Ridder Galahad, het zwaard uit de steen en de donderslag – een graalverhaal

LEES HET BEGIN VAN DE SAGE VAN DE HEILIGE GRAAL

Toen de maaltijd ten einde liep, vertelde de koning zijn nieuwste ridder (Galahad) van het wonder dat zij ‘s morgens vóór zijn komst allen hadden gezien. ‘Aangezien de zetel voor jou is zou het  ook kunnen dat het zwaard voor jou is,’ zei de koning. ‘Kom dan zullen wij de proef op de som nemen.’

Dus daalden de ridders opnieuw de steile de steile, smalle straten van Camelot af, waar de zwaluwen onder de dakranden door schoten in de zomerlucht, en opnieuw verzamelden zij zich op de rivieroever.

Het blok rood marmer lag nog gestrand tussen de elzenwortels en het vreemde en prachtige zwaard stond er nog vast in.

En heer Galahad stapte omlaag tussen de natte wortels, waar het water ondiep stroomde onder de kant, en trok het zwaard uit de steen, zo glad alsof hij het uit een goed geoliede schede trok. Met stokkende adem keken de ridders toe en de koning zei: ‘Waarlijk, dit is een wonder! Twee van mijn beste ridders is het niet gelukt.’

Heer Galahad stond te kijken naar het zwaard in zijn hand en balanceerde ermee. ‘ Het avontuur was niet het hunne, maar het mijne,’ zei hij, niet pochend, maar eenvoudig een feit vaststellend en stak de kling in de lege schede aan zijn zijde. ‘Ik ben niet langer een ridder zonder zwaard. Alles wat is nu nog nodig heb is een schild.’

‘God zal je een schild zenden, zoals hij je het zwaard heeft gezonden,’ zei de koning. En heer Lancelot herinnerde zich de woorden op het gevest en onderdrukte het bittere gevoel van verlies en hield zichzelf voor dat geen enkele man voor altijd de beste ridder ter wereld kon zijn. Hij kon dat tegen zichzelf zeggen omdat hij het nog niet helemaal geloofde.

Toen sprak de koning weer. ‘Mijn broeders, ik ben van gedachten dat wij spoedig uit elkaar zullen gaan en nooit meer zal ik jullie allen om mij heen zien zoals nu. Laten wij daarom de rest van de dag een steekspel houden, hier in de weiden beneden Camelot, en daden verrichten waarover, als ons leven voorbij is, oude mannen op winteravonden bij het vuur zullen vertellen aan hun kleinzonen, en de ogen van de kinderen zullen schitteren als zij het horen en op hun beurt zullen zij erover vertellen aan hun kleinzonen.’

Dus werd de volgorde vastgesteld, de mannen lieten hun paarden en wapens halen en de hele verdere dag, tot de zon onderging, hielde de ridders hun steekspel op de vlakke grond beneden Camelot. En mannen keken toe om te zien hoe heer Galahad zich zou weren, hij, die zo’n vreemde opvoeding had gehad en misschien nooit had geleerd wapens te voeren. Maar hij toonde zich zo bekwaam, zowel als ruiter als in het hanteren van zwaard en lans, dat bij zonsondergang van allen, die tegen hem in het strijdperk waren getreden, hij alleen heer Lancelot en heer Percival niet in het zand had doen bijten.

Toen de schemering daalde over de uiterwaarden beëindigden zij het spel en reden terug, omhoog door de straten van Camelot. terwijl alle mensen uit de stad, die waren komen kijken, achter hen aan in groepjes huiswaarts gingen. En zo keerden zij terug naar het paleis, want het was het uur van de avondmaaltijd.

Maar de wonderen van die dag waren nog niet afgelopen.

Toen de ridders hun wapenrustingen hadden afgelegd en zich opnieuw aan tafel zetten, toen de toortsen waren aangestoken en de linnen tafellakens uitgespreid, kwam er een donderslag zó luid dat het scheen alsof het dak zelf in zou storten. En na de donder kwam een zonnestraal, die als een zwaard door de zaal sloeg, de toortsen verduisterde en iedere hoek verlichtte met een licht, zevenmaal sterker dan het daglicht. En alle mannen om de tafel hadden het gevoel dat het licht zelfs tot in hun zielen scheen en een groot ontzag beving hen, een grote stilte, zodat zij konden bewegen noch spreken.

En terwijl zij zo zaten kwam de heilige graal de zaal binnen en niemand zag de handen, die haar droegen. Zij kwam binnen door de grote deur, bedekt met een doek van fijn, wit brokaat, zoals iedereen de communiekelk op het altaar bedekt had gezien tijdens de viering van de mis. En daardoor wisten hun harten wat hun ogen nu zagen. De kelk leek vanzelf te zweven, licht en stil als een zonnestraal in de lucht en tegelijk werd de  hoge zaal vervuld van duizend geuren, alsof alle bloemen en specerijen van de wereld er waren uitgestort. Langzaam ging de graal de reusachtige tafel rond, stond voor iedere man even stil in de lucht en zweefde dan verder, en nadat zij was voorbijgegaan vond iedereen voedsel voor zich staan, veel heerlijker dan wat er ooit uit de paleiskeukens kwam.

En toen zij de hele tafel was rond geweest verdween de graal uit hun gezicht, even stil als zij was gekomen.

De zonnestraal verflauwde en de toortsen lichtten weer op in de rokerige schaduwen en de stilte verliet de mannen, die daar zaten. en de koning zei, maar nog heel vredig: ‘Mijn broeders, nu moeten onze harten opspringen van vreugde, omdat onze Heer ons een zo groot teken van zijn liefde heeft getoond dat hij ons voedt met zijn genade uit zijn eigen kelk op dit verheven Pinksterfeest. Nu weten wij waarlijk dat de tijd is gekomen waar de oude man van sprak, die heer Galahad tot ons heeft gebracht.’

En heer Gawain, altijd een van de vlugsten onder de broederschap van de tafelronde om vlam te vatten, sprong overeind en zwoer dat hij de volgende ochtend zou uitrijden om te gaan zoeken naar de heilige graal en dat hij niet naar het hof zou terugkeren eer hem de volle blik was gegund op het mysterie waarvan zij vandaag een glimp hadden opgevangen en eer het onvruchtbare land van koning Pelles was bevrijd, zoals de oude man had voorspeld.

En op het horen van zijn woorden sprong iedere ridder in de zaal overeind en zwoer dezelfde eed.

Maar de koning boog het hoofd en verborg het gezicht in de handen en de tranen liepen tussen zijn vingers. ‘Gawain, Gawain, je vervult mijn hart met verdriet. Want nu weet ik zeker dat wij verstrooid zullen worden en dat ik de beste en trouwste broeders moet verliezen, die een man ooit bezat. Want wèl weet ik dat velen van jullie, de bloem van hen die uitrijden, niet bij mij zullen terugkeren.’

En toch wist hij dat, als Gawain het niet had gezegd, een ander het gedaan zou hebben, want het was voorzegd.

‘Sire,’ zei heer Lancelot in een poging hem te troosten, ‘al moet elk van ons de dood ontmoeten bij deze queeste, wij zouden hem op geen zoetere, noch meer eerbare wijze kunnen ontmoeten.’

Maar dit troostte de koning niet.

Nu had de tijding van Galahads komst en van het feit dat hij het zwaard uit de steen had getrokken ook de vertrekken van de koningin bereikt en zij was uitgegaan met haar hofdames om vanaf de muren het steekspel gade te slaan. Radend wie de nieuwe, jonge ridder was verlangde zij hem te zien, maar zij wilde hem niet van al te dichtbij zien, want zij wist dat zijn aanblik als een dolk in haar hart zou zijn. en weer terug aan het avondmaal in haar eigen vertrekken had zij de donderslag gehoord. Een van de schildknapen vertelde haar over de verschijning van de graal en over de eed, die heer Gawain en alle ridders na hem hadden gezworen.

‘Heer Lancelot ook?’ vroeg zij en stak de naald, door de lelie heen die zij borduurde, diep in haar vinger.

‘Anders zou hij heer Lancelot niet zijn!’ zei de jongen.

En het rode bloed sprong tevoorschijn en maakte een karmozijnen vlek op de lelieblaadjes.

De volgende ochtend, toen de ridders hun wapenrusting aangordden terwijl hun paarden op en neer werden geleid op het grote binnenplein, bette de koningin haar ogen, opdat niemand zou weten dat zij de nacht schreiend had doorgebracht, en ging naar buiten om hen adieu te zeggen. Maar op het laatste ogenblik begaf haar de moed en zij draaide zich om naar de kasteeltuin om haar verdriet te verbergen en zij wierp zich languit op een lage zodenbank onder de ineengestrengelde takken van een druivenprieel.

Heer Lancelot, die geharnast klaarstond om op te stijgen, zag haar gezicht op het ogenblik dat zij zich omdraaide, liet zijn paard over aan de dichtstbijstaande schildknaap en ging haar snel en zacht achterna.

De koning keek die kant niet uit. Hij vond het soms moeilijk niet te weten hoe het stond tussen zijn vrouw en zijn beste vriend. Maar zo lang hij het niet wist hoefde hij de twee mensen, die hem het dierbaarst waren op aarde, geen pijn te doen. zo diep in zijn hart dat hij het zich niet bewust was, bad hij dat er nooit iets zou gebeuren dat hem zou dwingen te weten.

En heer Lancelot ging door de smalle deur de tuin in.

Hij stond bij Guinevere en raakte haar zijden mouw aan en zij riep hem toe: ‘Je hebt mij verraden en mij overgegeven aan de dood!’

‘Had je dan gewild dat ik achterbleef toen de anderen zwoeren de queeste te ondernemen?

‘Ja! Liever dan de dienst van mijn heer de koning te verlaten om naar vreemde landen te trekken, vanwaar alleen God je veilig terug kan brengen!’

‘Als het zijn wil is,’ zei Lancelot, ‘dan zal God mij veilig terugbrengen.’

‘Ik ben ziek van angst!‘riep de koningin die niet luisterde. ‘Als je mij waarlijk liefhad, zou je niet gaan zonder mijn verlof.’

‘Vrouwe,’ zei heer Lancelot, ‘de paarden stampen op het middenplein. Geef mij uw verlof om te vertrekken.’

Zij zweeg een ogenblik en zei toen ‘Ik heb Galahad gezien toen hij terugreed van het steekspel. Hij lijkt erg op jou.’

‘Hij is mooi,’ zei Lancelot.

‘Dat ben jij ook, jij ook!‘ en zij bran uit in een schreiend lachen en draaide zich om en nam zijn gezicht tussen haar handen. ‘Ik treur om zijn moeder, want hoewel zij jouw zoon baarde hen ik meer vreugde van jou gehad dan zij ooit had!

‘Vrouwe,’ zei Lancelot, en zijn stem brak in zijn keel, ‘geef mij verlof om te vertrekken.’

‘Ga, sprak zij, en God zij met je.

En Lancelot ging terug naar het binnenplein, waar alle anderen al waren opgestegen en klaar waren om te vertrekken. Daar bij de anderen nam hij afscheid van Arthur, zijn leenheer en zijn liefste vriend en ook dat was een scherpe pijn in hem, temeer omdat hij werd verscheurd door schuld vanwege de koningin.

‘God zij met je,’ zei de koning.

En zij stegen op en reden weg, heer Percival zo dicht als maar mogelijk was achter heer Galahad.

Heer Galahad, die op het kasteel van Corbenic was geboren en er de eerste jaren van zijn leven was opgevoed en wiens grootvader koning Pelles was, wist heel goed waar de graal zich bevond. Heer Lancelot wist het eveneens. Maar zij wisten ook, evenals iedere ander ridder die deze ochtend wegreed van Arthurs hof, dat het een leeg doel zou dienen eenvoudig naar Corbenic te rijden, op de kasteelpoort te kloppen en te eisen het mysterie daarbinnen te mogen zien. Zij moesten zich toevertrouwen aan het lot, langs welke weg het hen ook mocht voeren en vertrouwen dat, als de tijd dáár was, als zij zich waardig betoonden, de queeste die zij volgden hen zou brengen naar de plaats van hun hartsverlangen en naar het voorwerp waar hun geest naar reikte.

Dus gingen zij uiteen toen zij de rivier hadden overgestoken en gingen ieder het woud in, waar de bomen het dichtst op elkaar stonden en er geen pad was. En het woud sloot zich achter hen alsof zij nooit hadden bestaan.

Bron: Rosemary Sutecliff, Schild en Kruis – de sage van de heilige graal (The light beyond the forest) , hoofdstuk 1, Den Haag, Leopold, 1981