Liefde, deel 3 van het boek Wu Wei van Henri Borel uit 1895

Het was weder avond. Wij zaten op de zachte berg, rustig vertrouwd in de grote stilte van de plechtige tijd. De bergen ver om ons lagen deemoedig in devotie, als roerloos neergeknield onder de hemel, onder de langzaam dalende zegening van de nacht. De eenzame bomen, hier en daar langs heuvelen, stonden onbewegelijk te wachten, in vrome aandacht. De Zee ruiste vaag en onbestemd, verloren in haar eigen grootheid. Er was vrede in de lucht, en geluiden droomden op als van gebed.

De Wijze was statig als een boom in de natuur, en hij was eerwaardig als de avond zelf. Ik was gekomen om hem weer te vragen. Want mijn ziel kon niet rusten als ik niet bij hem was, en er was beroering in mij van groot geweld. Nu ik naast hem zat durfde ik bijna niet spreken. Het leek mij of het niet meer nodig was, of alles al van-zelf was geopenbaard.

Was alles niet goed en eenvoudig in deze avond, was het niet mijn eigen essentie die ik zag in de schoonheid om mij heen, en ging het nu niet alles verdromen in het eindeloos? – Maar ik verbrak het, en stootte met mijn stem de tere stilte open.

,,Vader,” zeide ik droevig, ,,al uw woorden zijn in mij en hun geur vervult mijn ziel. Zij is mijn oude, eigen ziel niet meer. Ik ben als gestorven en ik weet niet wat er toch in mij gebeurt, elke dag, elke nacht, dat ik zo licht word en zo leeg van binnen. Vader, ik weet het, het is Tao, het is het sterven en heerlijk weer herrijzen, maar het is geen Liefde, en Zonder Liefde lijkt mij Tao een duistere Leugen.”

De oude zag om zich heen in de avond en lachte zacht. ,,Wat is dan Liefde?” vroeg hij mij kalm. ,,Weet gij dat wel goed?”
,,Neen, ik weet het nietgoed,” antwoordde ik. ,,Ik weet het in ’t geheel niet, maar daarom is het juist van zo’n grote zaligheid. Ja, laat ik het maar zeggen, ik bedoel liefde voor een maagd, voor een vrouw.

Nog weet ik wat het was, Vader, toen ik de Maagd zag en voor het eerst mijn ziel zich verroerde. Het was als een zee, als een grote hemel, als de dood. Het was het Licht en ik was blind geweest. Het deed pijn, Vader, mijn hart klopte zo en mijn ogen branden. De wereld was een vuur, en alle dingen waren vreemd, en begonnen te leven. Er was een grote vlam, die uitsloeg in mijn ziel. Het was zo bang en zo lief, maar zo eindeloos groot. Vader, ik geloof dat het groter was dan Tao.”

,,Ik weet wel wat het was,” zeide de Wijze. ,,Het was de Schoonheid, de Vorm van de vor-
meloze Tao op aarde, die in u het rythme in beweging riep, op welk gij tot Tao zult ingaan.
Gij had dit ook kunnen gevoelen door het zien van een boom, van een wolk, van een bloem. Maar omdat gij een mens zijt, die van passie leeft, kon het u alleen door een ander mens, een Vrouw, geopenbaard worden, ook omdat gij deze vorm gemakkelijker begrijpt, en hij u vertrouwder is. En omdat de passie de zuivere contemplatie overheerste, werd uw rythme opgedreven tot een wild gestorm, als van een woeste zee, die niet weet waar zij heengaat. Het essentiële van de gehele emotie was niet Liefde, maar Tao.”

Maar de kalmte van de oude man maakte mij koortsig, en wond mij op tot een wreed ant-
woord. ,,Gij kunt dit zeer prachtig zeggen in theorie, maar omdat gij het nooit gevoeld hebt, weet gij niet waar gij eigenlijk over spreekt.”

Hij zag mij aan met een vaste blik, en legde medelijdend de hand op mijn schouder.
,,Gij zoudt wreed zijn, jonge man, als gij tegen een ander sprak. Ik heb liefgehad voor gij
ademde op deze wereld. Toen leefde er een maagd, zo wonder om te zien, alsof zij de Vorm was zó uit Tao geboren. Ik dacht dat zij de wereld was, en de Wereld was dood om haar heen.

Ik zag niets dan haar, en er waren geen bomen, geen mensen, geen wolken. Zij was
schoner dan deze avond, zachter dan deze avond, zachter dan die lijnen, die daar dromen
om de bergen, teerder dan die fijne, wachtende kruinen der bomen, en haar licht was zaliger om te voelen dan het licht van gindse ster.

Ik zal u niet zeggen, wat er gebeurd is. Het was feller dan een hel, maar onreëel, en het is nu voorbij als een storm. Ik dacht dat ik sterven zou, ik wilde vluchten voor mijn smart in de dood. Maar een dageraad is gekomen over mijn ziel, en alles werd licht en vertrouwd. Er was niets verloren.

Alles was nog als vroeger. De schoonheid, die ik niet voor mij dacht, leefde nog even smetteloos in mij. Want niet van die vrouw, van mijn ziel was die schoonheid geweest. En ik zag die overal glanzen op de wereld, in onsterfelijke gloed. De natuur was niets anders dan wat ik die vage verschijning van een vrouw had gedacht. En mijn ziel was een met de natuur en zweefde op dezelfde rythmus de eindeloze Tao tegemoet.”

Ik zei, door zijn kalmte kalm: ,,Zij, die ik lief had, is gestorven, Vader, en zij is nooit mijn
vrouw geweest, die mijn ziel heeft geknakt als een kind een bloem. Maar ik heb nu een vrouw, een wonder van sterke goedheid, een vrouw mij vertrouwd als het licht en de lucht. Ik heb haar niet lief, zoals ik nu nog mijn arme dode liefheb. Maar ik weet dat zij reiner mens is dan die andere. Hoe komt het dan, dat ik haar niet liefheb? Zij heeft mijn droeve, wilde leven tot een zachte rustige gang gemaakt naar de dood. Zij is simpel en waar als de natuur, en haar gezicht is mij lief als het zonlicht.”

,,Gij hebt haar wel lief,” sprak de Wijze, ,,maar gij weet niet wat liefde en liefhebben is. Ik zal het u zeggen. Liefde is niets anders dan het Rythme van Tao. Ik heb u gezegd, uit Tao zijt gij gekomen, tot Tao zult gij wederkeren. Als gij jong zijt en het om uw ziel nog duister is, en gij voelt de schok van de eerste beweging, dan weet gij niet waar hij heen gaat. Gij ziet de Vrouw voor u. Gij denkt dat het de Vrouw is, waarheen het Rythme u drijft. Maar als gij die Vrouw hebt genomen, en uw lichaam tegen het hare heeft gebeefd, voelt gij toch het Rythme onverbiddelijk in u, en gij weet, dat gij verder moet, altijd verder en verder, om het stil te doen zijn.

Dan komt er een grote droefheid in de zielen der twee mensen, en zij zien elkander vragend aan, waar zij nu heen zullen gaan. Zacht vouwen zij dan hand aan hand, en door
hetzelfde Rythme bewogen zullen zij gaan door het leven naar hetzelfde doel. Noem dit liefde als gij wilt, wat is een naam? Ik noem het Tao. En de zielen van gelieven zijn als twee witte wolkjes, zacht voortdrijvend naast elkander, die, door dezelfde Wind bewogen, in het eindeloos hemelblauw verdwijnen.”

,,Maar dit is niet de Liefde,” zeide ik, ,,die ik bedoel. Liefde is niet verlangen om de liefste
naar Tao te zien verdromen. Liefde is verlangen om altijd bij haar te zijn, zielsbegeerte om twee zielen samen een te doen zijn, lijfsverlangen om op een adem in zaligheid op te gaan. Maar altijd met de liefste alleen, niet met anderen, niet met de natuur. En als ik in Tao kon vergaan zou al dit Geluk voor goed verloren zijn. O laat ik blijven op de goede aarde, bij het veilig Lief, het is er zo licht en vertrouwd, en Tao is mij nog zo duister en mystiek.”

,,Het lijfsverlangen sterft,” antwoordde hij, onbewogen. ,,Het lichaam van uw Liefste zal
verwelken, en vergaan in de koude grond. De bladeren der bomen verbleken in de herfst, en droef neigen de kwijnende bloemen naar de aarde. Hoe kunt gij zo liefhebben, wat niet eeuwig bestaat? Maar gij weet ook niet, hoe gij liefhebt, noch wat gij liefhebt.

De schoonheid van een vrouw is slechts een vage weerglans van de vormeloze schoonheid van Tao. De emotie, die zij in u opwekt, dat verlangen om op te gaan in haar schoonheid, dat zich-voelen-uitspreiden, waardoor uw ziel zou willen wègzweven in horizonnen van geluk met de Liefste, geloof mij, het is niets anders dan het Rythme Van Tao. Gij weet het alleen maar niet. Gij zijt nog als de rivier, die enkel haar blinkende oevers kent, en niet beseft welke kracht haar beweegt, maar die onvermijdelijk eenmaal zal verstromen in de grote oceaan.

Waarom die drang naar geluk, dat mensengeluk, dat een moment duurt, en dan weer weg is? Chuang Tsz’ heeft het gezegd: ,,Het hoogste Geluk is géén geluk.” Is het niet
klein en verachtelijk, dat opleven één moment in geluk, en weer neervallen, en weer opstaan, dat wankelende, sukkelende willen en gaan der mensen?

Wil niet geluk van een vrouw. Zij is de annonciatie van Tao aan u gedaan. Zij is de zuiverste Vorm van Tao gemanifesteerd, die in de gehele natuur bestaat. Zij is de zachte macht, die het Rythme in u opwekt. Maar zij zelve is een heel arm mens, zoals gij, en gij zijt voor haar dezelfde annonciatie, die zij voor u is. Zie haar toch niet aan als Tao zelve, als het allerheiligste, waarin gij zoudt willen opgaan. Gij zoudt haar verstoten als gij eindelijk zag wie zij was.

Als gij een vrouw waarlijk wilt liefhebben, heb haar dan lief als hetzelfde arme wezen dat gij ook zijt, en zoek niet met haar geluk. Of gij het in Liefde ziet of niet, hare essentie is Tao. Een dichter ziet een vrouw, en door het Rythme bewogen, aanschouwt hij de schoonheid zijner Liefste alom, in de bomen, de bergen, en de horizonnen, want de schoonheid van de vrouw is dezelfde als die van de natuur.

Het is de vorm van Tao, het grote Vormeloze, en wat uw ziel verlangt in de emotie van het aanschouwen dat vage vreemde gevoel, het is niets anders dan het één zijn met die schoonheid, en met de essentie van die schoonheid, dan Tao. En hetzelfde is wat in uw vrouw gebeurt. Gij zijt voor elkander de engelen, die elkaar naar Tao geleiden, zonder het te weten.”

lk zweeg een tijd, en peinsde. Er was in de zachte kleuren en de stilte van de avond een
grote droefheid. Aan de kim scheen, waar de zon verdwenen was, een streep vaag rood licht,als een stervende smart. ,,Wat is dan toch die droefheid overal in de natuur?” vroeg ik. ,,Is het niet in de schemering of heel de aarde weent van smartelijk verlangen? Zij treurt met kwijnende kleuren, met neigende bomenkruinen, met aandachtsvolle bergen. De mensenogen worden van wondere wening bevangen als het grote leed van de natuur voor hen schemerende is. Het is wel of de natuur verlangt naar haar Lief. Het is of alles droefheid is, de zeeën, de bergen, de wolken.”

En de Wijze sprak: ,,Het is dezelfde smart als die, welke weent in de harten der mensen. Uw eigen verlangen beeft ook in de natuur. Het heimwee van de avond is het heimwee van uw ziel. Uw ziel heeft haar Lief, de Tao, verloren, Waar zij eenmaal één mede was. En uw ziel wil weder in haar Lief verdromen. Is dit geen immense Liefde, in Tao geheel weg te zweven, zo een te wezen met uw Lief, dat gij haar eigen wezen zijt, en zij het uwe, zo eindeloos, dat gij haar eigen wezen zijt en zij het uwe, zo eindeloos, dat geen dood of leven uw eenheid weer kunnen verbreken, zo stil en rein dat gij geen verlangen meer voelt beven in u, omdat de volmaakte zaligheid is bereikt, en alles een gewijde, vlakke, rustige vrede is? Want Tao is een eeuwige, zuivere zieleoneindigheid van pure essentie.

Is dit niet reiner dan de liefde voor een vrouw, die arme, droeve liefde, waarin elke dag het
reine zieleleven ziet bevlekt door duistere, bloedige passie? Alleen als gij in Tao zijt opgegaan zijt gij voor eeuwig rein verbonden aan de ziel van uw Liefste, zonder één besmetting, en met de zielen van alle mensen, die uw broeders waren, en met de ziel van de natuur. En de enkele momenten van zaligheid, die alle gelieven op aarde heel even maar voelen, zij zijn een niets bij de eindeloze zaligheid, in welke de zielen van alle gelieven in elkaar verdwijnen en ene oneindigheid worden van allerpuurste reinheid.”

Een horizon van zaligheid lichtte op voor mijn ziel, verder dan de weifelende kimmen der zee, verder dan de hemelen. ,,Vader,” riep ik ontroerd, ,,kan het zijn dat alles zo heilig is, en ik het niet heb geweten? Ik heb zo verlangd, ik ben zo moe geweest van schreien, en mijn borst heeft zo gehijgd van bang gesnik. Ik ben ook zo angstig geweest. Ik heb gehuiverd voor de dood. Ik heb getwijfeld of alles wel goed kon zijn, waar ik zoveel lijden om mij heen zag.

Ik heb gedacht dat ik verdoemd was door die wilde passies, dat lijfsverlangen, dat in mij brandde en uitsloeg, en dat ik haatte, maar laf dienen moest. Ik heb met ademloze angst mij bedacht hoe ééns het bloementeder lichaam van mijn vrouw verkwijnen moest, en wegteren in de koude grond. Ik dacht, dat ik nooit meer voelen zou die Zalige rust van in haar ogen te zien, waarin haar ziel zo glansde.

En was toen heus, altijd Tao in mij als een goede hoeder, en was het Tao die glansde in haar oog? Was Tao in alles wat mij omgaf, in de luchten, in de bomen, in de zee? Is de essentie van de aarde en de hemelen dan de essentie van mijn Lief en van mijn Ziel? Brandt het daarna zo in mij van vreemd verlangen, dat ik niet kende, en mij rusteloos voortdreef? Ik dacht dat het mij wilde wegnemen van mijn Liefste, en ik haar nu niet meer liefhad. Maar was het dan werkelijk het Rythme, dat ook mijn Liefste beweegt, op welke de ganse natuur ademt, en de zonnen en planeten lichtende door de eindeloosheid gaan?

Dan is alles gewijd, dan is in alles Tao, wat ook mijn Ziel is. O Vader, Vader, het wordt zo licht in mij. Ik geloof dat mijn Ziel reeds vermoedt wat komen zal, en ook de hemelen boven ons, en de grote Zee. Zie, hoe de bomen om ons aandachtig staan, en zie de lijnen om de bergen in tedere devotie. De gehele natuur beeft van heiligheid, en ook mijn Ziel siddert van zalig zijn, want zij heeft haar Liefste gezien.”

Ik zat lange tijd zwijgend, in stil vergeten. Het was mij toen of ik een was met de ziel van mijn leermeester en met de natuur. Ik zag niets, noch hoorde, en ik was verlangeloos, zonder wil, in diepe rust. Ik werd wakker door een zacht geluid naast mij. Er viel een vrucht uit de boom achter ons. Toen ik opkeek zag ik in schitterend maanlicht. De Wijze stond naast mij, en neeg zich liefderijk tot mij over.

,,Gij hebt u veel te veel vermoeid, mijn jongen,” zeide hij bezorgd. ,,Het is veel te véél voor u in zo korte tijd. Gij zijt van afmatting in slaap gevallen. Ook de zee slaapt, zie, geen rimpeltje breekt haar egale rust, en roerloos ontvangt zij de wijding van het licht in haar droom. Maar gijmoet wakker worden, het is laat, uw bootje ligt klaar, en uw vrouw wacht u thuis in de stad.”

Ik antwoordde nog half dromend: ,,Laat ik toch hier blijven, laat ik terugkomen met mijn
vrouw, en hier altijd blijven. Ik kan nu niet meer terug naar de mensen. O, Vader, ik beef,
ik zie hun schamplachend gezicht, hun schennende ogen, hun ongeloof, hun ontwijding.
Hoe kan ik dit wondertere, gevoelige van mijn ziel nog dragen door het duistere volk? Hoe zal ik het ooit goed kunnen verbergen onder lach of woord, dat zij het niet zien en bevlekken met hun smadelijke hoon?”

Toen zei hij ernstig, een hand leggend op mijne schouder: ,,Luister heel goed, mijn jongen, naar wat ik u nu zeg, en voor alles geloof in mij. Ik zal u pijn doen, maar ik kan niet anders. Gij moet stellig teruggaan in het leven, en onder de mensen zijn. Gij hebt hier al te veel met mij gesproken. Ik heb u misschien al wat te veel gezegd. Gij moet nu zelf opgroeien, en alles vinden. Als gij maar eenvoudig zijt vind gij alles als een kind een bloem.

Op dit ogenblik voelt gij heel diep en zuiver wat ik u gezegd heb. Zoals gij nu zijt leeft gij in een van de hoogste momenten van uw leven. Maar gij kunt nog niet sterk genoeg zijn om het te dragen. Gij zult weer terugvallen, en het ziele-voelen zal weer idee worden en theorie. Langzaam, langzaam aan zult gij slechts zover komen, dat het weer zuiver gevoeld wordt, en voor altijd blijft. Als het zover is moogt gij gerust hier komen, en
doet gij beter voorgoed te blijven, maar dan zal ik lang gestorven zijn.

Gij moet in het leven opgroeien, niet daarbuiten, want gij zijt nog niet rein genoeg om boven het leven te rijzen. Zoeven waart gij zover. Maar aanstonds komt de reactie. De mensen moogt gij niet schuwen, zij zijn uw gelijken, al voelen zij niet zo zuiver als gij. Gij kunt onder hen gaan als een makker, en hun handen drukken. Maar laat nooit uw ziel aan hen zien, als zij nog te achterlijk zijn. Zij zouden u niet bespotten uit slechtheid, maar uit heilige overtuiging, niet bewust als zij zijn van hun ontzaglijke misère, hun goddeloosheid en verlatenheid van alle heilige dingen, waar gij juist van leeft.

Gij moet zo sterk van zekerheid zijn, dat niets u kan hinderen. Gij zult het niet worden dan na veel bittere strijd. Maar uit uw tranen zal uw kracht komen, en door smart zult gij tot rust ingaan. Voor alles, bedenk dat Tao, dat Poëzie, dat Liefde één en hetzelfde is, al tracht gij het met die vage namen te noemen, dat het altijd in en om u is, dat het u nooit verlaat, dat gij veilig behouden zijt in die heilige omgeving.

Gij zijt met weldaden omringd, en gij zijt verzorgd met een liefde, die eindeloos is. Alles is
heilig door de essentie van Tao die er in leeft.” Hij sprak zo zacht en overtuigend, dat ik niets terug kon zeggen. Ik liet mij gehoorzaam door hem leiden naar het strand. – Mijn boot lag stil op het vlakke water te wachten.

,,Goedendag, mijn jongen, vaarwel,” zeide hij vriendelijk, met zeer vaste stem. ,,Denk om
alles wat ik u gezegd heb.”
Maar ik kon zo niet gaan. Opeens dacht ik er aan, hoe eenzaam hij daar leefde, en ik voelde tranen van medelijden in mijn ogen komen. Ik greep zijn hand.
,,Vader, ga met mij mede,” smeekte ik. ,,Mijn vrouw en ik zullen voor u zorgen, wij zullen zo goed voor u zijn, en als gij ziek zijt zullen wij u verplegen. Blijf niet hier, zo alleen, zonder liefde om van te leven!”

Hij lachte zacht, schudde het hoofd, als een Vader om een kind, en zeide lief, maar onbewogen; ,,Gij zijt al weer teruggevallen. Ziet gij wel dat gij nog in het leven moet gaan? Ik heb u zoëven gezegd hoe groot de Liefde is, die mij omgeeft. En gij vindt mij alleen en verlaten. Maar ik ben zo veilig tehuis in de Tao als een kind bij moeder. Gij zijt heel lief, een goede jongen, maar gij moet wijzer worden, veel wijzer. Denk niet om mij, het behoeft niet, al ben ik heel dankbaar voor uw bezorgdheid. Denk maar vooreerst om uzelven. En doe nu wat ik u zeg. Geloof dat ik zeg, wat goed voor u is. Vaarwel, in uw boot is iets voor u om u te herinneren aan uw dagen hier.”

Zwijgend boog ik mij over tot zijn hand, die ik kuste. Ik meende haar even te voelen beven, als bewogen door ontroering, maar toen ik hem aanzag was zijn gezicht rustig en sereen als de maan. Ik stapte in mijn bootje, en de roeier nam de riemen. – Met vlugge slag dreef hij mij door het vlakke water. — Ik was een eind ver, toen mijn voet tegen iets stootte, en ik er om dacht, dat er iets voor mij in de boot was. Ik nam het op. Het was een kistje. Haastig schoof ik het open. En in het zacht-rustige maanlicht blonk in mystieke glans het wondere porcelein van het Kwan-Yin beeldje, hetzelfde, dat de oude man zo voorzichtig had bewaard, en dat hij zo liefhad.

In statige rust van strenge, maar tedere lijnen zat de reine Kwan-Yin, in fijn porselein, transparant als van aether gemaakt, in de glanzende bladen van de lichte lotus. – Het blonk
in de pure maneschijn als van zuiver zielelicht. – Ik durfde het niet geloven, dat dit heilig ding mij was gegeven. Ik wuifde mijn zakdoek, en mijn hand maakte gebaren om de Wijze te danken. Hij stond roerloos aan het strand, en staarde voor zich uit. Ik wachtte verlangend naar een wenk, een teken, om mij nog even lief te doen in een groet. Maar hij bleef onbeweeglijk. – Staarde hij naar mij? Staarde hij naar de zee?…

Ik schoof het kistje dicht, en hield het zachtjes vast naast mij alsof het een liefde van hem was, die ik meenam. Ik wist nu, dat hij mij liefhad, maar zijn roerloze kalmte was te groot voor mij, ik voelde mij droef, dat hij niet weder gewenkt had. Ik dreef verder en verder, Al vager werd zijn gestalte. Eindelijk zag ik hem niet meer.

Hij bleef achter, eenzaam in de natuur, met de mijmeringen van zijn ziel, alleen in de oneindigheid, zonder menselijke liefde, maar dicht aan de grote boezem van Tao. Ik dreef terug naar het Leven, en naar de mensen, mijn broeders en gelijken, in wier aller zielen Tao leeft, onsterfelijk en essentiëel.

Reeds blonken de kustlichten van de haven, en het stadsgerucht kwam vaag over de zee.
Toen voelde ik een grote kracht in mij, en beval mijn roeier toch sneller te gaan. Ik was gereed. Was ik niet veilig in de stad als op het land, in de straten als op de zee? In alles is Poëzie, is Liefde, is Tao. En de gehele Wereld is één grote heiligheid, en veilig als een goed, sterk huis. –

EINDE

Bron: Wu Wei door Henri Borel (niet meer in druk verkrijgbaar)

GA NAAR DEEL 1 VAN WU WEI: TAO

GA NAAR DEEL 2 VAN WU WEI: KUNST