Sinds kort zijn religieuze teksten van de Franse filosofe en mystica Simone Weil (1909-1943) ook in het Nederlands beschikbaar. Simone Weil houdt haar lezers confronterend een spiegel voor. Aan de hand van filosofie, Griekse mythen en verhalen uit de Bijbel laat zij zien dat wij mensen de waan najagen. De op jonge leeftijd overleden Franse filosofe kijkt ons recht in de ogen en beweert dat het mogelijk is om elke waan te ontmaskeren. Op die manier ontstaat er ruimte om God te ontmoeten.
KokBoekencentrum publiceerde in juni een bloemlezing met de titel ‘Liefde is licht, religieuze teksten van Simone Weil’ die is samengesteld en vertaald door Laurent Bastiaens. Frits de Lange, hoogleraar Ethiek aan de Protestantse Theologische Universiteit in Groningen, verzorgde de inleiding die hieronder samen met de inhoudsopgave integraal wordt weergegeven. In de niet eerder of nieuw vertaalde teksten lukt het Simone Weil haar diepe inzichten te delen die verder reiken dan het verstand ons tegen kan werpen.
INLEIDING DOOR FRITS DE LANGE
‘In heel mijn leven heb ik nooit, geen enkel moment, naar God gezocht’, schrijft Simone Weil in 1941. En toch: ‘Christus zelf is neergedaald en heeft bezit van mij genomen.’ Opgegroeid in het agnostisch, geassimileerd-joods milieu van het artsengezin van Bernard Weil, vormde religie van huis uit ook voor haar een vreemde wereld. Alle accent lag in haar opvoeding op de intellectuele deugden van de Verlichting, de strenge ascese van de zuivere rationaliteit.
Hoewel schijnbaar minder begaafd dan haar broer André (hij werd later een beroemd wiskundige), doorliep ze de Ecole Normale Supérieure. Elitair en excentriek, ging ze om met Sartre, De Beauvoir, Raymond Aron, Georges Bataille – de Parijse intellectuele beau monde. Ze wordt actief in de communistische beweging en combineert haar werk als lerares filosofie met vakbondswerk. In 1934 werkt ze een jaar lang, ondanks haar zwakke gezondheid, als handarbeider in de fabrieken van Renault en Alsthom en houdt een dagboek van haar ervaringen bij.
Een mystieke filosoof
Simone Weil een mystica? Het lag niet voor de hand. Dan maakt ze in 1935 met haar ouders een reis naar Portugal en is ze in een vissersdorp getuige van een processie. Ze had de fysieke dwang en economische uitbuiting die fabrieksarbeiders moeten ondergaan ervaren als een moderne vorm van slavernij. Daar overvalt haar ‘plotseling de zekerheid dat het christendom bij uitstek een slavenreligie is, en dat slaven niet anders kunnen dan zich er bij aansluiten, ik, te midden van anderen, mee inbegrepen’. Zo lezen we in Wachten op God.
De mystieke ervaring wordt later gevolgd door nog twee andere, één tijdens een bezoek aan Assisi (in 1938) en een andere in het klooster van Solemnes (in 1939). Daar, tijdens de missen van de stille week en gekweld door hevige hoofdpijnen, wordt ze overweldigd door de ervaring van goddelijke liefde, dwars door de fysieke pijn heen. ‘Tijdens deze diensten is de gedachte aan het lijden van Christus eens en voor altijd in mij doorgedrongen. (…) Ik heb door het lijden heen de tegenwoordigheid van een liefde gevoeld, die overeenkomt met datgene, wat men in de glimlach van een bemind gelaat leest.’
Simone Weil ondergaat de ervaring van een unio mystica, waarbij voor één ondeelbaar moment tijd en ruimte er niet meer toe doen, en God en de ziel, hemel en aarde met elkaar lijken te vervloeien. De ziel en God spreken als bruid en bruidegom de taal van de liefde, en blijven dat doen ook als zij straks weer gescheiden zullen zijn, als er weer een ‘oneindige afstand’ tussen hen zal bestaan, zo groot als het universum zelf.
Simone Weil moet ongelooflijk onder haar hoofdpijnen en haar zwakke gezondheid hebben geleden. En ze had een dunne huid: ook het leed van anderen trok ze zich enorm aan. Simone Weil heeft ‘een hart dat klopt door heel het universum’, zei haar Parijse medestudent Simone de Beauvoir al eerder van haar; zij vond het een tikje pathologisch.
Haar religieuze ervaringen van eind jaren dertig gaven haar geen rooskleuriger kijk op de wereld; voor haar bleef het menselijk bestaan getekend door willekeur, geweld, lijden en ongeluk. Maar deze oneindige afstand tussen het goede en het ongeluk, de genade en de ijzeren wetmatigheden van de zwaartekracht, God en de ziel zullen voortaan worden gelezen als een brief, geschreven in het handschrift van een afwezige geliefde. Een fragment uit L’Enracinement:
‘God heeft met zijn vrienden een taal afgesproken. Iedere gebeurtenis van het leven is een woord dat in deze taal worden gesproken. Al deze woorden zijn synoniem, maar elk woord heeft zijn eigen, onvertaalbare nuance, zoals dat geldt voor iedere taal. De gemeenschappelijke zin die aan alle woorden ten grondslag ligt, is: “Ik bemin je”.’
De mens drinkt een glas water. Het water is het ‘ik bemin je’ van God. Hij verblijft twee dagen in de woestijn zonder iets drinkbaars te vinden. Zijn uitgedroogde keel is het ‘ik bemin je’ van God. God is als een lastige vrouw die haar minnaar omhelst en hem urenlang, zonder ophouden, zachtjes in het oor fluistert: ‘ik bemin je, ik bemin je, ik bemin je.’
De mystieke ervaring kleurt Simone Weil’s verdere omgang met de wereld ingrijpend en voorgoed. In haar latere teksten klinkt dezelfde grondtoon van de liefde, ook al wordt zij dan literair en filosofisch op tal van manieren vervoegd en verbogen. ‘Het enige orgaan dat contact kan leggen met het bestaan is de acceptatie, de liefde.’ Consentement, de instemming met al wat is, zelfs met het harde mechaniek van deze wereld, waaraan wij ons lichaam openhalen en die onze ziel verwondt en verdooft – die basishouding wil Simone Weil ons bijbrengen.
Het is een concept waarin de wijsheidsleer van de Griekse Stoa en de verlichtingsvrijheid van Immanuel Kant elkaar de hand reiken. Het hoogste waartoe een mens kan komen is het in opperste vrijheid accepteren van de beperking van zijn eigen vrijheid, het zich toevertrouwen aan de zee van wetmatige noodzakelijkheden (nécessités) zoals een zeilschip zich aan de golven geeft, een vogel aan de wind.
Simone Weil houdt niet op filosoof te zijn, verandert ook niet echt van inzicht. Haar fundamentele concepten uit haar eerste jaren krijgen nu echter een religieuze verdieping. ‘Zelfs toen ik niet in God geloofde, was ik al werkelijk christen’, schrijft ze. Roeping, gehoorzaamheid, zuiverheid, aanvaarding, aandacht – het waren altijd al belangrijke thema’s voor haar. Nu worden ze expliciet in verband gebracht met Gods liefde.
Christus en de afwezige God
De mystica Weil is niet de beminde, die een herhaling van die ene liefdesnacht met haar verdwenen geliefde najaagt, als het moet met een obscure vervanger. Zij is de beminde die zijn afwezigheid als een lucide en scherpzinnige filosoof in het harde, schelle daglicht wil doorleven. Haar verdere bestaan ervaart ze religieus als een aandachtig wachten op God, een attente de Dieu.
Hoe krachtiger haar geloof in God wordt, des te onmachtiger wordt hij in haar voorstelling. God is niet anders aanwezig in deze wereld dan afwezig. Hij heeft zich al scheppend teruggetrokken en ons achtergelaten met twee geschenken: een ongelooflijk mooie, maar harde wereld. En met het onstilbare verlangen naar zijn Liefde in onze ziel. De zwaartekracht en de genade.
Hoe houd je die twee – de ervaring van het ongeluk en het geloof in de liefde – ooit bij elkaar zonder er innerlijk door verscheurd te worden? Er is maar een manier en dat is door je leven te leiden en te verstaan als een permanente deelname aan het lijden van Christus. In Christus worden beide verenigd: de liefdevolle God zelf, present in zijn Zoon, en het ultieme lijden van de mens Jezus.
Simone Weil ziet in het kruis het oersymbool, de sleutel tot een beter begrip van onze werkelijkheid. ‘Christus’ is voor haar niet de naam van een eenmalige historische figuur uit Nazaret, maar eerder een universeel principe. Simone Weil vindt het tot haar verrassing – de eerste helft van deze bloemlezing getuigt ervan – overal weer terug: in sprookjes en mythen, de Griekse mythologie en filosofie, in hindoeïsme en boeddhisme. Ze toont zich aanhanger van de gedachte van een ‘eeuwige filosofie’: het christelijke verhaal is niet uniek, maar wordt door de hele mensheidsgeschiedenis heen al wereldwijd door andere religieuze tradities gedeeld.
Ze herkent het bedreigde, miskende, vervolgde, maar onuitwisbare verlangen naar het Goede vooral in de Griekse klassieken waarmee ze van huis uit vertrouwd is. ‘Plato was een mysticus’, schrijft ze, en zijn mythe van de grot is het equivalent van het evangelie. Het drukt het inzicht uit dat het Goede ook werkelijk transcendent, dat wil zeggen: niet van deze wereld is. Maar tegelijk: dat wie er werkelijk naar verlangt en erin gelooft er echt deel aan heeft, ook al moet hij onder dat inzicht lijden.
De schepping beschouwt Weil dan ook eerder als een vorm van discreet terugtrekken van God dan als een actieve manifestatie van zijn macht. Zij neemt de gedachte op uit de kabbalistiek dat God in een gedeelte van de kosmos afziet van zijn alomtegenwoordige aanwezigheid en het zo z’n eigen aanzijn geeft. De werkelijkheid van deze wereld is een godloze leegte in het innerlijk van God zelf, waaruit hij zich liefdevol heeft teruggetrokken.
Scheppen is eigenlijk een vorm van ontscheppen, van ’decreatie’. God schept zo het godloze, roept het volstrekte Andere dan zichzelf in het leven, als een werkelijk Tegenover. Dankzij zijn liefde zijn wij er, is de wereld er, met onze eigen wetmatigheden en logica.
In de schoonheid van het harmonische lijnenspel van de geometrie en in de onverbiddelijke verhoudingen van de mathematica heeft God zijn stempel op ons universum gedrukt. Hij heeft er niets meer te zoeken, behalve onze ziel die hij bemint, en laat haar aan zichzelf over. ‘God trekt zich uit liefde van ons terug opdat wij hem zouden kunnen liefhebben.’ God is in de hemel en wij zijn op de aarde, en een oneindige afstand scheidt ons van elkaar. ‘Christus’ is evenwel het symbool ervoor dat wij elkaar daarin tegelijkertijd oneindig nabij zijn.
Kijken, niet eten
Als God de enige is die het beminnen waard is en Hij afwezig is in deze wereld dan verdient niets in deze wereld ons geloof. Dan is het wellicht ook beter ons van expliciete religie te onthouden. Geloofsvoorstellingen en dogma’s maken de transcendente God immers immanent. Daarom: ‘accepter le vide’, ‘de leegte aanvaarden’ – dat is de les die Simone Weil van Johannes van het Kruis wil leren. De leegte van de godverlatenheid, de angst van de donkere nacht, de innerlijke woestijn.
‘Men moet in de woestijn leven, want degene die men bemint is afwezig.’ Mystiek is te beschouwen een vorm van religieuze minimal music. Het moderne atheïsme wordt door Weil dan ook als vorm van zuivering geduid, een wijze les in religieuze onthouding. Wat God ons achterlaat is de ervaring van zijn afwezigheid, als een handtekening onder de liefdesbrief die hij met de schepping aan ons heeft willen schrijven. De vreugde en het ongeluk, het is om het even, zij dragen de merktekenen van het goddelijk handschrift, of het nu in vrolijk rood dan wel in bitter zwart geschreven is.
Het bestaan van God mogen we echter best ter discussie stellen, maar zijn liefde niet. Er is maar één godsbewijs, en dat is dat wij doorgaan met hem beminnen. God is aanwezig in onze werkelijkheid, zoals het brood aanwezig is in de honger, het water in de dorst. God is aanwezig in het onstilbare verlangen naar God. God is aanwezig in de aanhoudende klacht ‘mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Wij zijn daarin de kruisiging van God.
Simone Weil’s mystiek is er één van religieuze onthouding. Haar dubbelzinnige relatie tot de rooms-katholieke kerk vormt daarvan de neerslag. Zij blijft op religieuze gronden buiten-kerkelijk. Ze ervaart het als haar roeping om solidair met de niet-gelovigen te zijn, de praktisch athëïsten die geen troost vinden in de leer en het sacrament van de kerk, maar hun malheur als een donkere nacht doorstaan.
Dezelfde verhouding die zij tot de afwezige God heeft, bezit zij tot het kerkelijk sacrament: wachten, niet toeëigenen; kijken, niet eten. ‘Honger heeft wel een meer onvolkomen, maar toch een even reële verhouding tot het voedsel als het eten zelf.’ Contemplatie, aandachtig toezien, dat is de religieuze grondhouding bij uitstek; wie denkt zich het goddelijke te kunnen toeëigenen, maakt zich schuldig aan religieus kannibalisme.
Vrije instemming
Vrije instemming (consentement) is één van de centrale concepten uit het denken van Simone Weil. Het staat zowel voor vrijheid als voor gehoorzaamheid. Het duidt op de instemming, het mystieke ja van de bruid tegen de bruidegom. ‘Ja, ik wil’, zegt de ziel tegen God in het uur van de ontmoeting. ‘Ja, ik wil’ zegt de ziel ook tegen de God, als hij zich terugtrekt uit de schepping, en haar de wereld als een liefdesbrief in vrolijk rood en bitter zwart geschreven achterlaat. ‘Ja’, zegt de ziel dan ook tegen de wereld zelf, de enige gestalte waarin de afwezige God haar nog verschijnt. Dit ‘ja’, deze consentement, kan niet worden afgedwongen. Dan is zij zonder waarde.
Daarom is ‘het hoogste goed voor elk mens de vrije beschikking over zichzelf’. Autonomie, daar draait het om in ethiek en mystiek beide. ‘Wij bezitten niets op aarde – want het lot kan ons alles ontnemen – dan het vermogen om ik te zeggen.’ Maar wat doen we met dat ik, als we onze autonomie eenmaal hebben verworven? Verrassend klinkt het dan: ‘God heeft onze autonomie geschapen opdat wij de gelegenheid zouden hebben om er uit liefde van af te zien.’
Waarom zouden we dat kostbare ik weggeven? Weil’s ethiek is door critici later afgedaan als een ziekelijke vorm van zelfhaat. Alleen de religieuze ader waaruit haar filosofie vloeit kan het misverstand wegnemen. Want het ‘ik’ mag bij haar staan voor een illusie, een hinderlijke sta in de weg, de ziel van de enkeling is voor Weil daarentegen van een onschatbare, absolute waarde. Het is de ziel die door God wordt bemind, en die alles wat haar bij die liefdesbetrekking in de weg staat als ballast terzijde moet willen schuiven. En ballast, dat is het ik dat zich als een koninkje verschanst in zijn illusionaire koninkrijkje.
Het ik, dat denkt dat de wereld om hem draait, en niet in de gaten heeft dat het een speelbal is in de flipperkast van de sociale machtsmechanica. Het ik, dat de wereld met zichzelf wil vervullen. Dát ik, dat kunnen we missen. Het hindert ons in het contact met de werkelijkheid. Het vertroebelt onze waarneming, het vertekent de verhoudingen. Het gunt het andere, de ander geen recht van bestaan door alles in het perspectief van zichzelf te plaatsen. Door ons ik terug te trekken geven we de dingen hun eigen bestaan terug.
Het ik trekt ook een scherm op tussen de ziel en God. Wie het vernietigt, ‘ontschept’, maakt de verhoudingen tussen de ziel en God weer transparant. De ziel zelf daarentegen, zij is van onschatbare eeuwigheidswaarde, omdat zij door God wordt bemind. Misschien kun je haar daarmee ook wel definiëren: de ziel, dat is dat wat God in ons liefheeft. En omdat zij van de liefde leeft, is zij ook waarlijk vrij. Vrij om het ik, dat illusoire eigendom, op te geven.
Simone Weil’s pleidooi voor zelfopgave komt ook niet voort uit afkeer van het leven, maar wordt gekenmerkt door een vreugdevolle aandacht voor het aardse, liefde voor het leven. Het wachten op God resulteert in een intensieve toewending naar de schepping die hij liefdevol de ruimte heeft gegeven, en die de sporen van zijn absentie draagt. Telkens wanneer we weer een ervaring van diepe vreugde of schoonheid ondergaan, laat God zijn handtekening achter. Deze houding van aandachtig leven uit zich in een ongemene realiteitszin, in een compromisloze liefde tot de waarheid.
‘De waarheid verlangen dat is een direct contact met de realiteit wensen. Contact verlangen met een realiteit, dat is ervan houden.’ Zowel Simone Weil’s intense gevoel voor schoonheid (‘de schoonheid van deze wereld, dat is de tedere glimlach van Christus voor ons bemiddeld door de materie’) als haar lucide inzicht in de menselijk pikorde en de mechanieken van macht en geweld zijn een uiting van deze toewending tot het aardse. Alleen wie de vreugde en de pijn doorleeft, alleen wie de beker van dit bestaan tot de bodem toe leegdrinkt, heeft deel aan de lastige liefde van God.
INHOUDSOPGAVE
Inleiding
Deel I: Folklore en mythen
- Schots sprookje ‘The duke o’ Norroway’
- Het sprookje van de schoenlapper
- Elektra (Sofokles)
- Antigone (Sofokles)
- Koor van Agamemnon (Aischylos)
- Tantalos
- Hymne aan Demeter
- Timaeus (Plato)
- Het Gastmaal (Plato)
- De Grot (Plato)
- De Verlossende Liefde (Plato)
- De Verloren Zoon
- Beelden van Christus
Deel II: Liefde
- Liefde voor de wereldorde
- Schoonheid en waarheid behoren tot de wereld van het onpersoonlijke en het anonieme
- Zwaartekracht en genade
- De Nacht van de ziel
- Verband tussen waarheid en ongeluk
- De liefde van God en het ongeluk
- Waarheid en leugen, geloof en verstand
- Het goede is reëel
- Geloofsbelijdenis
Bron: Liefde is licht, Religieuze teksten van Simone Weil, met een inleiding door Frits de Lange