Kunst, deel 2 van het boek Wu Wei van Henri Borel uit 1895

“Wat is Poëzie?” vroeg ik de Wijze. Wij zaten boven op de rots, onder de schaduw van een welving. Vóór ons de zee, een eindeloze lichtschittering in de zon. Gouden zeilen zweefden er zacht voort. En lucht vlogen er witte meeuwen, in edele golvingen. In de blauwe hemel kwamen grote, blanke wolken aan, puur als sneeuw, en dreven in statige stoeten, langzaam, in gelijkmatige beweging. “Wat is Poëzie?”

“Het is zo eenvoudig, zo natuurlijk als de zee, als de vogelen, als de wolken,” zeide de Wijze. “Ik geloof niet dat gij dit zo moeilijk zult voelen als Tao. En gij behoeft slechts om u te zien over de aarde en in de luchten om het te weten. Poëzie heeft bestaan vanaf het bestaan van hemel en aarde.

Sedert hemel en aarde bestonden werd er opperste schoonheid geboren. De zon en de maan, de wolken en de rode ochtend- en avondnevelen beschijnen elkander. En tóch is er géén kleur die ze verft – als gewaden – dat ze zo wonderbaarlijk en onuitputtelijk afwisselend zijn en het Grote-te-Ziene onder de hemel vormen.

Zodra er geluid is, moet dat voortgekomen zijn uit beweging. Het allergrootste hiervan is de wind en de donder. Alle openingen in de wereld brengen geluid voort als ze bewogen worden.

Luister maar eens naar de stroom, die in de bergen op de rotsen voortstroomt. Wordt hij in beweging gebracht, dan beantwoordt zijn geluid – hoog of laag, kort of lang – wel niet (precies) aan de wetten van de muziek, maar vormt uit zich zelve een maat en rythmus.

Dit is het Natuurlijke (Van-Zelve) Geluid van Hemel en Aarde. Het wordt gemaakt uit Beweging. Welnu, als het menselijke hart tot het uiterste ledig, en tot het uiterste vol geest is, en het wordt bewogen, dan komt er Geluid uit voort. Is dit niet wonderbaarlijk en hoogst afwisselend, dat er de Literatuur van wordt tot stand gebracht? Welnu, Poëzie is het Geluid van het Hart!

Dit is toch heel eenvoudig, en gij zult het wel begrepen hebben. Poëzie is overal te horen en te zien, want de gehele natuur is één groot poëet. Maar juist omdat het zo eenvoudig is, is het ook zo streng en onveranderlijk. Waar de bron is van beweging, welt het geluid van het vers.

Elk ander geluid is geen poëzie. Het geluid moet komen Van-zelf – Wu Wei, – het moet niet met allerlei kunstgrepen worden gemaakt. Er zijn er velen, die door onnatuurlijke actie geluid voortbrengen, maar deze zijn geen dichters, maar doen als apen of papegaaien.

Weinigen zijn de Ware dichters uit wie het vers vanzelf welt vol muziek, geweldig als de stroom bruist van de rosten, als het onweergeluid in de lucht, of zacht, als het teer geruis van regen in de avond, als het vage winde-wuiven van een koeltje in zomernacht.

Hoor, hoor de zee onder ons, zingt zij geen wonder lied? Is het niet een poëem, een zuivere muziek? Ziet gij die golven overal gaan, in eindeloze beweging, de een na de ander, en over haar heen, en weer verder, en andere, die weer aankomen, en weer verdwijnen in muziek, hoort gij die ruisende rythmen?

O! Groot en eenvoudig moet de dichter zijn, als de zee! Hij beweegt als de zee, op de natuurlijke beweging die van Tao is, en waarop hij zich stil, niet-zelf werkend moet laten gaan, als een kind zo gehoorzaam. Groot, groot is de zee. Groot, groot is de dichter. Maar groter, groter is Tao, die niet groot is.”

Hij zweeg en stond luisterend naar de zee. Ik zag, hoe de muziek hem vervulde. Ik had veel gedacht, sedert ik zijn eerste woorden over Tao had gehoord. Ik was bang geweest, dat zijn immense, hoge filosofie dodend zou zijn voor de kunstenaar, en ik, als ik mij zo vanzelf naar zijn Wijsheid liet toedrijven, ook geen pure emotie als dichter zou kunnen voelen, en niet meer kinderlijk verbaasd en gelukkig zou kunnen zijn bij het aanschouwen van schoonheid.

Maar hij stond in pure verrukking, alsof hij voor de eerste keer de zee zag, en luisterde aandachtig naar de golven, met lichtschitterende ogen.

“Is dit niet schoon,” sprak hij weer, “is dit niet schoon, het geluid dat voortkwam uit Tao, het geluidloze? Het licht, dat uitschijnt uit Tao, het lichtloze? En de verzen, de sonore muziek
der woorden, geboren uit Tao, het woordeloze? Leven wij niet in één eindeloos Mysterie, dat ééns tot een simple, absolute Waarheid zal worden?”

Ik zweeg een lange tijd. Maar ik kon het nog niet goed vatten. Het leek alles zo eenvoudig, dat het te eenvoudig voor mij was. En ik vroeg hem twijfelend: “Kan het Werkelijk zo simpel zijn, een dichterwezen, en verzen zingen? Wij kunnen toch niet zó gemakkelijk een vers uitzeggen als de stroom van de rotsen ruist? Moeten wij niet eerst leren, en ons oefenen, en goed de vers-vormen leren zien? Dit is toch wel degelijk actie, en geen vanzelve beweging?”

Maar hij was niet verlegen met mijn vraag, en antwoordde dadelijk:
“Laat u hierdoor niet verwarren. Alles komt hier op neer: Heeft een mens de ware Bron, waaruit het vers moet vloeien, of heeft hij die niet? Heeft hij de simpele, reine beweging van Tao in zich, of is zijn leven niet zo mooi, eenvoudig van beginsel?

Heeft hij de Bron, dan is hij een dichter, heeft hij de Bron niet, dan is hij geen dichter. Nu zult gij reeds dadelijk zien, dat, héél goed beschouwd, van een hoog standpunt, eigenlijk alle mensen dichters zijn, want ik heb u gezegd, in allen is de primitieve, essentiële beweging van, en weer naar Tao. Maar bij héél enkelen alleen is deze beweging zo ontwikkeld, en zo sterk gespannen, dat zij hun de hoge dingen van de schoonheid kan doen zien, die de oevers zijn, waarlangs hun zielerivier gaat vloeien tot zij zich in het oeverloze Eindeloos verliest.

Gij zoudt kunnen zeggen, de gewone mensen zijn stilstaand water in slijkige grond, met schrale plantengroei, de dichters zijn blanke rivieren, die door weelderige oevers vol wondere pracht naar de eindeloze oceaan stromen, maar ik wil liever niet met te veel vergelijkingen spreken, want dat is eigenlijk niet eenvoudig genoeg.

Gij wilt zeggen, als een dichter werkelijk een dichter is, met de goede bron in zich, moet hij zich dan niet eerst oefenen, en blijft het dus wel waar, dat hij zo vanzelf beweegt als de natuur?

Zeer stellig. – Want vergeet niet, dat een jong dichter, die een korte tijd de verschillende vormen van het gedicht bestudeerd heeft, opeens diezelfde vormen zó natuurlijk zal gaan vinden, dat hij van-zelf geen andere meer kan zien. Zijn verzen zullen zich van-zelf in vormen van schoon gaan bewegen, eenvoudig omdat zij geen andere beweging kennen.

Dit is juist het onderscheid tussen een dichter en een dilettant, dat een dichter zijn verzen uitzegt, en ze later goed beschouwende, in al hun bewegingen, klanken en rythme juist vindt, terwijl een dilettant eerst een wegje gaat afbakenen, volgens een geleerd plan, waarlangs hij volkomen zielloze woorden met alle geweld probeert vooruit te krijgen.

De bezielde woorden van de dichter vloeiden vanzelf, juist omdat zij bezield zijn. En, goed nagedacht, bestaan er in ’t geheel geen bepaalde vormen van gedicht eigenlijk, en in ’t geheel geen wetten, want een vers, vanzelf voortgevloeid uit de bron, gaat uit eigen kracht, en niet gehoorzamende aan een vooraf gestelde, menselijke Wet.

De enige wet is, dat er geen wet is. Gij zult dit misschien heel gewaagd vinden, jonge man, maar bedenk, dat ik van Tao uitga met mijn betoog, en niet van de mensen, en dat ik dan ook maar heel weinig ware dichters weet.

Het is allerzeldzaamst, een mens, die zo zuiver en puurrein is als de natuur. Denkt gij dat er velen in uw land zijn? Ik voelde mij vreemd te moede hij deze vraag, die ik niet van de Wijze verwacht had, en ik begreep niet, waarom hij dit wilde weten. Het antwoord leek mij zo uiterst moeilijk, en ik begon daarom eerst met een andere vraag aan hem: “Mijn oude Meester, ik kan het u niet zeggen, vóór ik nog meer van u mag horen. Waarom maakt een dichter een gedicht?”

Dit scheen hem te verbazen, want hij vroeg, alsof hij mij niet goed verstaan had: “Waarom een dichter een gedicht maakt?”
“Ja, Meester. Waarom?”
Hij lachte helder uit in het licht, en zeide:
“Waarom ruist de zee? Waarom zingt het vogeltje? Weet gij dat, mijn jongen?”
“Vader, omdat zij niet anders kunnen, omdat zij nu eenmaal moeten, uit hun natuur! Het is Wu Wei!”

“Heel goed. Welnu, zou het bij een dichter dan anders zijn?” Ik dacht na, maar ik had nog geen antwoord gereed.
“Ja, het kan toch nog anders. Een dichter kan zingen om een Literatuur te helpen maken, in een land waar de literatuur dood is. Dit vind ik heel mooi klinken, maar eigenlijk onzuiver. Maar er zingen ook dichters om zich een glorie te scheppen, om beroemd te zijn, om te worden gekroond met blinkende lauweren, om het lachen te zien lichten van blonde meisjes, die bloemen strooien voor hun voeten!”

“Gij moet u juister uitdrukken,” sprak de Wijze. “En gij moogt geen Woorden ontheiligen, die onder de duizenden woorden heilig zijn. Want dichters, die zo zingen zingen niet, en zijn geen dichters. Een dichter zingt omdat hij zingt. Hij kan niet zingen met een zeker doel, anders wordt hij een dilettant.”

“Maar, Vader, als een dichter nu eens werkelijk gezongen heeft zo rein als een vogeltje, zou hij dan daarna niet mogen gelukkig zijn met lauweren en rozen? Kan hij in ijverzucht haten wie de lauwer kreeg die hij waardig denkt te zijn? Kan hij zijn ziel verloochenen, en zeggen dat schoon lelijk is, omdat hij het schone haat die het schiep; kan hij zeggen dat lelijk schoon is, omdat de kransen moeten komen uit de hand van de lelijke? Kan hij zich opsmukken met bleke glorie, en opzettelijk anders doen dan de andere mensen, om uit te blinken door vreemde sier?

Kan hij zich beter vinden dan het gemeen, dat hem huldigt? Of kan hij het gemeen haten dat hem niet kroont, maar hem bespot? Hoe kunt gij mij deze dingen verklaren? Het lijkt mij alles zo vreemd bij de eenvoud van het kleine vogeltje, en de grote zee!”

“Al deze vragen, mijn jongen, zijn een antwoord op mijn vraag”, zei de Wijze. “Want dat gij dit alles weten wilt, is een bewijs, dat er niet veel dichters in uw land zijn. Denk er om, dat ik het woord dichter in de pure, hoogste betekenis neem. – Een dichter kan alleen voor zijn kunst leven, die hij als kunst liefheeft, niet als een middel om wat vaag aards genot te verkrijgen.

Een dichter ziet de mensen en dingen in hun eenvoudigste wezen, zo simpel, dat hij bijna vlak bij Tao is. Andere mensen zien mensen en dingen verward, als onder dikke nevelen. Een dichter weet dit als een stellige waarheid. Hoe kan hij dan verwachten, dat zijn eenvoud gezien wordt door het vage, omwolkte volk? Hoe kan hij emotie van haat en droefheid voelen, als men hem bespot? Hoe kan hij geluk voelen, als men hem wil lauweren?

Het is hiermede als met de vier jaargetijden van Chuang Tsz’. Het is niet bijzonder verschrikkelijk, omdat het de natuurlijke gang der dingen is. Een dichter is dus niet in wanhoop als men hem hoort, en ook niet gelukkig als men hem huldigt. Hij ziet de dingen van het volk tegen hem aan als de natuurlijke loop der gevolgen, waarvan hij de oorzaken weet.

Het oordeel van het gewone publiek is hem zelfs niet eens onverschillig. Het bestaat eenvoudig niet voor hem. Hij schept ook zijn verzen niet voor het volk, maar omdat hij ze nu eenmaal van-zelve schept. Het geluid der mensenwoorden over zijn werk ontgaat hem, en hij weet niet, of hij beroemd is, of vergeten. De hoogste beroemdheid is geen beroemdheid te hebben.

Gij ziet mij aan, jongeman, alsof ik u wonderen zeg, van welke gij nooit hebt durven dromen. Maar ik zeg u niets dan heel eenvoudige waarheid, zo simpel en natuurlijk als de waarheid in een landschap of een zee. Omdat gij nog niet lang geleden in het drukke leven der mensen van uw land waart, hebt gij nooit ware eenvoud gezien. Gij hebt zo lang van niets anders horen spreken dan van erdienste, roem, eer, artiesten en onsterfelijkheid, dat gij niet beter wist, of deze dingen waren onmisbaar als de lucht, die gij ademt, en reëel als uw ziel.

Maar het is alles schijn en bedrog. Wie gij gezien hebt waren wel dichters van reine oorsprong misschien, maar zij zijn afgedwaald van de beweging, die hun principe was uit Tao en zij zijn niet gebleven wat zij waren, maar door zwakte afgedwaald tot de dingen der ordinaire mensen. Zij doen juist hetzelfde als de vulgaire mensen doen, en nog heviger. Ik begrijp dit uit uw vragen. Welnu, al deze zijn geen dichters meer, en zullen ook geen ware poëzie meer zingen zolang zij zo zijn. Want de geringste afwijking van de oorspronkelijke beweging is voldoende om de poëzie te doden.

Er is maar één, rechte weg, simpel en maagdelijk, maar streng als de rechte lijn. Die rechte lijn is het vanzelve. Daarbuiten ligt het onnatuurlijke, de valse actie, de wegen naar roem en aanzien, waar moord en doodslag gebeurt, en de ene boezemvriend het bloed van de ander wel zou drinken om zijn doel te bereiken. De rechte lijn gaat vanzelve, zonder afwijking, zonder geheime richting, in simpele staat naar het eindeloze.

Gij zult ook inzien, dat dan van-zelf al die gevallen onmogelijk worden, waardoor dichters een slachtoffer worden van het gemeen. Gij zult in de geschiedenis van uw land, evenals in die van het mijne, wel gelezen hebben van dichters, die stierven van smart over de miskenning der wereld, en zelfmoord pleegden na een onverdiende bespotting. Ik heb dat altijd heel aandoenlijk gevonden, maar ik wist dat ik dan met géén waarachtig grote dichters te doen had gehad.

“En ik spreek natuurlijk niet alleen van woordkunstenaars, maar van kunstenaars in het algemeen. Wil ik u eens iets van een kunstenaar laten zien, die ik zo puur en simpel vind als ik mij een waar, eenvoudig mens voorstel? Ga dan eens met mij mede.”

De Wijze geleidde mij naar een kamertje in zijn huisje. Een kleine cel, met witte muren, en geen andere meubelen dan een bed, een tafel met boeken, en een paar stoelen. Hij opende een deur in de muur, en kwam terug met een houten kist. Hij droeg haar zo voorzichtig, alsof hij een heilig ding droeg, of een teer kind. Hij zette haar zacht neer op de grond, schoof een schuif open, en haalde uit de kist een grote nis van donker roodbruin hout, die hij op de tafel zette.

“Ziet ge,” zei hij, “dat is om te beginnen een mooie nis. Een mooi ding moet in een mooie omgeving staan. De deurtjes zijn nog dicht.
Vindt ge dat niet goed, dat idee, om het zo altijd te kunnen verbergen voor profane ogen? Maar voor u wil ik het wel open doen.”

En de beide deuren van de nis gingen open. Tegen een achtergrond van lichtblauwe zijde stond een groot beeld. Het schitterde met zulk een wondere glans, dat het een eigen licht om zich heen had. Het was de boeddha Kwan-Yin, gezeten in een lotus, die zich kuis ontplooid had. De lotus rees recht en statig uit een wildgolvende zee.

“Ziet gij hoe heel eenvoudig en mooi dat is?” zei hij met een stem, Waarin ik een grote, tedere liefde voelde. “Is dat niet de Rust helemaal weergegeven? Zie dat serene gezicht, hoe wonder-teer, en toch hoe ernstig-streng, met die geloken ogen, starende in de eindeloosheid.

Kijk eens zo’n wangetje, hoe gevoelig, kijk eens die mond, en het statige welven der wenkbrauwen, en die pure parel opblinkende uit haar voorhoofd, symbool van haar essentie-ziel, die uit het lichaam gaat! Hoe weinig lijnen, haar lijf! Maar zie eens, die immense genade van liefde in de rechterarm, die neerdaalt, die ontzagelijke heiligheid in de opgeheven linkerarm, en die twee vingers saamgehouden, in het moment van prediking! En hoe mooi, de gekruiste benen, die zo zacht op de lotus liggen!

En kijk eens, wat gevoelig tegelijk voor zo’n kolossaal streng ding, die fijne zooltjes, met die innig tedere golving! Is dit niet de essentie van het gehele boeddhisme, in één beeld? Ge behoeft niets van boeddhisme gelezen te hebben, om er nú al de essentie van te voelen. Is dat niet de Rust, dat ideaal-reine gezicht, zo stil starende in eeuwigheid. Is het niet de gehele liefde voor de wereld, het simpele neergaan van die éne arm, is het niet gegrepen, het essentiële van de gehele Leer, in het moment van de twee predikende vingers?

En dan de stof, waar zo’n beeld van gemaakt is! Weet gij wel dat zo’n kunstenaar er jaren en jaren over zwoegde, voor hij zijn materie had verreind en geaetheriseerd? Want steen is zo hard, niet waar? en het idee van stof is al heel lelijk bij de plastische uiting van het ideale idee Rust.

De kunstenaar werkte met allerlei lage dingen als klei, en zand, en aarde – die hij door gepaste, harmonische vermenging met edelstenen, paarlen en jaspis, tot kostbaarheden vervormde. En zo is dit beeld een materie geworden, die geen materie meer is, maar een incarnatie van een subliem idee. De kunstenaar wilde ook in zijn beeld symboliseren de dageraad, die voor de mensheid opschemerde, toen de Boeddha verscheen.

En in het glanzende, sneeuwreine wit van zijn porselein liet hij de vage, roze gloed dromen, die in de ochtendhemelen beeft, voor de glorie van de zon uitstraalt. Is dit niet gevoeliger, dat voorgevoel van het licht, dan het licht zelf? Ziet gij die héél vage, maar wonderreine roze kleur door het wit schijnen? Is het niet kuis als het eerste opbloeien van een blos op het blanke voorhoofd van een maagd? Is het niet de diviene liefde van de kunstenaar, die daar zacht droomt in het blanke wit? Zo’n beeld is eigenlijk geen beeld meer. Het idee materie is er helemaal uit. Het is een mirakel.”

Ik kon geruime tijd niet spreken van aandoening. Nog meer dan de reine wijsheid van de grijsaard voelde ik de schoonheid van deze kunst mijn ziel verreinen. Eindelijk vroeg ik zacht: “Wie heeft dit wonder gemaakt? Ik wil het weten, opdat ik zijn naam gelijk met de uwe in reverentie houd.”

“Het doet er heel weinig toe, mijn beste jongen,” antwoordde de Wijze. “De ziel, die in deze kunstenaar was, is in Tao vergleden, waarin gij eens verglijden zult. Zijn lichaam is vergaan, als de bladeren, zoals het uwe eens vergaan zal. Wat is er dus voor gewichtigs in zijn naam?

Maar ik wil het u wel zeggen. Hij heette Chen Wei, en drukte die naam in prachtig gestyleerde karakters in de rug van het beeld, omdat dit nu eenmaal in die tijden de gewoonte was. Wie hij was? Natuurlijk een gewoon werkman, die niet eens wist, dat hij een kunstenaar was, die zich volstrekt niet meer vond dan een gewone landbouwer, en ook in ’t geheel niet vermoedde, hoe mooi zijn werk eigenlijk was.

Maar hij had heel veel in de luchten om hem gezien, en hij hield van zeeën, en landschappen, en bloemen. Anders zou hij niet zo gevoelig geweest zijn. Je ziet die simpele lijnen en pure kleuren alleen in de natuur. Hij was volstrekt niet beroemd. Gij zult zijn naam niet in de geschiedboeken vinden.

Ik zou u niet kunnen zeggen, waar hij vandaan kwam, hoe hij leefde, hoe oud hij was. Ik weet alleen, dat het ruim vierhonderd jaar geleden is, toen er zulke beelden werden gemaakt, en de oude kunstkenners het beeld van uit de eerste helft der Mingdynastie rekenen te zijn.

De kunstenaar leefde hoogstwaarschijnlijk heel stil het leven der anderen, werkte vlijtig als een gewoon werkman, en stierf eenvoudig, onbewust van zijn grootheid. Maar zijn werk bleef over, en dit beeld, dat door een gelukkig toeval in deze streken terecht kwam, waar de laatste oorlogen niet woedden, is hetzelfde wat het was, toen hij het maakte. Zo kan het nog eeuwen en eeuwen staan, in ondoofbare glans, in altijd maagdelijke majesteit!

O! zo iets maken, in argeloze, pure eenvoud, is een dichter zijn! Dit is de kunst, die niet van de tijden is, maar van de eeuwigheid! Wat is dat mooi, vindt ge niet? dat porselein, dat bijna niet vergaan kan, en die glans, die nooit verdooft! Het staat zo sterk, en toch zo teer hier op de aarde, en het zal er nog zijn, als onze kinderen reeds zijn gestorven! En de ziel
van de kunstenaar is in Tao vergleden!”

Wij zagen het beeld nog geruime tijd aan. Toen vatte hij de nis weer voorzichtig op. “Het is zo teer,” zei hij, “dat ik het eigenlijk niet goed in het daglicht durf te zetten. Het daglicht is te hard voor dit wonder-zachte, het beeld is zo aetherisch als een ziel. Het is of ik bang ben, dat het plotseling in het licht breken zal, of vervlieden, als een licht wolkje in de lucht. Het is zo helemaal van ziel gemaakt.”

En zachtjes, o zo zachtjes zette hij de nis in de kist, die hij sloot. Hij ging mij voor, naar buiten, en wij gingen weer zitten onder de welving van een vooruitstekende rotspunt.

“Hoe mooi zou het leven zijn,” zeide ik, “als alle mensen in eenvoud zulke dingen maakten, en die overal om zich heen zetten.”

“Alle mensen”, antwoordde hij, “is nu wel wat veel. Maar er is werkelijk een tijd geweest, dat dit grote rijk een schone kunststempel was. Gij kunt er de sporen nog van zien hier in China. Er was een tijd, dat het merendeel der mensen zulke simpele kunstenaars waren. Alle dingen, die hun omgeving vormden, waren mooi, de kleinste en de grootste. Een tempel, een tuin, een tafel, een stoel, een mes.

Kijk eens naar de theekopjes uit die eeuw, en de kleinste Wierook-vaatjes! De armste koelies aten van schalen, die in hun soort even volmaakt waren als mijn porseleinen beeld. Alle artikelen, die gemaakt werden, waren mooi, en waren dat van-zelf.

Natuurlijk vonden de eenvoudige werklieden zich geen artiesten, of andere mensen dan anderen, en ontstond er geen kleingeestige strijd onder hen, want dan zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi, omdat allen eenvoudig waren en te goeder trouw werkten. Het was toen even natuurlijk dat alle dingen mooi waren als het nu natuurlijk is, dat zij lelijk worden.

De kunst in China is tot het uiterste achteruitgegaan, een gevolg van de ellendige sociale toestand. Gij zult wel gezien hebben, dat de kunst van dit land in verval is. Wel zijn bijna al onze dingen van dagelijks gebruik nog altijd mooier dan de afschuwelijke voorwerpen der Europese industrie maar het wordt toch al minder en minder. En dit is een veeg teken voor dit grote rijk. Want de kunst is met de bloei van een land onafscheidelijk verbonden.

Gaat de kunst achteruit dan vervalt het gehele rijk. Ik bedoel niet in politieke zin, maar in zedelijke zin. Want moreel sterke, eenvoudige mensen brengen van-zelf sterke, gezonde kunst voort.

]a, wat gij zegt is waar, hoe veel beter zou het leven der mensen zijn, als zij een betere omgeving konden maken. En hoe vreemd, dat dit niet zo is! Want de natuur is altijd overal om hun leven heen! Zie de wolken! Zie de bomen! Zie de zee!”

De zee ruiste altijd door. Zij was eindeloos waar en zuiver. De wolken dreven statig landwaarts, in majestueus langzame beweging, zwaar van licht. Gouden schaduwen vielen op de bergen, en zweefden weer weg, met der wolken rythmus mede. Er was overal licht, en beweging, en geluid, en nuance.

De Wijze zag rustig in dit eindeloos schoon, zo vertrouwelijk en natuurlijk, alsof hij volkomen voelde, hoe innig hij aan de gehele omgeving verwant was. Hij scheen te raden wat ik dacht toen ik hem aankeek, want hij zeide:

“Wij zijn even simpel in dit schoon als een boom, of een berg. Kunnen wij dit altijd blijven, dan voelen wij ons voor goed veilig bezorgd in de grote beweging van het wereldstelsel. Er is zo veel en veel gezegd over het mensenleven, en de geleerden zijn verward in een doolhof zonder eind.

En toch is het zo eenvoudig van essentie als de gehele natuur. Er is niets eenvoudiger dan iets anders, en niets is in verwarring, al schijnt het zo. Het gaat alles zo zeker en onvermijdelijk als de zee.”

Er was in zijn stem de grote liefde van een dichter en ook de kalme zekerheid van een geleerde, die van een onwankelbare waarheid uitgaat.

“Zijt gij nu voor vandaag tevreden?” vroeg de Wijze vriendelijk. “En heb ik u nu een beetje geholpen? Voelt gij nu zuiverder wat poëzie is?”

“Vader,” antwoordde ik, “uw wijsheid is poëzie en uw poëzie is wijsheid. Hoe kan dit zijn?”

“Dat is heel goed, zoals gij dit ziet,” antwoordde hij. “Gij zult gaan leren, dat al deze woorden maar schijn zijn. Ik weet niet wat mijn wijsheid is, of wat mijn poëzie. Alles keert tot één terug. Het is zo eenvoudig, en zo natuurlijk, als gij dit weet. Het is alles Tao.”

Bron: Wu Wei door Henri Borel (niet meer in druk verkrijgbaar)

GA NAAR DEEL 1 VAN WU WEI: TAO

GA NAAR DEEL 3 VAN WU WEI: LIEFDE