De slaap van het lichaam is de nuchterheid van de ziel – hoofdstuk 2 uit ‘Transfiguratie’ van Catharose de Petri

 

HOOFDSTUK 1HOOFDSTUK 2HOOFDSTUK 3HOOFDSTUK 4HOOFDSTUK 5HOOFDSTUK 6HOOFDSTUK 7


BESTEL TRANSFIGURATIE VOOR € 2,50

BESTEL DE ROZENSERIE VOOR € 15,00

‘De slaap van het lichaam is de nuchterheid van de ziel, het sluiten van de ogen het waarachtige aanschouwen.’ Hermes Trismegistus

In verband met de vele belemmeringen die u de doorgang op het pad beletten, en ter verdieping en verlichting van uw inzicht hoe daaraan te ontstijgen, zouden wij u graag verbinden met een zeer oude wijsheid, waarvan de oorsprong in de nevelen van het verleden verborgen ligt. Wij bedoelen de wijsheid van de Upanishads.

Zij bestonden reeds vóór de oude hindoevolkeren de landen van de Indus veroverden en zijn tot op het innigst verbonden met de hermetische wijsheid. De woordverbinding ‘Upanishads’ betekent ‘de ontsluiering van verborgen geestelijke kennis, opdat aldus de onwetendheid kan worden overwonnen’.

Zij die de Upanishads willen lezen en verstaan, hebben dus een sleutel nodig, met behulp waarvan het verborgene open gaat. Wat zou die sleutel anders kunnen zijn dan de ziel, dan het bezit van nieuwe zielekwaliteit? De wijsheid van de Upanishads is dan ook alleen bestemd voor hen, die op het pad van zielegeboorte staande, de belemmeringen op dat pad zoeken te neutraliseren. Wij laten thans een klein gedeelte volgen van een van de machtigste Upanishads.

‘Na zich vermeid te hebben in de waaktoestand van de ziel, en goed en kwaad te hebben gezien, haast hij zich weer naar de plaats van intree en begin, naar het droomleven terug. Zoals een adelaar, na in de ruimte te hebben rondgezworven, moe wordt, zijn vleugels toevouwt en naar zijn nest terugzinkt, zo haast zich ook het wezen van de ziel zich naar die staat terug, waar hij, in slaap, niet langer meer begeerten voedt, noch dromen ziet. De mens heeft aderen die “hitâ” heten, klein als een haar in duidendsten verdeeld, vol wit, en blauw en geel en groen en rood. Wanneer er mensen hem schijnen te doden, wanneer zij hem lijken te overweldigen, wanneer een olifant hem schijnt te vervolgen, wanneer hij in een afgond stort, dan verbeeldt hij zich in onwetendheid zelf die verschrikking, die hij bij het waken ziet. Wanneer hij zich verbeeldt dat hij in het onaantastbaar goddelijke staat, eerst dan is hij in zijn hoogste wereld. Hem volgt geen goed, hem volgt geen kwaad, want hij is dan uitgestegen boven alle kommer des harten. Terwijl hij daar niet ziet, ziet hij waarlijk, ofschoon hij niet ziet, want er is geen einde aan het zien van de ziener door diens onvergankelijkheid.’

De vorderende leerling in de gnostieke mysteriën, die naar de nieuwe zielestaat herboren is, en zo tot een dubbelwezen is geworden (enerzijds zielemens, anderzijds verkerend in de staat van de natuurgeboorte), dient van die toestand-van-zijn de juiste profijten te trekken. Krachtens zijn zielestaat is hij volledig bij machte aan de gevaren van de stormen van de zenuwether te ontkomen. Immers: de zielgeborene heeft de genade ontvangen dat de slaap van het lichaam het wakker zijn van de ziel kan beduiden.

Het is zeker dat de zielvolle mens, die zich in volle zelfovergave wijdt aan het levende lichaam van de gnosis, een groot deel van de nacht in het nieuwe astrale veld van de school, dit is zijn hoogste wereld, mag doorbrengen. Dat is zijn hoogste wereld.  In de sereniteit van dit veld doet de ziel kracht en kennis op om zijn weg te gaan en zijn taak te verrichten, wanneer hij na enige uren weer terug zal moeten keren naar het zo begoochelingsvolle leven in de natuur des doods, gehuld en gevangen in zijn natuurgeboren mantel.

De bedoeling van het nachtelijk verblijf van de ziel in het nieuw astrale veld van de school, in het gouden hoofd van het levende lichaam, is, grote begoocheling en verwarring van de komende uren in het dusgenaamde waaklichaam geheel en al te leren kennen, en dus volkomen objectief te kunnen bestuderen, zodat hij er niet meer door geslachtofferd zal worden.

Aldus worden voor de zielgeborene de levensverhoudingen totaal omgewend: tot wáákleven  wordt voor hem de nuchterheid van de ziel, het wakker zijn van de ziel, terwijl de dagelijkse gang in het lichaam hem tot een droomleven wordt. Daarom getuigen de Upanishads:

‘Na zich vermeid te hebben in de waaktoestand van de ziel, en goed en kwaad te hebben gezien, haast hij zich weer naar de plaats van intree en begin, naar het droomleven (de dagelijkse gang in het lichaam) terug.’

En het is duidelijk dat, zoals de adelaar op een gegeven moment verlangen gaat naar zijn nest, ook de ziel hunkert naar de spoedige terugkeer tot zijn are rustplaats. Doch deze terugkeer tot het waarachtige dagelijkse ziele-tehuis is geheel afhankelijk van het gedrag van de ziel in het begoochelingslichaam. 

In het begoochelinslichaam teruggekomen, wordt de ziel onmiddellijk op zeer intieme wijze geconfronteerd met de zenuwether, met de ‘archaeus’, de karmische stromen in het zenuwfluïde. De ziel daalt namelijk in het natuurgeboren lichaam af via een van de hoofdzenuwen, en staat, in volkomen ontwaakte toestand, centraal in het hoofd- en hartheiligdom. Een inniger binding tussen de ziel enerzijds en de archeus anderzijds kan men zich dus moeilijk bedenken.

Daarom staat er: ‘De mens heeft aderen, die “hitâ” heten, klein als een haar in duizenden verdeeld, vol wit en blauw en geel en groen en rood.’ De zenuwether vertoont namelijk alle spectrale kleuren, geheel in overeenstemming met de gemoedsgesteldheid, gedachten, wilswerkingen en begeerten, waarbij dan meestal een van de kleuren domineert, als een karmische oertoon.

In deze zee van zenuwether, indeze poel van het verleden, daalt de ziel ’s morgens bij het zogenaamde ontwaken, af. Is het dan een wonder dat de zielloze mens en de zielzwakke mens geheel en al de speelbal worden van de zenuwether? En is het geen genade, dat de zielgeboren mens de gelegenheid ontvangt, iedere dag opnieuw, aan alle gevaren te ontkomen? De wijze waarop die mogelijkheid zich ontwikkelt, zullen wij u nu verduidelijken. 

U moet dan weten wat iedere toegewijde zielgeboren leerling gedurende de nacht, wanneer het natuurgeboren lichaam slaapt, met de ziel enige uren, langer of korter, verblijven mag in het hoogste aanzicht van het levende lichaam, het dusgenaamde gouden hoofd. Om te verstaan wat daar in het gouden hoofd geschiedt, dient u allereerst te beseffen wat de ziel eigenlijk is.

Gewoonlijk zeggen wij dat de ziel de ontwaakte roos des harten is; men kan echter een dergelijke uitspraak wel als aanduiding gebruiken, doch niet als omschrijving. De roos, of het oeratoom, is in het hart van iedere microkosmos sluimerende latente beginsel van de ware oorspronkelijke mens. Daarom spreekt het vanzelf, dat de roos zevenvoudig zal zijn, zeven aanzichten zal bezitten en zeven elementaire behoeften moet bezitten, dus zeven noden zal kennen. Zo zal het levende lichaam van een gnostieke broederschap, van een gnostieke mysterieschool, dan ook absoluut moeten beantwoorden aan de zeven stofaanzichten van de zielewereld. Immers, wil de roos bloeien, dan dient zij zevenvoudig te worden gevoed.

Wanneer de rozenknop in uw wezenheid, in de koesterende straling van de drie ideatie-energieën van het levende lichaam, haar kelkbladen heeft geopend, dan is en wordt het voor haar noodzakelijk dat zij ook wordt gespijzigd met de vier andere spijzen, namelijk met de reine denkstof, de zuivere astrale substantie, de oorspronkelijke ethers, en ook reeds met het universele stofaanzicht. 

Wanneer de mogelijkheid bestaat om de ziel aldus zevenvoudig te laden, kan de ziele-voertuigelijkheid, als openbaring, later geen problemen meer opleveren. Dat wordt slechts een kwestie van tijd, en, versta dat goed, een kwestie van het teniet doen, het teniet-gaan van de weerstanden van de archeus.

Beself daarom de sprakeloos makende genade van het feit, dat u zich in zulk een levend lichaam mag bevinden en versta toch de reden waarom u steeds maar weer wordt toegeroepen u in volledige zelfovergave aan dat levende lichaam te wijden! Want een kind zal begrijpen dat dit voorwaarde is. 

Allen in die volkomen harmonie en verinniging tussen de roos van de ziel en het levende lichaam, zal het magnetische zoeken van de ziel het magnetische trekken van het gouden hoofd de voorwaarden scheppen voor het verblijf van de ziel, gedurende enkele uren van het etmaal, in het innerlijke heiligdom van de school. De poorten van het heiligdom staan wijd open voor u allen; iedereen kan binnengaan die de voorwaarden vervult.

En nu kunnen wij benaderen wat daar gedurende het nachtelijk verblijf van de ziel in het gouden hoofd geschiedt. Wanneer de ziel in het innerlijk heiligdom van de school binnengetreden is, is zij, door middel van een fluïdische draad, met het stelsel van de natuurgeboorte en met de micros verbonden. Daardoor ontvangt de ziel, in haar eigen zielewereld ademend, tegelijkertijd een panoramisch beeld van de gehele levensstaat van de natuurgeborene, waarmee zij verbonden is. Zij ziet de problemen van deze, de diverse situaties waarin hij zich bevindt, de hoedanigheid van de betrokken archeus, enzovoort.

De ziel heeft het hoogste belang bij deze kennis, de ziel is ten zeerste geïnteresseerd bij dit inzicht, want zij is het die de natuurgeboren persoonlijkheid (wanneer althans door deze de leiding van het leven wordt overgedragen) op het pad van transfiguratie zal dienen te besturen en te helpen, opdat eenmaal het gehele stelsel zijn kruisgang tot een goed einde zal kunnen voeren.   

Daarom komt er, en luister nu goed, in het leven van iedere leerling een moment (wanneer hij althans zijn archeus aan de vredestaat heeft overgegeven en afgedaald is tot de stilte) dat tijdens het dagleven van de natuurgeborene, waarin de ziel dus weer verzonken ligt in het vlees, een zeer krachtige leiding, een krachtig initiatief van de ziel over de gewone sterveling kan worden uitgeoefend.

In het sterfelijke leven zijn begoocheling en waan, de onwerkelijkheid, de signaturen. Daarom zal, als de ziel niet vrij is, nog niet vrijgemaakt is, de betrokken leerling bij herhaling door begoocheling, waan en onwerkelijkheid worden geslachtofferd. Daarom verklaren de Upanishads:

‘Dan zijn er vele mensen die hem zoeken te doden, dan is er een olifant die hem schijnt te vervolgen, dan is er een afgrond waarin hij zich storten gaat, dan verbeeldt hij zich in onwerkelijkheid al die verschrikkingen te ondergaan, omdat de waan zich in zijn zogenaamd wakkerzijn zo aan hem voordoet.’

Doch wanneer, onder de leiding en de suggestie van de ziel, de mens zijn weg gaat van wieg tot graf, in de absolute overtuiging: ‘Niets kan mij geschieden zonder de wil van mijn hemelse Vader; ik sta (naar het woord in de Upanishads) in het onaantastbaar goddelijke’, dan is hij, hoe dan ook en waar dan ook, letterlijk in de wereld van de bevrijdende levensstaat.

Hem volgt dan geen goed meer en geen kwaad, want hij is ontstegen aan alle kommer des harten. Hij heeft de dood overwonnen, want: er is geen einde aan het zien van de ziener, door de onvergankelijkheid van de alles doorstralende, alles doorkruisende, allesoverwinnende ziel.

Bron: Transfiguratie, Catharose de Petri

BESTEL TRANSFIGURATIE VOOR € 2,50

 

BELUISTER OF LEES MEER OVER DE VIERDELIGE ROZENSERIE

BESTEL DE ROZENSERIE VOOR € 15,00