Wie is de mens? Rabbijn Abraham Joshua Heschel over de zin van het leven

BESTEL WIE IS DE MENS

Wat is de zin van het leven? Rabbijn A.J. Heschel – een van de belangrijkste denkers van de twintigste eeuw – geeft een antwoord vanuit de joodse traditie. ‘Ik heb een opdracht, dus ik ben’ ziet hij als de kern van mens-zijn. In het vervullen van onze opdracht wordt het eigen verhaal onderdeel van een groter verhaal. Ieder kind en elke volwassene met een taak voelt zich nuttig. Op mystiek niveau geldt dit ook: de goddelijke roep om het leven te dienen, geeft zin aan ieders unieke bestaan. Heschels theologische en filosofische klassieker Wie is de mens is een mystiek én aards kleinood over de mens, zijn wezen en zijn rol. Het is intiem en oprecht, als in een gebed. Abraham Joshua Herschel (1907-1972) was rabbijn en doceerde joodse ethiek en mystiek. Hij was bevriend met en inspirator van Martin Luther King.

INLEIDING

‘Waarom maken we ons niet allemaal van kant?’ riep plotseling een jonge meid tijdens een gesprek over de gevolgen van de klimaatverandering. Dramatisch tienergedrag? Een overdreven besef van de eigen onmacht en schuld? Of legt haar uitroep iets bloot van de essentie van ons mens-zijn?

In dit boek ‘Wie is de mens’, geschreven twintig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, constateert rabbijn Abraham Heschel dat zelfhaat wijdverbreid is. Het verklaart de razernij in de wereld en ‘de twijfel of de mens het wel waard is om gered te worden’. Tegelijk boort hij dieper. Na uitvoerig de heersende mensbeelden te hebben beschreven, legt hij de vinger op een vaak verzwegen maar belangrijke kwaliteit: schaamte.

Schaamte impliceert volgens Heschel een notie van transcendentie, ‘een besef van de grootheid van het bestaan’. Schaamte is een reactie op het besef dat we onze verwachtingen niet waar kunnen maken in een wereld die aan onze greep ontsnapt. We kunnen oorlogen en hongersnoden niet voorkomen, en in onze tijd: we hebben moeite om de klimaatverandering te stoppen. Wie zich schaamt wil verdwijnen: ‘Ik kon wel door de grond zakken,’ zeggen we dan. Zoals die tiener riep: het is beter dat we niet bestaan.

Een tegengestelde reactie is om schaamte te ontkennen, een tactiek die leidt tot de openlijke schaamteloosheid die we vandaag overal tegenkomen. Verantwoordelijkheid wordt dan gemakkelijk op een ander afgeschoven, die de zondebok wordt. From shame comes blame: wie zich schaamt (maar dat ontkent), beschuldigt anderen.

Maar op schaamte is nog een heel andere reactie mogelijk, die tot zelfkennis en godskennis voert. We realiseren ons pijnlijk dat we als mens niet de ‘meester en bezitter van de natuur’ zijn, waarvan Descartes nog droomde. Nee, we blijken klein, kwetsbaar, sterfelijk. Precies dit besef maakt ons menselijk want het stelt in staat tot empathie en mededogen. ‘Het einde van de schaamte zou het einde van menselijkheid betekenen,’ schrijft Heschel (p. 155). Schaamte maakt verbondenheid met anderen mogelijk en is de ‘hoeksteen van een religieus bestaan’. Want wat is religie? ‘Het besef van de grootsheid en het raadsel van het zijn, het besef getuige te zijn van de ontvouwing van een onvoorstelbaar, eeuwig verhaal’ (p. 154). Het verhaal van God.

Zo kan schaamte leiden tot een gevoel van dankbaarheid en ontzag. De grootheid van de wereld is niet meer iets wat ons dreigt te verpletteren, maar wordt een vraag, een opdracht, een gebod. Wie is de mens? vraagt Heschel. Veel mensen weten wel wat ze doen maar niet wie ze zijn, zodat ze al snel een valse identiteit aannemen. Vandaag kennen we zelfs het woord ‘identiteitspolitiek’: ik ben niet dit, maar dat. Maar ons diepste wezen ligt in het feit dat we geroepen zijn: ‘Adam, waar ben je?’ Het antwoord dat we geven maakt ons menselijk, uniek en creatief. ‘De meest opvallende eigenschap van de mens is dat hij ons zo verrast’ (p. 65).

Heschel staat volledig in de Bijbelse en joodse traditie. Niet ‘Ik denk, dus ik ben’ maar: ‘Ik heb een opdracht – dus ik ben’ is volgens hem de essentie van mens-zijn. In het vervullen van die opdracht wordt ons eigen verhaal onderdeel van het verhaal van God. Dat geeft betekenis en zin aan ons raadselachtige bestaan in een koud en onmetelijk heelal.

‘Waarom maken we ons niet allemaal van kant?’ Het is een uitroep die eigenlijk zegt: we zijn zo zwak, we schieten tekort, ja we dragen zelf aan de klimaatverandering bij. Heschel helpt om in die schaamte een opdracht te horen. De opdracht behelst de passie (pathos) om aan de mensheid en wereld recht te doen, zoals hij in zijn een paar jaar eerder verschenen grote werk De Profeten schreef. ‘God heeft ons nodig’. Het schaamtevolle besef van onze kleinheid maakt groot. Psalm 8 zingt dit zo:

Zie ik de hemel, het werk van jouw vingers,
De maan en de sterren door Jou daar bevestigd,
wat is dan een mensje dat Jij aan hem denkt?
Je hebt hem bijna goddelijk gemaakt.

Religie kan ons redden van de alledaagse sleur waarin we onze opdracht vergeten en het bestaan aan betekenis verliest. ‘De dagen zijn kleurloos, de nachten wekken walging op. Er is geen verwondering of lofprijzing’ (p. 157).

We vluchten in afleiding en amusement en weten niet meer wie we ten diepste zijn. Vieren is een tegenkracht, een oefening in verwondering. ‘Bidden is acht slaan op het wonder,’ schrijft Heschel in een ander boekje, getiteld In het licht van zijn aangezicht. In de religieuze viering staan we stil bij hoe bijzonder elk moment van het leven is, hoe klein wij zijn en, tegelijk, hoe verheven onze opdracht is. Vieren is deelhebben aan het eeuwige verhaal van God, ‘onze tijdgenoot’, die met de mens als partner op weg is naar een verloste wereld. Door wat die tiener met haar leven doet, door wat wij allen doen, ‘helpen óf belemmeren we het drama van de verlossing; verkleinen óf vergroten we de macht van het kwaad’ (p. 162).

Vandaag zien we ons geconfronteerd met enorme uitdagingen, zoals de klimaatverandering, die een verlammend gevoel van onmacht kunnen geven. Dit boek van Heschel helpt om daarin het fluisteren van een opdracht te horen, een Woord dat antwoord vraagt. Wie daarop ingaat, ervaart betekenis en zin. Die wordt mens.

Jean-Jacques Suurmond

HOOFDSTUK 2

Enkele definities van de mens

Wie bedoel ik als ik de vraag naar de mens stel? Ik bedoel mijzelf en andere ‘zelven’. Het subject waar ik naar vraag, staat bijzonder dicht bij me. Ik neem het niet alleen waar, ik ben het ook en vertegenwoordig het. Om anderen te kennen moet ik mezelf kennen, net zoals het begrijpen van anderen een noodzakelijke voorwaarde is om mezelf te begrijpen.

De spreuk Ken uzelf, die op de poort van de tempel van Apollo in Delphi stond geschreven, verwees naar zelfkennis in relatie tot de goden: ‘Weet dat u menselijk bent en niet meer dan dat’ – een waarschuwing tegen overmoed (hybris) – en een oproep tot de apollinische deugd van matigheid (sophrosyne). Socrates was de filosoof die de natuur van de mens als een probleem op zichzelf zag, ongeacht diens verhouding met de goden, en die de spreuk ‘Ken uzelf’ gebruikte in de context van een zelfonderzoek. De mens moet zijn eigen natuur ondervragen; uit zelfkennis vloeien talloze zegeningen voort en uit een gebrek aan zelfkennis vele rampen.

De spreuk ‘Ken uzelf’, die Plato als de essentie van alle kennis beschouwde, werd later gezien als een beknopt motto en tegelijk als zo’n grote opdracht dat alleen Zeus die aan kon. Er is geen kwestie waarover zoveel tegenstrijdige uitspraken zijn gedaan, geen kwestie die zo belangrijk, geen kwestie die zo duister is. De psychologie, biologie en sociologie hebben gepoogd de natuur van de mens te onderzoeken. En toch blijft de mens een raadsel.

Dit onvermogen, dat zo’n groot contrast vormt met onze steeds grotere kennis van andere zaken, is op zich al een enorm probleem. Waarom is de mens zo ongrijpbaar, terwijl we geen entiteit kennen die zich beter kan uitdrukken? Zonder de juiste kennis van de mens krijgen we geen juist inzicht in zijn kennis van de wereld. Al onze beslissingen – cognitief, moreel, esthetisch – worden bepaald door het beeld dat we van onszelf hebben.

Protagoras stelde: ‘De mens is de maat van alle dingen.’ Dit naturalistische principe ligt in onze tijd meer dan ooit onder vuur door de vraag ‘Wat is de maat van de mens?’ Voor de postmoderne mens is de menselijke natuur een nog groter raadsel dan voor zijn voorouders.

Om inzicht te krijgen in de aard van de mens zijn tal van definities ontwikkeld die ons feitelijke begrip hebben verbeterd en meer licht hebben geworpen op veel aspecten van de menselijke staat en natuur. Maar al die definities schieten tekort nu we in een situatie verkeren waarin universeel menselijke problemen acute problemen zijn geworden.

Wat is de mens? Een worm die op een steen, de aarde, ligt te kronkelen; een stofje leven dat doelloos rondzweeft in het onmetelijke heelal.

‘Op de keper beschouwd is de ziel van de mens niet meer dan zijn warmtegenererende stofwisseling en warme bloed, de zuurstofopname via zijn longen en zijn ademhaling, zijn buitengewoon grote hersens en zoekende geest, de creativiteit van zijn handen, zijn geheugen, dromen en wilskracht, zijn familiale sociale organisatie, geweten en cultuur.’

We weten dat de mens meer op een aap lijkt dan een aap op een pad. ‘De mens heeft zich niet alleen ontwikkeld uit het dierenrijk; hij was, is en zal altijd een dier blijven.’ Dat mag wel zo zijn, maar is dat de hele waarheid over de mens?

Inderdaad, de mens is een ruimtelijk wezen, biologisch gezien een zoogdier, en bovengenoemde definities belichten feitelijke aspecten van zijn wezen. Maar als ze claimen uit te drukken wat beslissend of wezenlijk is aan de mens, is het resultaat eerder een ruwe schets dan een beeld van de mens. We kunnen ons vinden in de definitie van een hond als een vleesetend, tot huisdier gemaakt zoogdier en van een vis als een dier behorend tot de klasse van de gewervelde dieren dat uitsluitend in het water leeft. Maar kunnen we ons ook vinden in de definitie van een mens als het meest ontwikkelde zoogdier dat leeft of naar ons beste weten ooit heeft geleefd?

Wat willen we weten?

Deze definities geven blijk van een sterke neiging om de mens te zien als gemaakt naar het beeld van het dier. Ongetwijfeld leeft er in de mens een bewust verlangen om een dier te zijn, ‘natuurlijk’ in de beleving van zijn lichamelijkheid, of zelfs om zich wat zijn wezen en bestemming betreft tot de dieren te rekenen. Maar het is de vraag of dit verlangen als sleutel kan dienen om het raadsel van de mens op te lossen. Moet het worden gezien als bewijs dat de mens ten diepste een dier is of als een verlangen om te ervaren wat hij niet is?

Sinds Aristoteles is het gangbaar om de mens te definiëren als een entiteit in het dierenrijk. Aristoteles definieerde de mens als een ‘van nature beschaafd dier’ en als een ‘dier met het vermogen om kennis te verwerven’, een dier dat op twee benen loopt, een politiek dier, het enige dier dat keuzes kan maken, het dier dat anderen het meest nabootst.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding door Jean-Jacques Suurmond
Woord vooraf

1
Nadenken over de mens in menselijke termen
Leven we zoals we zijn?
Zelfkennis maakt deel uit van ons wezen
De implicaties van het mens-zijn
Het zelf als probleem
Begaanheid met de mens
De logica van het mens-zijn

2
Enkele definities van de mens
Wat willen we weten?
De teloorgang van de menselijkheid
Wat is mens-zijn?

3
Kostbaarheid
Uniciteit
Potentieel
Onvoltooidheid
Proces en gebeurtenissen
Eenzaamheid en solidariteit
Wederkerigheid
Heiligheid

4
De dimensie van betekenis
De essentie van het mens-zijn
Zijn en betekenis
Zijn en leven
Wie is de betekenis van de mens?
Betekenis op zoek naar de mens
Betekenis voorbij het mysterie
Transcendente betekenis

5
Manipulatie en waardering
Ontkenning van transcendentie
Bestaan en eigenbelang
Het gevoel voor het onuitsprekelijke
Aanwezigheid
Pathos

6
Hoe te leven
Zijn is gehoorzamen
Continuïteit
De hachelijkheid van het mens-zijn
In de wereld zijn met een opdracht
Verplichting
Schatplichtigheid
De ervaring dat er iets van ons wordt gevraagd
Ik heb een opdracht – dus ik ben
Schaamte
Viering

Nawoord van de vertaler

BESTEL WIE IS DE MENS