Het begin van een sage van de heilige graal – koning Arthur en de ridders van de tafelronde

Tegen de steile hellingen van de heuvel klom de stad Camelot, het ene gekleurde dak boven het andere, aan alle zijden omhoog. Om de voet van de heuvel legde de rivier zijn glinsterende, zilveren lus, en hoog in het hart van de stad rees het paleis van koning Arthur op. In de grote zaal van Arthurs paleis stond de ronde tafel, waar honderdvijftig ridders konden aanzitten, elk met zijn naam in het zuiverste goud op de hoge rug van zijn zetel geschreven. Zij waren de ridders van de tafelronde. De tafelronde was gevormd toen Arthur nog jong was en nieuw in zijn koningschap, om in het hele land recht en goedheid en ridderlijkheid te verbreiden en rechtvaardigheid te handhaven tegenover macht.

Waar de ridders op andere tijden ook mochten zijn – want ieder had zijn eigen leven te leiden en eigen ridderdaden te volvoeren – het was altijd hun gewoonte op de grote kerkelijke feestdagen zich om de koning te verzamelen. En zo zaten zij op een avond voor Pinksteren bijeen en zouden juist aan de avondmaaltijd beginnen, toen een jonkvrouw de zaal kwam binnenrijen op een paard dat met zweet was bedekt door de haast, die zij had gemaakt. En heer Lancelot van het Meer, die de grootste was van alle ronde-tafel-ridders, riep zij toe om mèt haar te rijden in de naam van koning Pelles, in wiens dienst zij was.

‘Wat is het dat koning Pelles van mij verlangt?’ vroeg heer Lancelot.

‘Dat zult u weten als het er de tijd voor is.’

Heer Lancelot zat te kijken naar zijn grote, benige rechterhand, die op de tafel rustte, terwijl het verleden zich in hem roerde en zijn hart samentrok door oud leed en nieuwe voorboden. Toen verhief hij zich van zijn plaats, terwijl al zijn broeders toekeken, en riep een schildknaap toe zijn paard te zadelen en een andere om zijn wapenuitrusting te brengen.

En hij reed mee met de jonkvrouw zoals zij had gevraagd, omlaag vanuit het paleis en over de brug met drie bogen en de doolhof van het woud binnen met zijn jonge zomergroen. Weldra merkte hij dat zij een pad volgden dat hij nog nooit had gevolgd in alle jaren dat hij die woudpaden had gekend, en na een mijl of minder bracht het hen naar een grote, open plek, die hem ook vreemd was en daar lagen de grijze gebouwen van een nonnenklooster vredig tussen de boomgaarden en kruidentuinen langs de weg. Toen zij naderden werden de poorten geopend alsof daarbinnen op hen werd gewacht en kloosterdienaren kwamen om heer Lancelot’s paard over te nemen, terwijl anderen hem naar een mooie, hoge gastenkamer leidden.

Midden in de kamer stond een bed en daarin lagen twee ridders te slapen en kijkend naar hun roestbruine hoofden in de kussens zag heer Lancelot dat het twee jonge verwanten van hem waren, Bors en Lionel, die hij op weg waande naar de bijeenkomst van de tafelronde. Hij lachte en schudde hen aan de schouders om hen te wekken en zij schrokken wakker en grepen naar hun dolk eer zij zagen wie het was.

En terwijl zij nog uitroepen en begroetingen wisselden kwam de abdis met twee van haar nonnen het vertrek binnen en zij brachten een zeer jonge man mee. Bij hun komst hield het lachen en schertsen op en er viel een grote stilte.

‘Heer Lancelot,‘ zei de abdis, ‘wij brengen u deze jongen, die wij hebben opgevoed en liefgehad als ons eigen kind sinds zijn moeder stierf en voordat hij lang als een speer oprees van de grond. Nu is het tijd dat hij ridder wordt en zijn grootvader, koning Pelles, zou graag zen dat hij door u tot ridder wordt geslagen.’

Na haar woorden sloot de stilte hen opnieuw in en midden in die stilte stonden heer Lancelot en de jongen en keken elkaar aan.

Nu was heer Lancelot van het Meer een lelijk man, van een lelijkheid zoals vrouwen graag zien. Zijn donker gezicht onder het dikke, met grijs doorstreepte haar zag eruit alsof het in haast was samengesteld, zodat de twee kanten niet bij elkaar pasten. De ene helft van zijn mond was ernstig door zware gedachten, terwijl de andere omhoog sprong in vrolijkheid: één wenkbrauw was vlak als een valkenvleugel en de andere was scheef en wild als het oor van een straathond. Vijfenveertig zomers en winters had hij op de wereld geleefd en bemind en getreurd en getriomfeerd en gevochten tot het uiterste, en elke vreugde, elk leed en ieder streven had zijn stempel op hem gedrukt.

Het gezicht van de jongen was bleek en zuiver, in afwachting van aanraking door het leven, en zijn haar vormde een gladde kap als van donkere zijde om zijn hoofd. Hij leek op zijn moeder, Elaine, de dochter van koning Pelles. Heer Lancelot zag onmiddellijk toen zij zich naar elkaar toewendden. Maar het uiterlijk waardoor de mensen Elaine ‘de lelie’ hadden genoemd maakte dat ze bij hem dachten aan een speerpunt of een stille, hoge vlam.

Toch keken uit de krachtige chaos van heer Lancelots gezicht dezelfde wijde, grijze ogen lang en kalm elkaar aan. Maar heer Bors en heer Lional, die toekeken, wisselden snelle, verschrikte blikken.

‘Hoe heet je?’ vroeg heer Lancelot tenslotte.
‘Galahad,’ zei de jongen.
Er was een plotseling, wild schreien diep in Lancelot, waar geen ander dan hij van kon weten. Alle jaren sinds hij man was had hij Guinevere, koning Arthurs koningin, liefgehad en om haar had hij nooit naar een andere vrouw gekeken. Maar er was een tijd geweest, lang geleden, toen de dochter van koning Pelles haar hart op hem gezet had n, wanhopig, hem door een list haar één nacht voor zich had gewonnen. En uit die ene nacht had zij een zoon gebaard en hem Galahad genoemd.

‘Ik heette ook Galahad, voordat ik mijn tweede naam veroverde waar ik nu bij wordt genoemd,’ zei Lancelot. En toen wist hij dat hij dit niet had behoeven te zeggen, want zijn zoon wist het al.

Tot de abdis zei hij: ‘Vrouwe, laat hem vannacht zijn wake houden in de kerk en morgenochtend zal het zijn zoals zijn grootvader wenst.’

Dis die nacht hield Galahad zijn nachtwake, geknield voor het hoogaltaar in de kloosterkerk, en toen bij het eerste licht van de Pinkstermorgen de vogels begonnen te zingen sloeg heer Lancelot hem tot ridder.

‘Kom nu met ons mee naar het hof van koning Arthur,‘ zei hij toen het was gebeurd.

Maar de abdis schudde haar hoofd. ‘Nog niet. Gaat u terug naar Camelot en als het de rechte tijd is zal hij komen.’

Dus reden heer Lancelot en zijn jonge neven alleen terug naar Camelot. En de hele weg keek heer Lancelot strak tussen de oren van zijn paard en sprak geen enkel woord.

Toen zij Camelot bereikten waren de koning en de koningin met het gehele hof naar de mis en het was te laat om zich bij hen te voegen. Dus gingen de drie ridders naar de zaal om hun terugkomst af te wachten. En daar vonden ze iets zeer vreemds. Het was zo:

Lang geleden, toen hun broederschap werd gevormd, had Merlijn, de oude en wijze, de kenner van geheime wetenschap, die Arthur de dingen had onderwezen die een koning behoort te weten, door toverij voor hem de ronde tafel gemaakt met plaatsen voor honderdvijftig ridders, Maar er hadden zich nooit meer dan honderdnegenenveertig aangezeten, zodat de laatste zetel altijd leeg bleef. En dezer werd de zetel van het gevaar genoemd, want niemand mocht er op zitten.

Maar Merlijn, die zijn wijsheid was vergeten en zijn hart had gegeven aan een tovenares, omdat zij mooi was en naar hem had geglimlacht, sliep nu in de betoverende meidoornstruik waarin zij hem had opgesloten. En twintig jaar of langer hadden Arthur en zijn broederschap aan de ronde tafel gezeten met de lege zetel tussen hen in. En sommigen van hen, die daar in vroeger jaren hadden gezeten waren nu dood en nieuwe, jonge ridders waren gekomen en hadden hun plaatsen ingenomen. Anderen droegen littekens uit oude gevechten en hadden grijs in hun haren, die zwart of goud of bruin waren geweest toen zij daar voor het eerst vergaderd waren. En nog steeds stond de zetel van het gevaar leeg te wachten.

Maar nu beroerde de zon, die door een van de hoge vensters viel, de prachtige gebeeldhouwde stoel en op de hoge rugleuning glinsterde iets in het licht. De drie ridders traden naderbij en lazen, in letters die daar net leken te zijn aangebracht van pas gedreven goud: ‘Vierhonderdvijftig jaren zijn voorbijgegaan sedert het lijden van onze heer Jezus Christus. en op de pinksterdag zal deze zetel zijn heer krijgen.’

‘Dat is vandaag,’ zei heer Lancelot met ingehouden adem.

En heer Bors, nauwelijks wetend waarom hij het deed – en hij was niet iemand, die dingen deed zonder een duidelijke reden – spreidde zijn mantel over de rug van de zetel van het gevaar, zodat de woorden verborgen waren tot hun tijd kwam.

Op de bestemde tijd kwamen de koning en de koningin en het hele hof terug van de mis en begroetten de nieuw aangekomenen en de koning vroeg heer Lancelot hoe zijn avontuur van de vorige dag was verlopen. Heer Lancelot vertelde hoe de jonkvrouw hem naar een nonnenklooster had gebracht en hoe hij daar een jongeman tot ridder had geslagen, die de kleinzoon was van koning Pelles. Maar over de jongen zei hij verder niets, want hij dacht, ‘iedereen zal het gauw genoeg weten.’ Toch moest de koningin het hebben geraden, want zij wenste hen allen een goedendag en trok zich snel, gevolgd door haar hofdames, naar haar eigen vertrekken terug.

Toen begonnen de pages de tafel te dekken voor het middagmaal, maar juist toen de ridders hun plaatsen wilden innemen kwam een schildknaap binnenstuiven, uitroepend bij zijn plotselinge komst: ‘Heren – mijn koning – er is een groot wonder-’

‘En wat voor wonder wel?‘ vroeg de koning. hij had honger.

‘Er drijft een steen – een grote steen, zo licht als een blaadje door de rivier, en in die steen staat een zwaard rechtop! Ik heb het met mijn eigen ogen gezien!’

De koning herinnerde zich een ander zwaard in een andere steen en hoe hij dat zwaard uit de steen had getrokken en zo had bewezen de ware, uitverkoren koning van Brittannië te zijn, en hij vergat zijn honger. Met al zijn ridders achter zich aan daalde hij af van het paleis naar de rivieroever. Daar, vastgehaakt aan een uitstekende oeverpunt vol boomwortels, vonden zijeen blok rood marmer en rechtop in de steen stond een zwaard en de zwaardknop werd gevormd door een barnstenen bol zo groot als een appel. En op het gevest was in gouden letters gegraveerd: ‘Niemand zal mij van hier nemen dan hij, aan wiens zijde ik zal hangen. En hij zal de beste ridder ter wereld zijn.’

Arthur was dat zijn eigen zwaard en steen verleden tijd waren en achter hem lagen. Heer Lancelot, die hem het liefst was van al zijn ridders, riep hij toe: ‘Aan dit zwaard ontbreekt alleen maar jouw naam.’

‘Niet de mijne, mijn heer koning.’ Lancelot wist niet waarom hij dfat zei. Het was geen bescheidenheid. Hij kende zijn eigen faam even goed als de wereld die kende. Maar hij wist dat het gezegd moest worden.

‘Probeer het,’ zei de koning.

‘Nee,’ zei Lancelot, en zijn hand ging naar het gevest van het zwaard aan zijn zijde. ‘Ik heb Joyeux; waarom zou ik hem ontrouw worden?’ En hij sloot vastberaden zijn mond en kwam niet naderbij.

Toen sloeg op bevel van de koning heer Gawain van Orkney, die een neef van de koning was en die hem zeer lief had, beide handen om de greep van het zwaard en trok tot de aderen van zijn hals opzwollen, maar hij kon de kling niet verwrikken, en daarna spuwde de jonge heer Perceval van Wales in zijn handen en deed een poging. Hij deed het meer om heer Gawain gezelschap te houden dan om iets anders, want hij was een grote, vriendelijke, eenvoudige jongeman die geen hoge dunk had van zichzelf. Nadat ook hij had gefaald kwam er niemand meer naar voren en dus lieten zij na een poosje het zwaard in het blok rood marmer tussen de elzenwortels achter en gingen terug naar de grote zaal om te eten.

Maar voordat ze die dag aan eten toekwamen zou hen een ander wonder worden geopenbaard.

Want toen zij allen waren gezeten en onder klingen en zingen en hoorngeschal de eerste schotels werden binnengedragen sloegen plotseling alle deuren en vensterluiken dicht als door een windvlaag en zonder dat een hand ze aanraakte. Toch was er geen wind. En ook de zaal werd licht als verlicht door de helderheid van de dag buiten.

Om de gehele tafel keken mannen elkaar aan met geschrokken gezichten. En op hetzelfde ogenblik, zonder dat iemand zag hoe zij daar kwamen, waren er twee vreemden onder hen; een oude man in een wit kleed en naast hem een ridder wiens wapenrok over zijn harnas gloeide alsof hij een vlammentong was, maar er hing geen schild aan zijn schouder en aan zijn gordel hing slechts een lege zwaardschede.

Vrede zij met u,‘ zei de oude man tot de koning.

‘En met u, vreemdeling,‘ antwoordde de koning. Maar zijn blijk ging naar de ridder in de scharlaken wapenrok.

‘Sire,’ zei de oude man, ‘ik breng u hier deze ridder uit het geslacht van Koning Pelles en door hem uit het geslacht van Jozef van Arimathea. Die was het, die de heilige graal naar dit land bracht vanuit het land waar onze heer Jezus Christus dronk uit die wonderbare kelk en de wijn deelde met zijn discipelen toen zij tezamen waren aan het laatste avondmaal. Dat was toen het begin van het geheim, het geheim van het verblijf van de graal onder de mensen. Vele wonderen en veel verdriet zijn daaruit gevolgd en tengevolge daarvan ligt koning Pelles zelf verminkt door een wond, die nooit geneest, en tengevolge daarvan is zijn land een wildernis. Maar nu komt de tijd dat al die dingen beëindigd zullen worden. En met de tijd komt de ridder, die ze tot vervulling zal brengen en tot een einde.’

‘Als het is zoals u zegt,‘ zei de koning, ‘dan was er nooit een mens méér welkom.’

Toen hielp de oude man de ridder, alsof hij diens schildknaap was, met het afleggen van zijn wapenrusting en trok hem de vlamrode wapenrok nu aan over zijn witte tuniek. En nu het hoofd van de ridder ontbloot was gingen veler ogen van zijn gezicht naar dat van heer Lancelot en weer terug. En de oude man leidde hem naar de zetel van het gevaar en trok de mantel van Bors opzij, zodat de gouden letters opglansden. Maar de woorden waren veranderd sinds Bors ze had bedekt en nu luidden ze: ‘Dit is de zetel van Galahad.’

De jonge ridder ging zitten, heel ernstig en rustig. hij keek naar de oude man en zei: ‘Getrouw heb je gedaan wat er van je werd gevraagd. Ga nu naar Corbenic terug zoals je kwam. Groet mijn grootvader en zeg hem dat ik zeker zal komen als de tijd mij brengt.

En de oude man ging naar de grote deur en opende die, want niemand waagde het zich te bewegen of hem te volgen, en ging zijns weegs.

Achter hem heetten de koning en al zijn ridders heer Galahad welkom. Ze zouden hetzelfde hebben gedaan bij iedere nieuwkomer in hun broederschap. Maar de woorden van de oude man hadden hen nog meer reden gegeven voor blijdschap om zijn komst. Allen wisten zij van het lot van koning Pelles, die door de mensen de graalbewaarder werd genoemd, de Visserskoning, en die zij ook de verminkte koning noemden vanwege de wond in zijn dij, die nooit heelde. Zij wisten dat vanwege die wond ook zijn land leed, onder droogte en slechte oogsten en de schaduw van smarten en vreemde gebeurtenissen, die erboven hing als een wolk. Maar nu, zo leek het, zou aan dit alles een eind komen door toedoen van de jonge ridder in hun midden en dus verheugden zij zich.

Maar ook om andere redenen waren zij blij. Lange tijd hadden zij gevoeld, vooral de oudere ridders, dat in Camelot de grootse, schitterende tijden voorbij waren, dat de lange worsteling om recht tegen macht achter hen lag, dat de dromen hadden afgedaan en het leven zich had gevormd naar een vast patroon en er heeste een vermoeidheid van het hart onder de ridders van de tafelronde. Nu lag er iets voor hen, in plaats van in het verleden. Er kwam iets, vreugde of smart, dood misschien, maar er kwam iets…

‘Een licht achter het woud,‘ dacht heer Lancelot, ‘maar eerst moet het donkere woud worden doorkruist.‘ En hij wist niet zeker waarom hij dat had gedacht.

‘Als ik een boom was en de lente kwam – nog wel veraf, maar toch – dan zou ik me voelen zoals nu,‘ dacht heer Percival en zijn wijde, ernstige blik rustte op de jonge ridder, die zo ernstig en kalm op de verboden zetel zat. Het Percival was een geboren volger en voor zo iemand is er ter wereld niets beters dan de aanvoerder te vinden waar zijn hart naar uitgaat.

‘Hoe is het mogelijk hij daar kan zitten en dat hem geen kwaad overkomt?‘ zei heer Bors bezorgd tot heer Lancelot naast zich. ‘Hij heeft nog geen tijd gehad te bewijzen wat hij waard is.’

En heer Lancelot zei: ‘Heb je zijn naam niet gezien op de rugleuning? Ik denk dat het alleen maar kan omdat God wil dat hij daar zit.’

Bron: Rosemary Sutecliff, Schild en Kruis – de sage van de heilige graal (The light beyond the forest) , hoofdstuk 1, Den Haag, Leopold, 1981 (niet meer in druk verkrijgbaar)

LEES MEER OVER DE RIDDER GALAHAD

LEES MEER OVER DE BOVENSTAANDE VIJF BOEKEN OVER DE GRAAL