. Katten houden zich hier niet mee bezig. Een groot deel van het menselijk leven bestaat uit strijd om geluk. Bij katten is geluk echter de staat waarin ze automatisch terechtkomen wanneer praktische bedreigingen voor hun welzijn uit de weg zijn geruimd. Dat is misschien wel de belangrijkste reden waarom zoveel mensen van katten houden. Katten zijn vanaf hun geboorte gezegend met een geluk dat de mens vaak niet bereikt.
De bron van de filosofie is angst, en katten hebben alleen last van angst als ze bedreigd worden of op een onbekende plek verzeild raken. Voor de mens is de wereld zelf een bedreigende en vreemde plek. Religies zijn pogingen om een onmenselijk universum voor mensen bewoonbaar te maken. Filosofen hebben geloof vaak afgedaan als minderwaardig aan hun eigen metafysische speculaties, maar religie en filosofie vervullen dezelfde behoefte. Beide proberen de voortdurende onrust van het mens-zijn buiten de deur te houden.
Simpele zielen zeggen dat katten geen filosofie beoefenen omdat ze niet in staat zijn om abstract te denken. Maar men kan zich een katachtige voorstellen die dit vermogen wel heeft, en toch met normaal kattengemak de wereld bewoont. Als deze katten zich met filosofie zouden gaan bezighouden, zou het voor hen een amusante stroming binnen de fantastische literatuur zijn. Deze kattenfilosofen zouden filosofie niet beoefenen als remedie tegen angst, maar als een soort spel.
Dat katten niet abstract denken is geen teken van minderwaardigheid, maar een teken van hun vrije geest. Denken in algemeenheden verzandt gemakkelijk in een bijgelovig vertrouwen in taal. Een groot deel van de geschiedenis van de filosofie bestaat uit de verering van taalkundige ficties. Katten vertrouwen op wat ze kunnen aanraken, ruiken en zien, en laten zich niet regeren door woorden.
Filosofie getuigt van de broosheid van de menselijke geest. Mensen filosoferen om dezelfde reden waarom ze bidden. Ze weten dat de betekenis die ze voor hun leven hebben geconstrueerd, fragiel is, en vrezen dat deze elk moment kan instorten. De dood is de ultieme ineenstorting van de zin van het leven, omdat hij het eind markeert van alle verhalen die mensen zichzelf hebben verteld. Daarom stellen ze zich voor dat ze overgaan naar een leven buiten het lichaam, in een wereld buiten de tijd, en dat het menselijk verhaal zich voortzet in deze andere wereld.
De filosofie is gedurende een groot deel van haar geschiedenis een zoektocht geweest naar bewijzen dat sterfelijkheid niet bestaat. Plato’s ideeënleer, over onveranderlijke ideeën of vormen die in een eeuwig rijk bestaan, was een mystieke visie waarin menselijke waarden werden gevrijwaard tegen de dood. Katten denken niet na over de dood – hoewel ze behoorlijk goed lijken te weten wanneer hun tijd gekomen is – en hebben geen behoefte aan dergelijke verzinsels. Als katten filosofie zouden begrijpen, zouden ze er niets van te leren hebben.
Enkele filosofen beseften dat er andersom wel iets van katten te leren valt. De negentiende-eeuwse Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (geboren in 1788) is beroemd om zijn liefde voor poedels, waarvan hij er gedurende zijn latere jaren een aantal heeft gehad, en die hij allemaal dezelfde namen gaf: Atma en Butz. Hij heeft ook minstens één kattenmetgezel gehad. Toen hij in 1860 overleed aan hartfalen, werd hij thuis op zijn bank aangetroffen naast een naamloze kat.
Schopenhauer gebruikte zijn huisdieren als onderbouwing van zijn theorie dat het ‘zelf’ een illusie is. Mensen beschouwen katten meestal als aparte individuen zoals zijzelf; maar dit is onjuist, vond hij, omdat het in beide gevallen om een platonische idee of vorm gaat, een archetype met veel verschillende verschijningsvormen. Uiteindelijk is elk van deze schijnbare individuen een vluchtige belichaming van iets fundamentelers: de eeuwige wil om te leven, volgens Schopenhauer het enige wat echt bestaat. Hij zette deze theorie uiteen in Die Welt als Wille und Vorstellung:
‘Ik besef terdege dat ik voor gek zou worden verklaard als ik serieus tegen iemand zou beweren dat de kat die hier net in de tuin speelde nog dezelfde is als de kat die daar driehonderd jaar geleden dezelfde gekke sprongen maakte; maar ik weet ook dat het veel absurder is om te geloven dat de kat van vandaag door en door, in diepste wezen een andere is dan die kat van driehonderd jaar geleden (…) Want in zekere zin geldt natuurlijk dat we in het individu altijd een ander wezen voor ons hebben (…) Maar dit geldt niet in de zin dat de werkelijkheid slechts tot de permanente vormen van de dingen behoort, tot de Ideeën, een zin die zo overduidelijk was voor Plato dat hij deze tot zijn fundamentele gedachtegoed maakte.’
Schopenhauers visie op katten als vluchtige schaduwen van een Eeuwige Kat heeft een zekere charme. Maar als ik denk aan de katten die ik heb gekend, zijn het niet in de eerste plaats hun gemeenschappelijke kenmerken die bij me naar boven komen, maar hun onderlinge verschillen. Sommige katten zijn meditatief en rustig, andere erg speels; sommige zijn voorzichtig, andere roekeloos en avontuurlijk; sommige zijn stil en vredelievend, andere spraakzaam en zeer assertief. Ze hebben allemaal hun eigen smaken, gewoontes en individualiteit.
Katten hebben een natuur waarmee ze zich onderscheiden van andere wezens – niet in de laatste plaats van ons. Dit boek gaat over de natuur van katten en wat we daarvan kunnen leren. Maar wie katten in huis heeft gehad, weet dat het geen uitwisselbare exemplaren van één type zijn. Elke kat is op een bijzondere manier zichzelf, en meer een individu dan veel mensen.
Toch was Schopenhauer humaner in zijn visie op dieren dan andere vooraanstaande filosofen. Volgens sommige verhalen slingerde René Descartes (1596-1650) een keer een kat uit het raam om de afwezigheid van bewustzijn bij niet-menselijke dieren aan te tonen; het angstige geschreeuw van het dier was een mechanische reactie, concludeerde hij. Descartes voerde ook experimenten uit op honden. Hij geselde er een terwijl er op een viool werd gespeeld, om te zien of de klank van een viool het dier later bang zou maken, wat inderdaad het geval bleek te zijn.
Descartes bedacht de uitdrukking ‘Ik denk dus ik ben’. De implicatie was dat de essentie van mensen hun geest is, en dat ze slechts toevallig fysieke organismen zijn. Hij wilde zijn filosofie baseren op methodische twijfel. Het kwam niet bij hem op om te twijfelen aan de christelijk- orthodoxe gedachte dat dieren geen ziel hebben, een gedachte die hij in zijn rationalistische filosofie een nieuw jasje gaf. Descartes geloofde dat zijn experimenten bewezen dat niet-menselijke dieren machines zonder gevoel waren: wat ze in werkelijkheid bewezen is dat de mens soms onnadenkender is dan welk ander dier dan ook.
Bewustzijn kan zich voordoen in veel levende wezens. Een van de afsplitsingen van natuurlijke selectie leidde tot de mens, een andere tot de octopus. In geen van beide gevallen was dit voorbestemd. De evolutie gaat niet in de richting van steeds bewustere levensvormen. Bewustzijn verschijnt toevallig en komt en gaat in de organismen die het bezitten. Eenentwintigste-eeuwse transhumanisten denken dat evolutie leidt tot een volledig zelfbewuste kosmische geest. In de negentiende eeuw werden soortgelijke opvattingen al geuit in de theosofie, het occultisme en het spiritualisme. Geen ervan heeft enige basis in de theorie van Darwin. Het zelfbewustzijn van de mens is misschien wel een eenmalige toevalstreffer.
Dit lijkt misschien een sombere conclusie. Maar waarom zou zelfbewustzijn de belangrijkste waarde zijn? Bewustzijn wordt overschat. Een wereld van licht en schaduw, die af en toe wezens voortbrengt met een gedeeltelijk zelfbewustzijn, is interessanter en meer de moeite waard om in te leven dan een wereld die zich koestert in het constante licht van zijn eigen reflectie.
Wanneer bewustzijn in zichzelf gekeerd raakt, staat het een goed leven in de weg. Zelfbewustzijn heeft geleid tot een verdeling in de menselijke geest, die voortdurend probeert pijnlijke ervaringen weg te duwen in het deel dat van het bewustzijn is afgesloten. Onderdrukte pijn ettert voort in vragen over de zin van het leven. De kattengeest daarentegen is één en onverdeeld. Pijn wordt geleden en weer vergeten, waarna de vreugde van het leven terugkeert. Katten hoeven hun leven niet te onderzoeken, omdat ze er niet aan twijfelen dat het leven de moeite waard is. Menselijk zelfbewustzijn heeft de eeuwige onrust veroorzaakt die de filosofie tevergeefs probeert te genezen.
kattenliefhebber en antifilosoof Michel de Montaigne
Iemand die een beter begrip van katten en van de grenzen van de filosofie liet zien, was Michel de Montaigne (1533-1592), die schreef: ‘Als ik met mijn kat speel, hoe weet ik dan dat zij zich niet met mij amuseert in plaats van ik met haar?’
Montaigne wordt vaak beschreven als een van de grondleggers van het moderne humanisme: een levensbeschouwing die elk godsidee achter zich wil laten. In werkelijkheid was hij net zo sceptisch over de mensheid als over God. ‘De mens is van alle wezens het meest aangetast en het kwetsbaarst,’ schreef hij, ‘en bovendien het meest geneigd tot trots.’ Toen hij de filosofieën uit het verleden doornam, vond hij er geen die kon dienen als vervanging van de levenskunst die dieren van nature bezitten.
‘Ze beschouwen ons misschien wel op dezelfde manier als redeloze dieren als wij hen.’ Andere dieren waren in zijn ogen superieur aan de mens in hun aangeboren begrip van hoe ze moesten leven. Hiermee week Montaigne af van het christelijk geloof en de belangrijkste tradities van de westerse filosofie.
In de tijd van Montaigne was het riskant om sceptisch te zijn. Net als andere Europese landen werd Frankrijk geteisterd door godsdienstoorlogen. Montaigne raakte erbij betrokken toen hij zijn vader opvolgde als burgemeester van Bordeaux. Nadat hij zich in 1570 in zijn studeerkamer had teruggetrokken bleef hij als bemiddelaar optreden tussen strijdende katholieken en protestanten. Montaigne kwam uit een geslacht van maranen – Iberische joden die door de inquisitie gedwongen werden zich te bekeren tot het christendom – en toen hij in zijn geschriften de kerk steunde, deed hij dat misschien om zich te vrijwaren van de onderdrukking die de maranen hadden ondergaan. Tegelijkertijd past hij in een traditie van denkers die openstonden voor het geloof omdat ze twijfelden aan de rede.
Het oude Griekse scepticisme werd in de vijftiende eeuw herontdekt in Europa. Montaigne werd beïnvloed door de radicaalste tak ervan, het pyrronisme, genoemd naar Pyrrho van Elis (ca. 360-ca. 270 v.Chr.), die met het leger van Alexander de Grote meereisde naar India, waar hij zou hebben gestudeerd bij de gymnosofisten (‘naakte wijzen’) of yogi’s. Misschien heeft Pyrrho van deze wijzen het idee overgenomen dat het doel van de filosofie ‘ataraxie’ was, een term die een staat van rust aanduidt, en die hij mogelijk als eerste heeft gebruikt. Door geloof en ongeloof op te schorten kon een sceptisch filosoof zich bevrijden van innerlijke onrust.
Montaigne heeft veel van het pyrronisme geleerd. Hij liet de balken van de toren waarin hij zich op latere leeftijd terugtrok versieren met citaten van Pyrrho’s volgeling, de arts-filosoof Sextus Empiricus (ca. 160-ca. 210 n.Chr.), auteur van Grondslagen van het scepticisme, waarin de sceptische visie werd samengevat:
Wij zeggen dat het causale principe van de scepsis de hoop is om rustig te worden. Mannen met talent, geplaagd door de anomalie in de dingen en niet wetend met welke dingen ze moeten instemmen, zijn gaan onderzoeken wat er in de dingen waar en niet waar is, in de gedachte dat ze rustig zouden worden door deze kwesties op te lossen.
Maar Montaigne betwijfelde of filosofie, zelfs de pyrronistische soort, de menselijke geest kon verlossen van de onrust. In veel van zijn essays – een term die Montaigne heeft uitgevonden, en die is afgeleid van het Franse essais, dat ‘pogingen’ betekent – gebruikte hij het pyrronisme ter ondersteuning van geloof.
Volgens Pyrrho kan niets bekend zijn. Zoals Montaigne het stelde: ‘De mens wordt geteisterd door een plaag: zijn mening dat hij iets weet.’ Pyrrho leerde zijn discipelen om te leven door te vertrouwen op de natuur in plaats van op enig argument of principe. Maar als de rede machteloos is, waarom zou je dan niet de mysteries van de religie accepteren?
Alle drie de belangrijkste filosofische scholen in de Europese oudheid – stoïcisme, epicurisme en scepticisme – hadden als doel een toestand van rust. Filosofie was een kalmerend middel, dat bij regelmatige inname tot ataraxie zou leiden. Het einde van het filosoferen was de vrede. Montaigne koesterde een dergelijke hoop niet: ‘Alle filosofen van alle sekten zijn het over één ding eens: dat het uiterste goed bestaat in vrede van geest en lichaam. Maar vinden we die? (…) Wij hebben wind en rook toebedeeld gekregen.’
Montaigne was sceptischer dan zelfs de radicaalste pyrronist en geloofde niet dat welk filosoferen dan ook menselijke onrust kon genezen. Filosofie was vooral nuttig om mensen van de filosofie te genezen. Net als Ludwig Wittgenstein (1889-1951) besefte hij dat de gewone taal vol zit met resten van vroegere metafysische systemen. Door deze sporen bloot te leggen en te erkennen dat de werkelijkheden die ze beschrijven eigenlijk ficties zijn, kunnen we flexibeler gaan denken.
Kleine doses van zo’n homeopathisch middel tegen de filosofie – een antifilosofie, zou je kunnen zeggen – zouden ons dichter bij andere dieren kunnen brengen. En dan kunnen we misschien iets leren van wezens die door filosofen worden weggezet als onze minderen. Zo’n antifilosofie zou niet beginnen met argumenten, maar met een verhaal.
Bron: ‘De filosofie van een kat – katten en de zin van het leven’ door John Gray