BESTEL HET RUISEN VAN GABRIËLS VLEUGELS
‘Het ruisen van Gabriëls vleugels’ is één van de drie diepzinnige verhalen van Soehrawardi – meester der verlichting – waarvan de teksten en uitgebreide toelichtingen in het boek Het ruisen van Gabriëls vleugels dat geschreven is door ‘Bettina Lörber’. Hieronder volgt de integrale vertaling van de brontekst uit het Perzisch.
Als je ware menselijke moed bezit, versta dan!
De majesteit van de Eeuwige is waardig eerbied zonder einde te ontvangen, en niemand buiten Hem. Grenzeloze aanbidding past Zijn goddelijke Verhevenheid, die zijnsgelijke niet heeft. Lofprijzing zij de Zeer-Heilige, want het zelf van ieder, die Hem Hij kan noemen, is uit Zijn Zelf geworden, en het zijn van al wat zijn kan, is uit Zijn zijn. Gebed en lof zij de ziel van de eerwaardige (profeet), wiens zuiver licht straalt aan beide horizonten en (van wie) het lichten van de religieuze wet (is), waarvan de glans tot in de oostelijke en de westelijke landen reikt, en zijn metgezellen en helpers.
In deze dagen sprak iemand van de lieden, bij wie de oogziekte van fanatieke ijver geleid had tot een gebrek aan gezichtsvermogen en scherpziendheid, op grond van zijn eigen beperktheid onzin over de vorige sjeik, wat betreft de waardige rang van de meesters en leiders van het pad. Daarbij gaf hij ter bekrachtiging en versterking van zijn verloochening spotternijen over algemeen gebruikelijke uitdrukkingen ten beste. Hij ging daarmee zo lang door, tot hij tenslotte de volgende geschiedenis van meester Abu Ali al-Farmadhi – Gods genade zij met hem – vertelde:
‘Men vroeg hem: ‘Hoe moet worden verstaan, dat de blauwgekleden (soefi’s) enig geruis het ruisen van Gabriëls vleugels noemen?’
Hij antwoordde: ‘Weet, dat de meeste dingen, die je zinnen waarnemen, geheel voortkomen uit het ruisen van Gabriëls vleugels.’ En hij zei tegen de vrager: ‘Van het totaal van het geruis van Gabriëls vleugels ben jij een deel.’ Deze loochenaar stelde in zijn nutteloze fanatieke ijver daartegenover: ‘Welke zin kan men verwachten in dit denkbeeld, behalve dwaze flauwekul?’
Toen zijn laatdunkendheid dat punt had bereikt, rustte ik mij toe met mijn waarheidsliefde, om hem even scherp op zijn plaats te zetten. Ik wierp mij de jasslip van de (woorden)wisseling over de schouder, stroopte de mouwen van het geduld op en leunde op de knie van de scherpzinnigheid. Zo trad ik naar voren om hem dadelijk terug te wijzen en hem uit te maken voor domkop. Ik zei: ‘Dus, nu zal ik met de verklaring van het ‘ruisen van Gabriëls vleugels’ beginnen, in oprecht bedoelen en wijsheid. Als je manhaftigheid en ware menselijke moed bezit, versta dan!’
En ik noemde deze uitleg ‘Het ruisen van Gabriëls vleugels’.
De wijzen uit het gebied van Nergens
Toen ik (een kind was en) eens de gelegenheid kreeg uit het vrouwenvertrek te sluipen en mij te bevrijden van enige banden en van de gebruikelijke bescherming van kinderen, was het avond geworden in de vorm van een zwarte donkerheid in de gewelven van de hemelsferen en een duisternis, die het niet-zijn broederlijk terzijde staat, lag over de gebieden van de lagere wereld. De aanvallen van de slaap brachten mij tot vertwijfeling. Vervuld van zwaarmoedigheid nam ik een kaars en besloot naar de mannen van ons paleis te gaan.
In die nacht liep ik rond tot het aanbreken van de ochtendschemering. Toen kwam de wens in mij op, naar het convent van mijn vader te gaan. Dit convent had twee deuren, een naar de stad en een naar de woestijn en de tuin. Ik ging erheen en sloot de deur die naar de stad leidde stevig. Nadat ik haar had vergrendeld, besloot ik naar buiten te gaan de woestijn in.
Toen ik omkeek, zag ik tien wijzen met mooie gezichten, opgesteld in een opklimmende rij. Hun gestalte, hun glans, hun waardigheid, hun grootte en hun pracht verbaasden mij enorm. Hun mooie witte haar, hun klederen, hun wezen, alles veroorzaakte in mij de grootste verwarring, zodat ieder woord me in de keel bleef steken.
In mijn geweldige vrees en grote opwinding stapte ik van de ene voet over op de andere. Tenslotte zei ik bij mijzelf: ‘Houd moed! Laat ik me bereid houden, ze te dienen – kome wat kome!’
Aarzelend ging ik erop af om de wijze, die aan het (onderste) einde van de rij stond, te begroeten. Maar in werkelijkheid was hij mij door zijn uiterst edele wezen vóór met zijn groet. Vol goedheid glimlachte hij naar mij, zodat het beeld van zijn tanden in mijn pupillen zichtbaar werd. Maar ofschoon ik op deze manier zijn edele wezen had ervaren, bleef de vrees voor hem nog in mij bestaan.
Ik vroeg: ‘Zeg mij, vanwaar hebt Gij Groten ons de eer gegeven?’
De wijze antwoordde mij: ‘Wij zijn een gemeenschap van onstoffelijke wezens en komen uit het gebied van Nergens (Na-kodscha-abad)’.
Dit begreep ik niet en ik vroeg verder: ‘Bij welk gebied (sfeer) hoort deze stad?’
‘Zij behoort tot het gebied, waarnaar de vinger de weg niet kan wijzen’, antwoordde hij. Toen besefte ik dat de wijze goddelijke kennis bezat.
Het vat met de elf lagen
Ik zag een vat met elf lagen, dat zich omgekeerd op een vlakke plaat bevond. Wat water bevond zich in het midden, en middenin het water was een beetje zand. Hierop liepen enkele dieren rond. Op elk van de negen hogere lagen van het elfvoudige vat was een lichtgevende knop bevestigd, behalve aan de tweede laag (van boven), waarin veel lichtknoppen waren, op de wijze en plaatsing van de Maghrebijnse hoofddeksels, die de soefi’s dragen. De eerste laag had helemaal geen knop.
Met dat al was het vat als een volkomen ronde kogel en had geen opening. Aan de oppervlakte van elke laag was geen enkele tussenruimte of bres. De elf lagen hadden geen kleur en door hun uiterste fijnheid was er niets in hun holtes versluierd. Er kon geen schuilplaats worden geboord in de hoogste laag, maar de twee onderste lagen konden met gemak doorbroken worden. Ik vroeg de sjeik: ‘Wat is dat voor een vat?’
Hij antwoordde: ‘Weet, dat de eerste laag, waarvan het lichaam het grootst van alle is, door de wijze is ingericht en samengesteld, die het hoogst van ons allen zit. De tweede heeft de tweede laag ingericht, en zo verder tot aan mij. Deze negen vrienden en gezellen hebben de negen lagen vervaardigd, zij zijn uit hun daad en kunstvaardigheid te verklaren. De onderste twee lagen met de slok water en de brokken aarde in het midden heb ik gemaakt. Daar hun (van de sjeik) bouwwerken stevig en sterk zijn, wordt dat wat door hun kunstvaardigheid gemaakt is, niet afgebroken en doorboord. Maar wat ik heb vervaardigd, kan doorbroken worden.’
Ik vroeg de sjeik: ‘In wat voor verhouding staan deze sjeiks tot u?’
‘Weet, dat de sjeik, die zijn gebedskleed op zijn borst heeft, de sjeik en leraar en voogd van de tweede wijze is, die naast hem zit. Hij heeft de tweede wijze in zijn leerlingenlijst geregistreerd. Precies zo is het bij de tweede sjeik met de derde, bij de derde met de vierde en zo verder naar beneden tot aan mij. Mij heeft de negende wijze ingeschreven op zijn lijst, mij de derwisjkleding gegeven en mij onderwezen.’
De molens van de schepping
Ik vroeg: ‘Hebben jullie kinderen of bezittingen of zoiets?’
‘Wij hebben geen vrouw, maar wij hebben ieder een kind en een molen. We hebben ieder ons kind ingezet om de molen te verzorgen en, sinds we de molens bouwden, er nooit meer naar gekeken. Maar elk van onze kinderen is bij zijn molen met het bouwwerk bezig. Het kijkt met één oog naar de molen en met het andere oog kijkt het voortdurend naar zijn vader op. Wat betreft mijn molen, die bestaat uit vier ordeningen, en ik heb zoveel kinderen, dat ook de knapste rekenaar hun aantal niet kan uitrekenen.
Iedere keer als ik enkele kinderen krijg, stuur ik ze naar hun molen en elk is gedurende een tijd bestemd de beheerder van het bouwwerk te zijn. Als hun tijd afgelopen is, komen ze bij mij en maken zich niet meer van mij los. Andere kinderen die pas zijn voortgekomen, gaan daarheen en op deze wijze gaat het door.
Daar mijn molen erg nauw is en er in zijn omgeving vele beangstigende gevaren en gevaarlijke dingen zijn en daar van mijn kinderen elk aan de beurt komt om de molen te beschermen en zich vervolgens daarvandaan verwijdert, is het niet aannemelijk, dat een kind de wens zou kunnen hebben, nog eens daarheen terug te keren.
Maar deze andere wijzen hebben elk niet meer dan één kind, dat voor de molen verantwoordelijk is en het blijft voor altijd aan zijn opdracht gebonden. Elk van hun kinderen is sterker dan al mijn kinderen bij elkaar en van hun molens en hun nakomelingschap komt hulp voor mijn molen en voor mijn kinderen.’
Ik vroeg: ‘Hoe geschiedt bij u de verwekking en voortplanting in gestadige vernieuwing?’
Hij antwoordde: ‘Weet, dat mijn toestand zonder verandering is. Ik heb geen vrouw, alleen een Abessijnse dienares. Ik kijk haar nooit aan. Er komt geen enkele beweging uit mij voort. Het is eenvoudig zo, dat zij in het midden van de molen woont en haar blikt rust op de molen, gebonden aan zijn draaiingen en omlopen. Zo als de molenstenen worden bewogen, wordt hun draaiing in haar blik en in haar pupillen zichtbaar. Iedere keer als gedurende haar draaiing de zwarte pupillen van de dienares en haar blik op mij vallen en tegenover mij staan, ontstaat uit mij in haar lichaam een kind, zonder dat in mij een beweging of verandering plaatsvindt.’
‘Dit tegenover-u-staan en precies tegenover deze blik, hoe moet men zich dat voorstellen?’
‘Met deze woorden wordt niet méér bedoeld dan een geschiktheid en een bereidwilligheid tot uitdrukking te brengen.’
Een nieuw bewustzijn
Ik vroeg aan de wijze: ‘Hoe kon u in dit convent plaatsnemen, aangezien u toch hebt beweerd, dat er geen beweging en geen verandering van u zichtbaar wordt?’
Hij sprak: ‘O, jij trouwhartige! De zon staat altijd aan het firmament, maar als een blinde geen bewustzijn van haar bestaan heeft en het niet waarneemt en voelt, dan is het feit, dat zijn gevoel afwezig is geen grond voor het niet-bestaan van de zon en haar onbeweeglijk staan op haar plaats. Als bij de blinde het gebrek verdwijnt, is het hem niet toegestaan de zon te beschuldigen: Waarom was je voorheen niet in de wereld en hebt haar bekwaamheid verleend? Want zij is in de voortgang van de beweging(en) steeds constant geweest. De verandering ligt dus in de toestand van de blinde, niet in die van de zon.
Wij bestaan ook steeds in deze oplopende volgorde. Als jij het niet ziet, is dat geen bewijs dat wij er niet zijn en een verandering van je toestand is geen teken van een verandering en verplaatsing bij ons.’
Ik vroeg: ‘Bidden jullie tot God, de Hoogverhevene?’
Hij antwoordde: ‘Nee, de verzinking in de ruimteloze, in zichzelf rustende tegenwoordigheid van God staat ons geen uitoefening van gebeden toe en ook wanneer men zou zeggen, dat wij bidden, dan is het niet met de tong of een of ander lichaamsdeel, er is daarbij geen handeling of beweging.’
De kennis van het kleermaken
Ik verzocht: ‘Leer mij de kennis van het kleermaken.’
Hij glimlachte en zei: ‘O, wee! Degenen zoals jij, jouw soortgenoten zullen daarin geen vaardigheid verkrijgen. Voor allen van jouw soort is deze kennis niet te bereiken, want onze kleermakerij houdt geen handeling in. Maar jij kan onderwijs in de kennis van de kleermakerij krijgen in die mate, dat, wanneer je eenmaal grof linnen en eenvoudig in elkaar gezette kleding (derwisjkleding) voor (je) bouwwerk nodig hebt, jij ze kan vervaardigen.’ En deze maat (aan weten) bracht hij mij bij.
Het goddelijke alfabet
Ik zei: ‘Leer mij het Woord Gods!’
Hij antwoordde: ‘De afstand is zo geweldig groot, dat jij, die je hier in deze stad bevindt, van het Woord van God, van de Verhevene, niet veel kan leren. Maar wat mogelijk is, breng ik je bij.’
Dadelijk greep hij mijn schrijftafel. Daarop bracht hij mij een heel wonderbaar alfabet bij, waardoor ik elke soera, die ik maar wilde, kon begrijpen. Hij zei: ‘Ieder die dit alfabet niet kan begrijpen, kan de geheimenissen van het Woord Gods niet zó doorgronden, als noodzakelijk is. Voor ieder echter, die omtrent de inhoud van dit alfabet goed is onderlegd, vertonen zich een nieuwe adel en een nieuwe standvastigheid.’
Toen leerde ik de wetenschap van de abdjad, het goddelijke alfabet. Nadat ik het had bestudeerd, beschreef ik de lege tafel in de mate, die de graad van mijn vaardigheden en de vreugde van mijn gemoed toelieten, die mij uit het Woord van God – groot is Zijn macht en verheven Zijn grootheid – ten deel vielen. Zulke wonderbare dingen werden mij duidelijk, dat men ze niet kan beschrijven. Iedere keer als er plotseling een probleem optrad, legde ik het de wijze voor en in het gesprek erover volgde de oplossing.
De Hoogste, Middelste en Lagere Woorden in Gods stralende Licht
Menigmaal ging het gesprek over het uitstromen van de goddelijke adem (pneuma, Arab. ruh). De sjeik verklaarde het zo, dat deze voortkwam uit de Heilige Geest. Vervolgens kwam de vraag op, in welke betrekking deze tot elkaar stonden. De sjeik verklaarde:
‘Alles wat neerdaalt naar de vier delen van de lagere wereld, komt van Gabriëls vleugels.’ ‘Hoe moet dat worden opgevat?’, vroeg ik.
‘Weet, dat de Hoogste God een bepaald aantal van de Hoogste Woorden heeft, die voortkomen uit het Licht van zijn verheven gezicht. Deze Woorden vormen een hiërarchische orde. Het Eerste Licht dat voortkomt, is het Hoogste Woord, want geen ander woord is machtiger. Zijn verhouding tot de andere woorden ten aanzien van het Licht en de Verhevenheid is als die van de zon tot de andere sterren. Juist dat wil de uitspraak van de profeet – vrede zij over hem – tot uitdrukking brengen, die volgens de overlevering zei: Als het aangezicht van de zon zichtbaar zou zijn, dan zou je haar aanbidden en niet God.
Uit de straal van dit Woord komt een ander naar voren en zo verder, van de een naar de ander, tot het volkomen getal is bereikt. Dit zijn de volkomen Woorden. Het laatste van deze Woorden is Gabriël en de menselijke zielen komen uit dit laatste woord voort, zoals de profeet in een lange hadith over de schepping van de mens zei: God zendt een engel, die hem de Geest inblaast.
In het woord van God (Koran) heet het, nadat gezegd werd: Hij, die de mens eerst uit leem geschapen … en hem vervolgens zijn Geest heeft ingeblazen. Over Maryam (Maria) wordt gezegd: Wij zonden haar onze Geest en deze is het woord Gabriëls.
Jezus werd Geest van God genoemd en bovendien noemt men hem Woord. Van Geest is ook sprake waar staat: De messias Jezus (Isa), de zoon van Maria, is de gezondene van God en Zijn Woord, dat hij Maria heeft laten weten, en Geest van Hem. Ook hier wordt Jezus Woord en Geest genoemd. De adamitische mensen zijn allen van één soort. Ieder, die Geest is, is ook Woord, ja, beide begrippen betekenen één werkelijkheid en essentie in datgene, waarop zij betrekking hebben.
Uit de laatste van de Hoogste Woorden werden talloze Lagere Woorden zichtbaar, waarvoor geen begrenzing en geen beschrijving te geven is. Daarnaar verwijst het boek van de Heer: De Woorden van God hebben geen einde. En daar staat ook: Als de zee de inkt was voor de Woorden van mijn Heer, zou hij eerder op zijn dan zij.
Dat alles is geschapen uit de straal van het Hoogste Woord, dat het laatste is in de groep van de Hoogste Woorden, zoals ook de Thora overlevert: Ik schiep de Geesten van de smachtenden uit mijn Licht.
Dit Licht is de Heilige Geest. En datzelfde wordt bedoeld met datgene, wat door Sulaiman Tamimi wordt overgeleverd: Dat iemand tegen hem zei: O tovenaar!, en hij antwoordde: Ik ben geen tovenaar; ik ben een Woord van de Woorden van God.
God, de Verhevene, heeft ook Middelste Woorden. De Hoogste Woorden, dat zijn die waarvan in het boek van God gezegd wordt: … die aan allen voorafgaan en die een zaak weten te dirigeren.
‘Die aan allen voorafgaan’ zijn de HoogsteWoorden en ‘die een zaak weten te dirigeren’ zijn de engelen, die de hemelse sferen bewegen.
‘Wij zijn het, die in rij en gelid staan’ is een verwijzing naar de Hoogste Woorden en het vers: En wij zijn het, die God prijzen is een verwijzing naar de Middelste Woorden. Daarom staan in de edele Koran de in de rij en het gelid staanden altijd als eersten, zoals in het vers: Bij degenen, die in de rij en het gelid staan. Bij degenen, die nors terugsturen.
Dit heeft een zo enorme diepte, dat het hier niet tot uitdrukking gebracht kan worden. Het ‘Woord’ heeft in de Koran ook een andere betekenis, in de zin van geheimenis, binnenste, zoals in het vers: En toen Abraham met Woorden door zijn Heer op de proef gesteld werd, wat op een andere plaats zal worden verklaard.
Gabriëls vleugels
Ik zei: ‘Vertel mij over Gabriëls vleugels.’
Hij antwoordde: ‘Weet, dat Gabriël twee vleugels heeft. De ene, aan de rechterkant, is zuiver Licht. Het geheel van deze vleugel is de verbinding van zijn (Gabriëls) zijn met God, zonder welke toevoeging ook. En er is de linkervleugel, waarop een duisterder deel te zien is, als een vlek op het gelaat van de maan, ja, hij lijkt op de klauwen van de pauw. Het is een kenmerk van zijn zijn, dat hij een zijde in het niet-zijn heeft.
Wanneer je de verbinding van zijn zijn in verband met het zijn van God beschouwt, heeft hij de eigenschap van Zijn zijn. Wanneer je echter de aanleg van zijn eigen essentie beschouwt, dan heeft hij de aanleg van het niet-zijn. En zo is deze aanleg noodzakelijkerwijze een mogelijk-zijn. Deze beide begrippen hebben betrekking op het betreffende niveau van de twee vleugels.
Zoals God, de Verhevene, zegt: Hij nam engelen als gezondenen met elk twee, drie of vier vleugels. ‘Twee’ heeft de voorrang, omdat de twee van alle getallen het dichtst bij de een is, daarna de drie, daarna de vier. In feite is dat, wat twee vleugels heeft, edeler dan dat, wat er drie of vier heeft. Over dit alles bevatten de wetenschappen betreffende waarheden en openbaringen veel bijzonderheden, die de gewone mens niet kan begrijpen.
Toen er een straal van de Heilige Geest naar beneden viel, was zijn straal het Woord, dat men het Lagere Woord noemt. Zie je niet, dat het dít is, waarover God, de Verhevene, zei: En hij verbande het woord van de ongelovige geheel naar beneden, terwijl het Woord van God boven was.
De ongelovigen hebben ook een woord – het is alleen zo, dat hun woord (alleen maar) een echo is -, want zij hebben ook een ziel.
Uit de linkervleugel, die een zekere mate van duisternis bevat, valt een schaduw neer. Uit deze is de wereld van het geweld en de misleiding, zoals de profeet zei: God schiep de schepselen in een duisternis, vervolgens sproeide Hij iets van Zijn Licht over hen. ‘Hij schiep de schepselen in een duisternis’ is een verwijzing naar de donkerheid van de linkervleugel. ‘Vervolgens sproeide Hij iets van Zijn Licht over hen’ is een verwijzing naar de straal van de rechtervleugel.
In de edele Koran staat het zo: Geloofd zij God, die de duisternis en het licht gemaakt heeft. Deze duisternis, waarop het maken betrekking heeft, kan men aanduiden als de wereld van de misleiding, en het licht, dat achter de duisternis is, is de straal van de rechtervleugel. Dientengevolge is iedere straal, die in de wereld van de misleiding valt, ook uit diens licht. In dezelfde geest als: Vervolgens sproeide Hij iets van Zijn Licht over hen, staat er ook: Tot Hem stijgt het goede woord op.
Dit Licht komt ook uit de straal van de rechtervleugel. En met de woorden: ‘Zoals een goed woord’ wordt bedoeld dat het – het Lagere Woord – ook bij het Licht behoort.
Als dit Lagere Woord niet van zo’n hoge orde was, hoe zou het dan naar Gods tegenwoordigheid kunnen opstijgen?
Een aanwijzing, dat het Woord en de Geest dezelfde betekenis hebben, is, dat er ergens staat: Tot Hem stijgt het goede woord op. En op een andere plaats: De engelen en de Geest stijgen op tot Hem. In beide verzen heeft: ‘tot Hem’ betrekking op God, wiens macht hoog verheven is.
De ‘tot rust gekomen’ ziel heeft dezelfde betekenis als in het vers: Keer terug tot uw Heer, welvoldaan en welgevallig. De wereld van de misleiding is de echo en de schaduw van de linkervleugel van Gabriël, terwijl de lichtzielen uit zijn rechtervleugel voortkomen. De geestelijke werkelijkheden, die in het gemoed worden geprojecteerd – zoals het ook staat in het vers: God heeft het geloof in uw hart geschreven en u met Zijn Geest gesterkt -, en de heilige roep – zoals in het vers: Wij riepen hem aan: o Abraham! en in andere verzen – zijn uit de rechtervleugel van Gabriël. Het geweld en het geschreeuw en de ontwikkelingsgang van de schepselen zijn uit Zijn linkervleugel – zegen en vrede zij op Hem!’
Ik sprak tot de sjeik: ‘Nog een laatste vraag: Deze vleugels van Gabriël, welke vorm hebben zij?’
Hij zei: ‘O, jij onwetende! Versta je dan niet, dat alle dingen symbolen zijn, die, als men ze uiterlijk opvat, slechts onzinnig gepraat zonder ook maar enig nut zijn?’
Ik vroeg: ‘Is er dan ook maar enig woord soortgelijk aan dag en nacht?’
‘Jij armzalige, weet je niet, dat de plaats, waarnaar de woorden opstijgen, de verheven tegenwoordigheid van God is, zoals er staat: Tot Hem stijgen de goede woorden op? In de goddelijke tegenwoordigheid is dag noch nacht: Bij jullie Heer is avond noch morgen. In de goddelijke heerlijkheid bestaat geen tijd.’
De wereld van de misleiding
Ik vroeg: ‘De stad, waarvan God, de Verhevene, zei: Wij doen uit deze stad, waarvan de bewoners onderdrukkers zijn, uitgaan – welke is dat?’
‘Het is deze wereld van de misleiding, die de plaats is, die het Lagere Woord in bezit heeft genomen. Het Lagere Woord zelf is ook een stad, want God heeft gezegd: Over deze steden vertellen Wij u geschiedenissen, en: Hiervan bestaan er veel nog en veel zijn (als) geoogst.
Dat wat bestaat, is het Woord en dat wat geoogst is, is de lichamelijke tempel van het Woord, die vernietigd wordt. Alles wat geen tijd heeft, heeft ook geen ruimte. Alles wat buiten deze beide is, zijn de Woorden van God, de Hogere en de Lagere.’
Daarna, toen in het convent van mijn vader een mooie dag aanbrak, sloten zij de deur die naar buiten leidde en openden de deur die naar de stad leidde. De bazarkooplieden kwamen binnen en de gemeenschap van de heiligen verdween uit mijn ogen. Ik beet mij uit hevig verlangen naar hun gezelschap op mijn vingers en ik klaagde en jammerde zeer. Maar het maakte niets uit.
Daarmee is de geschiedenis ‘Het ruisen van Gabriëls vleugels’ ten einde.
Bron: Het ruisen van Gabriels vleugels door Soehrawardi