Tao, deel 1 van het boek ‘Wu Wei’ van Henri Borel uit 1895

Ik was in de tempel Shien Shan, op een klein eilandje in de Chinese Zee, een paar uur varens van de havenstad Ha To. Van het Westen kwamen twee rijen bergen zacht naar het eilandje toe, dat in hun midden lag, in de stille samenvloeiing van hun omlijningen. In het Oosten was de oceaan, eindeloos. De tempel staat hoog tegen rotsen geleund, in de schaduw van brede boeddha-bomen.

Het eilandje wordt weinig bezocht. Somtijds komen er vissers ankeren, die, gevlucht voor een naderende typhoon, niet meer de havenstad konden bereiken. Waarom de tempel staat op deze eenzame plek weet niemand, maar hij is er sedert eeuwen, en heeft dus een heilig recht van bestaan. Vreemdelingen komen er weinig, en er leven een klein honderdtal van arme mensen die daar wonen omdat hun voorouders er gewoond hebben.

Ik was er heengegaan in de hoop van er een ernstig man te vinden, van wie ik leren kon. Meer dan een jaar had ik de tempels en kloosters in de omtrek afgereisd, zoekend naar serieuze priesters, die mij konden zeggen wat in de oppervlakkige boeken over Chinese godsdienst niet stond, maar overal was ik terecht gekomen bij onwetende en domme schepsels, die voor beelden knielen, van welke zij de symboliek niet begrijpen, en vreemde Sutra’s opdreunen, van welke zij geen enkel woord verstaan.

En ik had al mijn kennis moeten verzamelen uit slecht vertaalde boeken, die door de Europese geleerden nog erger bedorven waren dan door de Chinese literatoren, wie ik om raad vroeg.

Eindelijk hoorde ik een oude Chinees iets mompelen van “de Wijze van Shien Shan”, die de geheimen van Hemel en Aarde wist. En zonder veel verwachting was ik over zee gegaan, om de Wijze te bezoeken.

De tempel was dezelfde als zovele andere, die ik gezien had. Smerige priesters waren neergehurkt op de drempel, in hun vuilgrijze gewaden, en zagen mij dom-lachend aan. De beelden van Kwan-Yin, en Çakyamuni, en Sam Pao Fo waren onlangs hersteld, en glommen van allerlei schelle kleuren, die hun vroegere schoonheid geheel bedierven. De vloer was bedekt met vuil stof en sinaasappelschillen en stukken suikerriet. En een muffe lucht benauwde mijn borst.

Ik sprak een der priesters aan, en zei: “Ik ben gekomen om de oude Wijze te zien. Is hier een oude Wijze? Hij wordt bijgenaamd Lao Tsz’.”
En hij antwoordde met een verwonderd gezicht:
“Lao Tsz’ is op de rots, in het bovenste paviljoen. Maar hij houdt niet van barbaren.”

Ik antwoordde kalm: “Wilt ge mij bij hem brengen, Bikshu, voor een dollar?”
Hij keek begerig op, maar schudde het hoofd, en zeide:
“Ik durf niet. Ga maar zelf.”

De andere priesters grinnikten, en boden mij thee aan, om een goede aalmoes te krijgen. Ik ging heen, en beklom de rots. Na een half uur gegaan te zijn kwam ik op de top, waar een stenen, vierkant kluisje stond. Ik klopte op de deur. Ik hoorde iemand een grendel verschuiven.

De Wijze stond voor mij, en zag mij aan. En het was een openbaring. Het was of ik een groot Licht zag; een licht, dat niet verblindde, maar rust gaf. Hij was zo groot en recht als een hoge palm. Zijn gezicht was zo kalm als een avondstond met stil maanlicht en roerloze bomenkruinen. Zijn gehele lichaam was zo statig als de Natuur, zo mooi van eenvoud, zo van-zelf opgerezen als een berg of een Wolk. Er was een heiligheid om hem als om een landschap, als in plechtige schemering de ziel daarvan afglanst in het late licht en in de devote dichter een gebed opruist.

Zijn ogen zagen diep in mij, en ik voelde mij bevreesd bij die blik, en zag mijn arme leven in al zijn kleinheid. Ik kon geen Woord zeggen, en voelde zwijgend zijn licht in mij gaan. Hij hief de hand op met een gebaar, zoals een bloem beweegt, en stak hem mij toe, in gulle overgave. Hij sprak, en zijn stem was zachte muziek als van wind in bladeren:

“Ik groet u, Vreemdeling. Wat komt gij zoeken bij mij, oude man?”
Ik antwoordde deemoedig:
“Ik kom een Meester zoeken. Ik wil de rechte Leer vinden, om een goed mens te worden. Ik heb lang, lang gezocht in dit schone land, maar het Volk is als dood, en ik ben even arm als te voren.”

“Dat is niet zo heel goed”, zeide de Wijze. “Gij moet niet zo heel goed willen zijn. Gij moet er niet al te veel naar zoeken, Want dan vindt ge de ware Wijsheid nooit. Weet gij niet hoe de Gele Keizer zijn Wonder-parel weervond? Ik zal het u vertellen.

“De Gele Keizer zwierf eens ten Noorden van Het Rode Meer, en beklom de toppen van het K’un-Lun gebergte. “Toen hij naar het Zuiden terugkeerde verloor hij zijn wonderparel. Hij gebood zijn Verstand om haar terug te vinden, maar verkreeg niets.

Hij gelastte het Gezicht om haar terug te vinden, maar kreeg niets. Hij gebood Woorden om terug te vinden, maar kreeg haar niet. Ten laatste gebood hij Niets, en Niets kreeg haar. “Hoe vreemd” riep de Gele Keizer uit, “dat Niets haar kon krijgen” Begrijpt gij mij wel, jonge man?”

Ik antwoordde: “Ik geloof, dat deze parel zijn ziel was, dat wetenschap, gezicht en spraak de ziel eer verduisteren dan in het licht brengen. En dat de ziel alleen in absolute Rust weer aan de keizer bewust werd. Is dit zo, mijn Meester?”

“Goed zo. Ge hebt het gevoeld zo als het is. En weet ge ook, van wie dit schone verhaal is?”
“Ik ben jong en onwetend. Ik weet het niet.”
“Het is zo verteld door Chuang Tsz’, de discipel van Lao Tsz’, de grootste Wijze van China.

Het zijn noch Confucius, noch Mencius die de reinste Wijsheid hebben gezegd in dit land. Lao Tsz’ was de grootste, en Chuang Tsz’ was zijn apostel. Ik weet, gij vreemdelingen hebt een soort Welwillende bewondering, zelfs voor Lao Tsz’, maar ik geloof niet, dat velen onder hen weten, hoe deze de puurste mens was, die ooit ademde onder de hemel. Hebt gij de Tao Teh King gelezen, en hebt gij wel eens nagedacht, wat hij bedoelde met Tao?”

“Ik zou zeer gelukkig zijn als mijn oude Meester mij zou willen zeggen wat Tao is.”
,,Ik geloof, dat ik u wel leren mag, jonge man. Ik heb sedert jaren geen leerling gehad, en ik zie in uw ogen geen nieuwsgierigheid maar zuivere wil naar wijsheid, om uw ziel te bevrijden.

Hoor dus. Tao is eigenlijk niets anders dan wat gij, vreemdeling God noemt. Tao is het Eéne. Het Begin en het Einde. Het omvat alles, en alles keert er toe terug Lao Tsz’ schreef in het begin van zijn Boek het karakter Tao.

Maar wat hij bedoelde het Allerhoogste, het Ene, kan geen naam hebben, kan niet verklankt worden door een klank, omdat het Eén is juist. Evenmin kan uw God God heten. Wu – Niets – dit is de Tao. – Gij begrijpt mij niet? Hoor maar verder. Er is dus iets absoluut Reëels, beginloos, eindeloos, dat wij niet kunnen vatten, dat dus voor ons Niets is.

Wat wij wèl begrijpen kunnen, het voor ons dus betrekkelijk reële, is in werkelijkheid maar een schijn; het is een gevolg, een geboorte van het absoluut Reële, omdat tot dat Reële alles terugkeert, en alles eruit is voortgekomen. Maar niet in-zich-zelve zijn de voor ons reële dingen reëel. Wat wij Zijn noemen, is dus eigenlijk niet Zijn, maar wij Niet-Zijn noemen, is juist Zijn.

Wij leven dus in grote duisternis. Wat wij reëel denken is niet reëel, en toch komt het uit het reëele voort, want het Reëele is Alles. Welnu, alle Zijn, en ook alle Niet Zijn, is dus eigenlijk Tao. Maar onthoudt hierbij vooral, hat Tao maar een woordklank is, door een mens gezegd, en het eigenlijke Tao onnoembaar is. Alle door de zintuigen waarneembare dingen, en alle begeerten van het hart zijn onreëel.

Tao is het Begin van Hemel en Aarde. Eén baarde Twee. Twee baarde Drie. Drie baarde miljoenen dingen. En miljoenen dingen keren tot Eén terug.

“Indien gij dit goed onthoudt, jonge man, zijt gij binnen de eerste poorten der wijsheid getreden. Gij weet dan dat Tao de oorsprong van alles is. Van de bomen, en de bloemen, en de vogelen. Van de zee, en de woestijn, en de rotsen. Van licht en donker. Van warmte en koude. Van de dag en de nacht. Van leven en dood. Van winter en zomer. Van uw eigen leven. Werelden vergaan, en oceanen verdampen in de eeuwigheid. Een mens heft het hoofd op uit het duister, lacht in ’t vage licht, en vergaat. Maar in al deze wisselingen was het Ene.

In alles is Tao. Uw ziel in essentie is Tao. Ziet gij de wereld voor u, jonge man?”
En hij wees met een statig gebaar over de zee. De bergen aan weerszijden stonden zeker, met grote energie in de lucht. Zij waren als krachtige gedachten, welbewust uitgehouwen. In de verte werden zij teerder, en droomden weg in vage horizonnen van licht en lucht.

Op een heel hoge top stond eenzaam een boompje, zachtneigend, met bladertjes heel fijn tegen het licht. De avond begon te vallen Een vage liefde daalde rustig neder van de hemelen. Er begon ook zacht rood op te dromen, en de blauwe bergen stonden er licht tegen, met een wondere glans van zaligheid. De lijnen om hen werden duidelijker. Overal zacht hoog opgaan, en dan heel statig rechtop blijven, als een welbewuste vroomheid. En de zee kwam langzaam, langzaam aandrijven, in een stil zwevend glijden.

Het rustige, zekere aankomen van een eindeloosheid. En dan een klein scheepje, met een teer gloeiend gouden zeiltje, dat kwam onbevreesd, heel klein, en heel liefdevol aan in dat immens grote. Het was alles absoluut zuiver, zonder enige slechtheid.

En ik sprak met een vreemde, hoge vreugde: Ik voel het nu, o Meester! Overal is het, wat ik Zoek. Ik had het niet zo heel ver moeten zoeken, want het was vlak bij mij. Overal is Wat ik zoek, wat ikzelf ook ben, wat mijn ziel is. Het is zo vertrouwd als mijn zelf. Alles is Revelatie. Overal is God. Tao is in alles.”

“Goed zo, jonge man. Maar verwar het niet. In wat gij ziet is Tao. Maar Tao is niet wat gij ziet. Gij moogt vooral niet denken, dat gij Tao zoudt kunnen aanschouwen met uw ogen. Noch zal het vreugde wekken in uw hart, noch zullen er uw tranen van vloeien. Want al uw gevoelens en emoties zijn betrekkelijk en niet reëel. Maar hierover wil ik op het ogenblik nog niet verder praten.

Gij staat nog maar voor de eerste Poort, en gij ziet nog maar het eerste ochtendgloren van het licht. Dat gij weet hoe Tao in alles is, is reeds veel. Het zal uw leven natuurlijker maken en vertrouwder. Want, geloof me, gij ligt in de omarming van Tao als een kind in moeders omhelzing. Gij zult er zo heel ernstig door worden, want gij zult u overal voelen nog heiliger dan een vroom priester in een tempel.

Gij zult ook niet vervaard meer zijn voor de wisseling der dingen, voor leven en dood. Want gij weet, én leven én dood zijn uit Tao. En het is zo eenvoudig, dat Tao, dat u in het leven omringde, ook na de dood even eindeloos om u heen zal zijn. Zie naar het landschap voor u! De bomen, de bergen, de zee zijn uw broeders, en ook de lucht en het licht.

Ziet ge, hoe de Zee aankomt? Zo van-zelf, zo natuurlijk, zo omdat-het-nu-eenmaal zó moet. Ziet gij het boompje neigen, uwe lieve zuster, en ziet ge hoe teer en eenvoudig al die bladertjes doen? Dan zal ik u vertellen van “Wu Wei”, van ,,Niet-Doen,” van “Van-Zelf-Gaan” op de adem van uw beweging, zoals die uit Tao is geboren.

De mensen zouden ware mensen kunnen zijn als zij hun leven van-zelf lieten gaan zoals mooiheid van Tao. Er is in elk mens een drang van beweeg, die uit Tao is gekomen, en hem weer tot Tao wil terugvoeren.

Maar de mensen worden verblind door hun zintuigen, en hun begeerten. Zij willen lust, verlangen, haat, roem, en rijkdom. Zij bewegen fel als grote stormen, en hun gaan is een woest opstijgen, en wild neervallen. Zij houden zich vast aan alles, wat on-reëel is. Zij willen veel te veel om het Ene te willen.

Zij willen ook wijS zijn, en goed, en dit is het ergste. Zij willen te veel weten. Maar het énige Heil is: de terugkeer tot onze Oorsprong. In ons IS Tao. Tao is Rust. Wij kunnen alleen tot Rust komen door niet te verlangen, ook niet naar goedheid of wijsheid. O! Al dat verlangen om te weten wat Tao is. En dat droeve werk van woorden om het te zeggen, om het te vragen.

De ware Wijze betracht de Leer die zonder Woorden is, die ongesproken blijft. En Wie zou ooit Tao kunnen uitzeggen. Die Weten (wat Tao) is spreken het niet uit, wie het uitspreken Weten het niet. Ook ik zal u niet zeggen Wat Tao is. Gij moet dat zelf gaan vinden door u vrij te maken van alle begeerten en emoties en dan Van-zelf te leven, zonder onnatuurlijke actie.

Gij moet zacht naar Tao heendrijven, zo egaal en rustig als daar de vlakke, grote oceaan beweegt. Zij beweegt niet omdat zij wil bewegen, omdat zij weet dat het Wijs of goed is om te bewegen. Zij beweegt van-zelve, en weet het zelve niet. Zo zult gij in luchte zweving naar Tao verglijden, en gij zult het niet Weten als gij aangekomen zijt, want dan zult gij Tao zelve zijn.”

“Verwar niet woorden met elkaar”, antwoordde hij. “Met niets-doen, Wu Wei, bedoelde Lao Tsz’ niet gewone inactie, zo maar lui zijn, en de ogen sluiten. Hij bedoelde inactie van aardse beweging. Van begeerten, en verlangens naar onreële dingen. Maar hij bedoelde actie van reële dingen.

Hij bedoelde een zeer krachtige beweging van de ziel, die uit het donker lichaam moet bevrijd worden als een vogel uit een kooi. Hij bedoelde toegeven aan de drang in u van binnen, aan de beweging die u door Tao is gegeven en die uw ziel naar Tao geleidt. En, geloof me, die beweging is zo natuurlijk, als die van deze wolk boven ons.”

Boven onze hoofden, hoog in het blauwe, waren gouden wolken, die langzaam afdreven naar de zee. Zij glansden wonderrein, van een heel hoge, pure liefde. Zacht, zacht droomden zij voort.

“Straks zijn ze vergleden in de eindeloosheid van de hemel,” zei de Wijze “en gij zult niets meer zien dan het eeuwige blauw. Zó zal uw ziel in Tao verdromen.”

“Mijn leven is vol zonden,” antwoordde ik. “Ik ben zwaar beladen van duistere begeerten. En zó zijn mijn donkere medemensen. Hoe kan dit ooit zo goud-licht, in allerzuiverste essentie naar Tao heendrijven? Het is zwaar van slechtheid, en zinkt terug in het droeve slijk.

Geloof dit niet, geloof dit niet,” sprak de Wijze, en hij lachte zacht, vol genade en liefde. “Géén mens kan Tao vernietigen, en in allen blinkt de ziel in ondoofbare glans. Denk niet dat der mensen slechtheid zó groot en sterk is. In allen leeft de onsterfelijke Tao, in wijzen en dichters, in moordenaars en hoereerders. Zij dragen een onverbreekbare schat met zich om, en géen is beter dan de ander.

Gij kunt de een niet lief hebben boven de ander, gij kunt niet de een zegenen en de ander verwerpen. Zij zijn in essentie gelijk als twee zandkorrels op deze rots. En géén van allen zal eeuwiglijk uit Tao verbannen zijn, want zij dragen allen Tao met zich om. Hun zonden zijn bedriegelijk, als vage nevelen. Hun daden zijn een valse schijn, en hun woorden vergaan als ijle dromen.

Zij kunnen niet slecht zijn, zij kunnen ook niet goed zijn. Zij worden onweerstaanbaar naar Tao gedreven, als een droppeltje water hier beneden naar de grote zee. Het kan bij de een wat langzamer gaan dan bij de ander. Maar wat zijn enige honderden eeuwen in de oneindigheid?

Arme jongen! Heeft uw zonde u dan zo bang gemaakt? Dacht gij de zonden der mensen sterker dan Tao? Gij hebt te goed willen zijn, en daardoor te veel uw slechtheid gezien. Gij hebt de mensen te goed willen zien, en zijt toen verkeerdelijk bedroefd door hun slechtheid. Maar dit alles is schijn.

Tao is niet goed en Tao is niet slecht. Want Tao is Reëel. Tao alleen is. En alle onreële dingen leven een schijnleven van contrasten en betrekkingen, maar zij bestaan niet in-zich-zelf, en zij zijn zeer bedriegelijk. Wil dus vooral niet goed zijn, en vind u niet slecht.

Wu Wei – Niet Doende, u van zelf latende gaan – dit moet gij zijn. Niet slecht en niet goed, niet klein en niet groot, niet laag en niet hoog. En dan eerst zult gij werkelijk Zijn, als gij – in de zin – Niet-Zijt. Als gij gaat, en gij zult naar Tao heendrijven op de lichte beweging die uw reinste en enig reële levensprincipe is, zo licht en zo onbewust als de gouden wolken boven uw hoofd vergleden zijn in de hemelen.”

Ik voelde mij opeens veel vrijer dan te voren. Het was geen vreugde, geen geluk. Het was ene zachte uitspreiding, een uitspansel in mij van grote horizonnen.

“Vader,” sprak ik, “ik dank u. Uw woorden vol Tao geven mij reeds een beweging, die ik mij niet verklaren kan, maar op welke ik mij zacht voel drijven. Hoe wonderbaarlijk is Tao! Ik heb dit met al mijn Wijsheid, met al mijn weten nooit gevoeld.”

“Houd op met dit willen naar wijsheid, zeide de Wijze. “Wil niet te veel weten, en gij zult later vanzelf weten. Door niet-natuurlijke actie verkregen weten leidt u af van Tao. Zoek niet te veel alles te weten van mensen en dingen om u heen, en vooral niet van hun betrekkingen en contrasten.

Zoek ook vooral niet te veel naar geluk, en wees niet te bang voor ongeluk. Want geen Van beide zijn reëel. Noch is vreugde reëel, noch leed. Kunt gij u Tao voorstellen als leed, als vreugde, als geluk, als ongeluk, dan zou het Tao niet zijn, want Tao is één, en kan geen contrast hebben. Chuang Tsz’ zei dit zo eenvoudig: “Het opperste Geluk is géén Geluk.”

En ook de smart zal voor u weg zijn. Gij moet vooral niet denken dat smart een reëel ding is, een essentieel principe van het bestaande, dus van uw leven. Uw smart zal eens van u gaan, zoals de nevelen van de bergen glijden. Want gij zult eenmaal zien, dat al het bestaande heel natuurlijk, en vanzelf is, en alle grote dingen, die u zo lang droef en duister hebben geschenen zullen Wu Wei heel eenvoudig Niet-Doende, dat is, niet wonderlijk, expresselijk, toevallig Doende voor u zijn.

Want alles is uit Tao, alles is een natuurlijk deel van het grote stelsel, dat uit één principe is voortgekomen. Dan kan niets u meer bedroeven en niets u meer verblijden. Niet lachen zult gij, en niet wenen. Ik zie u twijfelend kijken, alsof gij mij te hard vindt, te koud. Maar als gij wat verder zijt, zult gij zien, dat het geheel volgens Tao is, als gij zo zijt.

Want, leed ziende, zult gij weten hoe het eens verdwijnen moet, omdat het onreëel is, en vreugde ziende, zult gij gaan begrijpen, hoe die nog maar heel primitieve vreugde is, die gebonden is aan omstandigheden en tijd, en alleen door haar contrast met leed schijnbaar bestaat.

Een lief mens ziende zult gij het natuurlijk vinden dat hij zo is als hij is, en voorgevoelen, hoe veel beter hij eenmaal worden zal als hij niet eens meer lief en goed is. En een moordenaar zult gij aanzien met rustige ogen, vooral zonder te veel menselijke liefde, vooral zonder haat, want hij is uw gelijke in Tao, en géén zijner zonden kan Tao in hem vernietigen.

Als gij Wu Wei, Niet-Zijnd, in de gewone, menselijke zin, kunt zijn, kunt gij eerst recht Zijn, en gij zult zo kalm en van-zelf door uw leven glijden als de eindeloze zee voor ons. Niets zal uw rust verstoren. Uw slaap is dromeloos, en gij zult geen zorgen hebben over wat ge u bewust wordt.

Gij zult in alles Tao zien, gij zult een zijn met al het bestaande, en de gehele natuur als een goed vertrouwde, als uw eigen zelf om u heen zien. En, kalm aannemend de wisselingen van dag ennacht, van leven en dood, zult gij, door deze wisselingen van-zelf heenglijdend, eenmaal binnengaan in Tao, waar géén verandering meer is, en waaruit gij eenmaal gekomen zijt even puur als gij er weer heendreeft.”

“Vader, Wat gij zegt is zo simpel, en ik moet het van-zelf wel geloven. Maar ik heb het leven nog zo lief! En ik ben bang voor de dood. Ik ben bang ook voor de dood van mijn vrienden, en mijn vrouw, en mijn kind. De dood lijkt mij zo somber en zwart. En licht, licht is het leven, met de zon, en de blinkende, groene aarde vol bloemen.”

“Dat is, omdat gij nog niet recht voelt, hoe vanzelf, hoe heel natuurlijk de dood is, evenals het leven. Gij denkt te veel om het nietige lichaam, zo diep in de koude aarde, maar dat is het gevoel van een gevangene, die vrij zal worden, en wien het bedroeft, zijn donkere cel te verlaten, Waar hij zo lang leefde. Gij ziet de dood in contrast met het leven, en beide zijn onreëel, zij zijn een wisseling, een schijn.

Maar uw ziel vaart slechts uit een welbekend meer naar een onbekende oceaan. Het reële in u, uw ziel, kan nimmer vergaan, en is ook niet bevreesd. Gij moet voorgoed die angst vergeten, of liever als gij ouder zijt, en gij van-zelf, natuurlijk, op de beweging van Tao hebt geleefd, zult gij die angst van-zelf niet meer voelen. Ook zult gij niet treuren om wie heen gingen, en met wie gij eens verenigd zult zijn zonder zelfs te weten dat gij verenigd zijt, omdat gij dan ook niet meer het contrast te scheiden weet.

“Toen Chuang Tsz’s vrouw was gestorven vond Hui Tsz’ de weduwnaar heel kalm op de grond gezeten, tot tijdverdrijf op een schaal slaande, zoals hij dat wel meer deed. Toen Hui Tsz’ hem hierover verweet, en liet uitkomen, alsof hij liefdeloos was, antwoordde Chuang Tsz’:

“Dat is niet natuurlijk (zoals gij ziet). Toen zij as dood was kon ik wel niet anders dan bedroefd zijn. Maar bij nader inzien bedacht ik, dat zij van te voren oorspronkelijk niet in ’t leven was, en wel niet alleen geboren was, maar ook geen vorm had, en niet alleen geen vorm had, maar zelfs nog geen levens-beginsel in dat vormeloze was gemengd.

Evenals in broeiende grassen kwam er toen levensbeginsel, levensbeginsel werd tot vorm, vorm werd geboorte. Nu heden gebeurde er weer wisseling, en zij stierf. Dit is gelijk de gang der vier jaargetijden, lente, herfst, winter, zomer. Rustigjes slaapt zij in het Grote Huis. Als ik nu jammerlijk weende zou ik zelf van dit alles niet doordrongen zijn. En daarom hield ik er mee op.”

De Wijze vertelde dit zo eenvoudig, op zulk een toon, alsof hij het alles heel natuurlijk vond. Maar het was nog niet helder in mij en ik zeide hem:

“Ik Vind deze wijsheid ontzettend. Zij maakt mij bijna bang. Het leven lijkt mij zo koud en leeg als ik zó wijs moest zijn.”

“Het leven is koud en leeg,” antwoordde de Wijze, zonder verachting, en op zeer kalme toon. “En de mensen zijn bedriegelijk als het leven. Geen die zich zelf kent, geen die een’ ander kent, en toch zijn zij allen gelijk. Het leven bestaat in ’t geheel niet. Het is niet reëel.”

Ik kon niets meer zeggen, en staarde in de avond. De bergen sliepen zacht in de nacht, in vage nevelen. Er was een wondertere blauwe schijn om hen heen, en zij waren als kinderen zo deemoedig neergelegen onder de grote, grote hemel. Onder ons flikkerden weifelend rode lichtjes. Een klagende fluit begeleidde een droef, monotoon gezang. De zee lag ontzaglijk diep in de nacht, en een eindeloosheid ruiste, ruiste ver en ver.

Toen welde een heel grote smart naar mijn ogen, en ik zeide met hartstochtelijke aandrang: “Maar liefde dan? En vriendschap?”
Hij zag mij aan. Ik kon hem in het duister niet goed zien, maar een vreemd, teder licht scheen uit zijn ogen. En hij antwoordde zacht:

“Deze zijn de allerbeste dingen in het leven. Zij gaan mede in de eerste bewegingen van Tao in u. Maar ééns zult gij ze niet meer kennen, evenmin als de rivier zijn oevers weet als hij vergleden is in de eeuwige oceaan. Denk niet, dat ik u leren wil Liefde uit uw hart te doen, want dat zou tegen Tao in zijn. Heb lief wat gij lief hebt, en laat u niet verwarren door het denkbeeld, dat liefde een hindernis zou zijn, die u gevangen houdt.

Liefde uit uw hart te doen zou dwaze, aardse Actie zijn, en gij zoudt verder van Tao zijn dan gij geweest waart. Ik zeg u alleen, dat eenmaal Liefde vanzelf zal verdwijnen, Zonder dat gij het weet, en dat Tao géén liefde is. Vergeet niet, dat ik u, zoveel ik dat wil en voor zover dat goed is, van de hoogst mogelijke dingen spreek. Sprak ik alleen van het leven en de mensen dan zou ik u zeggen: Liefde is het hoogste.

Voor wie in Tao gaat verglijden is Liefde een verleden, en vergeten. Maar het is nu laat, en ik zal u niet te veel ineens zeggen. Gij zult zeker in de tempel willen slapen en ik zal voor u
zorgen. Ga maar voorzichtig mede de berg af.”

Hij stak een lichtje aan en gaf mij de hand om mij te leiden. Zo ging het heel langzaam, stapje voor stapje. Hij was zo bezorgd, alsof ik zijn kind was. Bij ieder steil plekje lichtte hij mij bij, en leidde mij zacht voort, op iedere beweging van mij lettend. Toen wij heneden waren wees hij mij het ontvangstkamertje voor de mandarijnen, en haalde een deken en een hoofdkussen
voor mij.

“Ik dank mijn oude Meester zéér,” zei ik. “Wanneer zal ik er u ooit voor kunnen belonen?” Hij zag mij rustig aan. Zijn blik was groot als de zee. Hij was zo kalm en zacht als de nacht. Hij lachte mij toe, zoals het licht lacht boven de aarde. En zwijgend ging hij heen.

Bron: Wu Wei door Henri Borel (niet meer in druk verkrijgbaar)

GA NAAR DEEL 2 VAN WU WEI: KUNST

GA NAAR DEEL 3 VAN WU WEI: LIEFDE