BESTEL DE TROOST VAN DE FILOSOFIE
Kan Socrates ons helpen bij impopulariteit? Of zou Epicurus ons bij geldgebrek en Seneca ons bij frustraties terzijde kunnen staan? ‘De troost van de filosofie’ van Alain de Botton toont aan dat de wijsbegeerte van de grote filosofen niet alleen theoretisch toepasbaar is. Een gebroken hart kan geheeld worden met de filosofie van Schopenhauer en moeilijkheden in het menselijk bestaan zijn weliswaar vervelend maar ook een absolute noodzaak, aldus sprak Nietzsche.
Alain de Botton werd in 1969 geboren in Zwitserland en woont en werkt in Londen. Hij debuteerde in 1993 met Proeven van liefde en schreef daarna nog vele boeken, waaronder: ‘De romantische school’, ‘De biograaf’, Hoe Proust je leven kan veranderen en ‘De troost van de filosofie’. In 2009 verschenen Ode aan de arbeid en ‘Een week op de luchthaven’. Het werk van Alain de Botton is in twintig talen vertaald. In maart 2022 verscheen in samenwerking met The Scientist het boek Hoe overleef ik de moderne wereld.
1
Enkele jaren geleden, tijdens een bitter koude winter in New York, bracht ik de uren voor mijn vlucht ’s avonds naar Londen door in een verlaten zaal op de bovenste verdieping van het Metropolitan Museum of Art. De zaal was fel verlicht en, op het geruststellende gezoem van het vloerverwarmingssysteem na, volkomen stil. Toen ik mijn buik vol had van de schilderijen op de afdeling Impressionisme, keek ik of ik ergens het bordje ‘cafetaria’ zag – waar ik hoopte een bepaald soort Amerikaanse chocolademelk te bestellen waar ik indertijd helemaal verzot op was – en op dat moment werd mijn blik getroffen door een doek met een bijschrift waarop stond dat het in het najaar van 1786 door de achtendertigjarige Jacques-Louis David te Parijs was geschilderd.
Socrates, die door het volk van Athene ter dood is veroordeeld, staat op het punt een beker dollekervel te drinken, omringd door treurende vrienden. In het voorjaar van 399 v. Chr. hadden drie inwoners van Athene een proces aangespannen tegen de wijsgeer. Ze beschuldigden hem ervan dat hij de goden van de stad niet vereerde, dat hij godsdienstige nieuwlichterij had ingevoerd en de Atheense jeugd had bedorven. De aanklacht was van dien aard dat men de doodstraf had geëist.
Socrates had met legendarische berusting gereageerd. Hoewel hij tijdens de rechtszitting de gelegenheid had gekregen om afstand te doen van zijn filosofie, koos hij voor wat hij meende dat de waarheid was in plaats van wat hij wist dat populair zou zijn. Volgens het verslag van Plato had hij tartend tegen de jury gezegd:
‘Zolang levensadem en kracht in mij is, zal ik niet ophouden te filosoferen en u aan te sporen en te vermanen wie van u ik telkens ontmoet… Daarom, Atheners… spreek mij vrij of niet, maar nooit zal ik anders handelen, al moest ik vele doden sterven.’
En zo ging hij in een Atheense gevangenis zijn dood tegemoet, een dood die van groot belang is geweest voor de geschiedenis van de filosofie. Dat het tafereel zo vaak is geschilderd, geeft misschien wel aan hoe belangrijk. In 1650 maakte de Franse schilder Charles-Alphonse Dufresnoy een Dood van Socrates, die nu in de Galleria Palatania in Florence hangt (waar ze geen cafetaria hebben).
De belangstelling voor de dood van Socrates bereikte in de achttiende eeuw een hoogtepunt, vooral nadat Diderot in zijn Traité sur la poésie dramatique in een passage erop had gewezen dat het tafereel voor schilders vele mogelijkheden in zich borg.
In het voorjaar van 1786 kreeg Jacques-Louis David de opdracht van Charles-Michel Trudaine de la Sablière, een welgesteld parlementslid en een eminent classicus. Het honorarium was royaal: een voorschot van zesduizend Franse ponden en nog eens drie- duizend bij aflevering. (Louis xiv had slechts zesduizend pond betaald voor het grotere Eed der Horatii). Toen het doek op de Salon van 1787 tentoon werd gesteld, werd het direct als de allermooiste Socratische dood beschouwd. Sir Joshua Reynolds vond het ‘de schitterendste, voortreffelijkste prestatie op het gebied van de kunst sinds de Sixtijnse Kapel en de Stanze van Rafaël. Het doek zou recht hebben gedaan aan de Atheners in de tijd van Pericles.’
In de cadeaushop van het museum kocht ik vijf kaarten van David en toen ik later boven de ijsvlaktes van Newfoundland vloog (die door een volle maan en wolkeloze hemel lichtgevend groen kleurden) bestudeerde ik er eentje, terwijl ik wat prikte in een flets avondmaal dat door een stewardess op het tafeltje voor me was neergezet tijdens een verkeerd ingeschat dutje.
Plato zit aan het voeteneind van het bed, pen en perkamentrol op de grond naast zich, stilzwijgende getuige van de onrechtvaardigheid van de staat. Ten tijde van de dood van Socrates was hij negenentwintig, maar David heeft hem afgebeeld als een oude, ernstige grijsaard. In de gang zien we Socrates’ vrouw, Xanthippe, die door bewakers uit de gevangeniscel wordt weggevoerd. Zeven vrienden verkeren in verschillende stadia van smart. De naaste vriend van Socrates, Crito, zit naast hem en kijkt liefdevol en bezorgd naar zijn leermeester. Maar de wijsgeer zelf, die kaarsrecht zit met het bovenlijf en de biceps van een sportman, geeft blijk van vrees noch spijt.
Dat een groot aantal Atheners hem voor dwaas heeft uitgemaakt, heeft hem niet van zijn overtuiging af kunnen brengen. David had oorspronkelijk het plan om Socrates uit te beelden als hij het gif drinkt, maar de dichter André Chenier meende dat de dramatische spanning van het tafereel verhoogd zou worden als hij net een filosofisch betoog afsluit en tegelijkertijd berustend naar de dodelijke dollekervel reikt, waarmee zowel onderwerping aan de wetten van Athene als trouw aan zijn roeping gesymboliseerd wordt. We zijn getuige van de laatste stichtelijke ogenblikken van een onvergelijkelijk mens.
Dat ik zo werd geraakt door de ansichtkaart, kwam misschien doordat het uitgebeelde gedrag in zo’n schril contrast stond met dat van mijzelf. In gesprekken probeerde ik in de eerste plaats aardig gevonden te worden, de waarheid zeggen was van minder belang. Een behoefte om in de smaak te vallen bracht mij ertoe te lachen om flauwe grappen, als een ouder bij de opvoering van een schooltoneelstuk. In het gezelschap van onbekenden gedroeg ik me zo kruiperig als een portier die in een hotel rijke klanten begroet – kwijlende geestdrift die voortkwam uit een ziekelijke, ongedifferentieerde behoefte aan genegenheid. In het openbaar ging ik niet tegen de opinie van de meerderheid in. Ik was uit op de erkenning van gezaghebbende figuren en als ik die eenmaal had ontmoet, maakte ik me vreselijk druk of ze me wel acceptabel vonden. Als ik door de douane moest of langs een politiewagen reed, voelde ik de verwarrende behoefte om een goede indruk op de geüniformeerde wetsdienaars te maken.
Maar de wijsgeer was niet gezwicht voor impopulariteit en verkettering door de staat. Hij had zich niet van zijn ideeën gedistantieerd omdat anderen over hem geklaagd hadden. Bovendien kwam zijn zelfvertrouwen voort uit een diepere bron dan opvliegendheid of stijfkoppige moed. Het vond zijn oorsprong in de filosofie. De filosofie had Socrates overtuigingen verschaft waaruit hij in geval van afwijzing een rationeel, in tegenstelling tot een verdwaasd, zelfvertrouwen kon putten. Die avond boven de ijsvlaktes vormde deze onafhankelijkheid van geest een openbaring en een stimulans. Ze bood een tegenwicht tegen de slaafse neiging om maatschappelijk goedgekeurde gewoontes en denkbeelden te volgen. In Socrates’ leven en dood lag een uitnodiging tot weldoordacht scepticisme besloten.
Meer in het algemeen vormde het onderwerp waarvan de Griekse wijsgeer het symbool bij uitstek was, een uitnodiging voor een grote en tegelijk lachwekkende onderneming: door filosofie wijs te worden. Ondanks de enorme verschillen tussen de vele denkers die door de eeuwen heen het predikaat ‘filosoof’ hebben gekregen (in werkelijkheid zo’n diverse verzameling mensen dat ze op een denkbeeldige reusachtige cocktailparty elkaar waarschijnlijk niets te zeggen hadden, sterker nog, ze zouden na een paar borrels vast op de vuist met elkaar zijn gegaan), zou je toch een kleine groep kunnen onderscheiden die, gescheiden door de eeuwen, een zekere schatplichtigheid delen aan een filosofische zienswijze die besloten ligt in de Griekse etymologie van het woord – philo, liefde, sophia, wijsheid – een groep mensen die als gemene deler heeft dat ze graag wat troostende, praktische dingen zeggen over de oorzaken van enkele van onze grootste kwellingen. Ik zou mijn toevlucht tot deze mensen zoeken.
2
Elke samenleving houdt er ideeën op na over hoe men zich dient te gedragen en waarin men dient te geloven teneinde argwaan en impopulariteit te vermijden. Sommige van deze maatschappelijke conventies zijn expliciet geformuleerd in een wetboek, andere zijn meer intuïtief vervat in een immens corpus van normen en waarden die ook wel het ‘gemeengoed’ wordt genoemd. Dit schrijft voor wat we moeten dragen, welke waarde we aan geldzaken moeten toekennen, voor wie we respect moeten hebben, aan welke etiquette we ons moeten houden en wat voor gezinsleven we moeten leiden. Deze conventies in twijfel trekken zou absurd, zelfs agressief worden gevonden. Dat het gemeengoed boven twijfel is verheven, komt omdat de opvattingen simpelweg te zinnig worden geacht om aan een kritisch onderzoek te worden onderworpen. Er zou bijvoorbeeld heel vreemd worden opgekeken als je tijdens een doodnormaal gesprek vraagt wat in onze samenleving als de zin van werk wordt gezien.
Of als je een pasgetrouwd stel vraagt om tot in detail de redenen achter hun besluit uit te leggen. Of als je vakantiegangers uitvoerig ondervraagt wat nu precies de achterliggende gedachte van hun reis is.
De oude Grieken hadden net zoveel algemene conventies en zich daar ongetwijfeld net zo verbeten aan vastgeklampt. Toen ik eens in het weekend in een tweedehandsboekwinkel in Bloomsbury aan het rondsnuffelen was, stuitte ik op een reeks geschiedenisboeken die eigenlijk voor kinderen bedoeld was en waarin massa’s foto’s en mooie illustraties stonden. De reeks bevatte onder andere de delen Een kijkje in een Egyptische stad, Een kijkje in een kasteel en Een kijkje in een Oud-Griekse stad dat ik samen met een encyclopedie van giftige planten kocht. Het bevatte informatie over hoe men zich in de stadstaten van het Griekenland in de vijfde eeuw v. Chr. behoorde te kleden.
In het boek werd uitgelegd dat de Grieken in een groot aantal goden geloofden, goden van de liefde, van de jacht en de oorlog, goden die de macht hadden over de oogst, zee en vuur. Voordat ze zich in een avontuur stortten, baden de Grieken in een tempel of voor een klein huisaltaar tot de goden en offerden dieren ter ere van hen. Dat was niet goedkoop; Athena kostte een koe, Artemis en Aphrodite een geit en Asclepius een kip of een haan. De Grieken zaten er niet mee om slaven te houden. In 500 v. Chr. waren er alleen al in Athene tachtig tot honderdduizend slaven, één slaaf op elke drie vrije burgers.
De Grieken waren ook erg militaristisch ingesteld en verheerlijkten krijgshaftigheid. Je was pas een echte man als je wist hoe je het hoofd van tegenstanders eraf moest maaien. De Atheense krijgsman die de loopbaan van een Pers op een presenteerschaal laat eindigen (ten tijde van de tweede Perzische oorlog geschilderd) was een voorbeeld van het juiste gedrag.
Vrouwen werden streng onder de duim gehouden door hun echtgenoot en vader. Ze mochten niet aan het politieke of openbare leven deelnemen en hadden geen recht om bezit of geld te erven. Doorgaans trouwden ze op hun dertiende met een echtgenoot die door hun vader was uitgekozen, zonder dat er gekeken werd of ze wel bij elkaar pasten.