De Koran over de geboorte van Jezus (Isā) bij Maria (Marjam), het kerstverhaal volgens de islam – sūra 19

16. En vermeld Marjam (Maria) in het Boek. Toen zij zich van haar volk terugtrok in een op het Oosten uitziende plaats,

17. En zich aan hun blikken onttrok, zonden Wij Onze Geest tot haar en hij verscheen aan haar in de gestalte van een volmaakte man.

18. Zij zei: “Ik neem mijn toevlucht tot de Barmhartige tegen u, laat mij met rust, indien gij (Allah) vreest.”

19. Hij antwoordde: “Ik ben slechts een boodschapper van uw Heer opdat ik u een reine zoon moge schenken.”

20. Zij zei: “Hoe kan ik een zoon ontvangen terwijl geen man mij heeft aangeraakt en ik evenmin onkuisheid heb bedreven?”

21. Hij zei: “Het is zo naar uw Heer zegt, ‘het is gemakkelijk voor Mij,’” opdat Wij hem tot een teken voor de mensen maken, een genade Onzerzijds; het is een besloten zaak.”

22. En zij ontving hem en trok zich met hem terug in een ver afgelegen oord.

23. En de smarten van de bevalling dreven haar naar de voet van een palmboom. Zij zei: “O, liever zou ik vóór dit geschiedde gestorven en in de vergetelheid geraakt zijn.”

24. Dan riep (Allah’s boodschapper) haar van beneden toe, zeggende: “Treur niet. Uw Heer heeft een beekje aan uw voet doen ontstaan;”

25. “En schud de stam van de palmboom naar u toe, deze zal verse, rijpe dadels op u doen neervallen;”

26. “Eet en drink en koel uw oog. En indien gij iemand ziet, beduid hem dan: ‘Ik heb de Barmhartige gelofte gedaan te vasten; derhalve zal ik heden met niemand spreken.’”

27. Alsdan bracht zij het kind tot haar volk. Dit zei: “O Maria, gij hebt iets vreemds gedaan.”

28. “O Zuster van Aäron, uw vader was geen verdorven man noch was uw moeder een onkuise vrouw.”

29. Dan wees zij naar het kind. Zij zeiden: “Hoe kunnen wij tot een wiegekind spreken?”

30. Hij (Isā) zei: “Ik ben een dienaar van Allah. Hij heeft mij het Boek gegeven en mij tot een profeet gemaakt;”

31. “Hij heeft mij gezegend waar ik mij ook moge bevinden; en heeft mij het gebed en het geven van aalmoezen zolang ik leef opgelegd.”

32. “En dat ik gehoorzaam zou zijn jegens mijn moeder. Hij heeft van mij noch een onderdrukker, noch een slecht mens gemaakt.”

33. “Vrede was met mij op de dag mijner geboorte en zal met mij zijn op de dag van mijn dood en evenzo op de dag dat ik ten leven zal worden opgewekt.”

34. Aldus was Isā, de zoon van Marjam. En (dit is) het ware woord waaraan zij twijfelen.

35. Het past niet bij Allah Zich een zoon te verwekken, Heilig is Hij. Wanneer Hij een beslissing neemt, zegt Hij daartoe slechts: “Wees”, en het wordt.

36. “Voorwaar, Allah is mijn Heer en uw Heer. Aanbidt Hem derhalve, dit is de rechte weg.”

37. Doch (sommige) partijen verschillen (hierover) onderling van mening; maar wee de ongelovigen bij hun aanwezigheid op de grote Dag.

38. Hoe helder zal hun horen en hun zien zijn op die Dag wanneer zij tot Ons komen. Waarlijk, de onrechtvaardigen zijn in duidelijke dwaling.

39. En waarschuw hen voor de Dag van de Smart wanneer het oordeel zal worden geveld. Thans zijn zij achteloos en geloven niet.

40. Wij zijn het, Die de aarde zullen beërven en alles wat zich daarop bevindt;  en tot Ons zullen zij worden teruggebracht.

Bron: De Koran, sura 19:16-40