HET OUDE EGYPTE – BAKERMAT VAN HET JONGE CHRISTENDOM
De grote mythen van het jonge christendom ontstonden niet in het orthodoxe Jeruzalem, het klassieke Athene of het wettische Rome, maar in de smeltkroes van het gnostieke, Egyptische Alexandrië. Daar ontleende een groep vrijzinnige joden, zij het meestal onbewust, hun identiteit aan een drieduizend jaar oude religie (die gebaseerd was op de Egyptische Osiris-mythe). De mythe van Christus is een geschenk van de Nijl.
Eén van de meest markante ideeën van de christenen is dat hun god mens wordt, het woord vlees, de logos sarx, en wel zo existentieel dat hij kon lijden en sterven. Zo’n mythe is als zodanig ondenkbaar in het jodendom. Hij staat echter wel centraal in het Oude Egypte.
Aan deze overtuiging heeft het christendom zó sterk vastgehouden dat toen er in haar midden stromingen ontstonden die beweerden dat Jezus eigenlijk niet werkelijk kon lijden en sterven omdat hij immers God was, men te vuur en ter zwaard verdedigde dat zijn persoon twee naturen had: één van goddelijke en één van menselijke aard.
Die twee waren dan wel op een mystieke wijze met elkaar verbonden, maar men diende ze blijvend te onderscheiden en er kon al helemaal geen sprake zijn van een onderschikking van het menselijke aan het goddelijke. Een zeer belangrijke consequentie van deze theologie was dat de godheid zich daarmee identificeerde met de mens in zijn lijden en sterven. Hij nam de condition humaine aan.
De Egyptoloog Assman wijst in een van zijn studies op de grote verschillen die er in het laatste millennium voor Christus op dit punt bestonden tussen de levensbeschouwingen van het Oude Egypte en het Oude Israël.
In Egypte is van oudsher sprake van incarnatie. Daar is het materiële steeds spiritueel van aard, wordt de geest vlees en buigt de hemel zich steeds over de aarde. In het oudtestamentische jodendom is echter in toenemende mate sprake van excarnatie. Daarmee bedoelt Assman dat het ‘heilige’ zich daar geleidelijk aan terugtrekt uit het ‘profane’. Het moet een diepe overtuiging zijn geweest van voor de joden dat zij uit Egypte getrokken zijn, met al zijn afgodische, magische opvattingen.
Juist het feit dat van die uittocht historisch vrijwel geen bewijs bestaat, geeft aan hoezeer dit voor hen een symbolische werkelijkheid was. Daartegenover staat, stelt Assman, dat het nieuwtestamentische christendom (weer) sterk incarnatorisch van aard is, en daarmee aansluit bij de Egyptische visie. Hij is er dan ook van overtuigd dat het er, zij het onbewust, door beïnvloed is.
Tussen Egypte en het Oude Israël waren de verschillen echter groot. In Egypte maakt een koning er aanspraak op Gods zoon te zijn! Als nieuwe Horus vertegenwoordigt de farao het goddelijke onder de mensen. In Israël is van een dergelijke middelaar geen sprake, daar regeert God zelf over de mensen.
In Israël is er ook niet zoiets als een sacrale kosmos of een heilige aarde. De zon, de maan en de sterren, het zijn profane objecten, door God geschapen en tegen het firmament geplaatst om ons licht te geven. In de natuur is geen goddelijke presentie, bijvoorbeeld in bomen, laat staan in dieren. Het is daarom uit den boze die te vereren.
We kennen de sarcastische tekst uit Jesaja 44 (opgeschreven tijdens de Babylonische ballingschap in 586-539 v. Chr.). Als iemand een boom omhakt, zegt de profeet, kan hij daar verschillende dingen mee doen. Hij kan zijn hout voor allerlei nuttige doeleinden gebruiken.
‘Met de ene helft stookt hij een vuur waarop hij vlees bereidt; hij roostert het vlees en doet er zich tegoed aan. Hij wordt warm en zegt: “Ha lekker warm! Ik zie de gloed van het vuur!” Van de rest maakt hij een god, een godenbeeld waarvoor hij knielt en zich neerbuigt in gebed: “Red mij, want u bent mijn god.” Ze begrijpen het niet, ze beseffen het niet; blijkbaar zitten hun ogen dichtgeplakt , waardoor ze niets zien en het hun aan inzicht schort’ (Jesaja 44:16-18).
Dat het goddelijke incarneert in mensen, dieren en dingen, is blasfemie voor de Israëliet. De Griekse filosofie kende een dergelijke incarnatie van het goddelijke ook niet. Bij de Grieken liepen de goden soms wel letterlijk tussen de mensen, maar het waren geen mensen en het was onverdraaglijk dat een god als mens zou worden doodgeslagen door andere goden of door mensen.
Egyptische theologen ontwikkelden de incarnatiegedachte al vanaf 3000 v. Chr. Juist het feit dat Osiris leed en stierf, maakte hem zo geliefd, want een dergelijke god kon aanvoelen hoe moeilijk het voor ons mensen hier op aarde is. Hij doorzag ‘s mensen situatie en zou steeds een rechtvaardig maar ook barmhartig oordeel vellen.
De invloed van het incarnatorische gedachtegoed op het christendom blijkt bijvoorbeeld uit de geboorte van het goddelijk kind uit een menselijke maagd en moeder. Op het concilie van Nicea in 325 werd dat zó omschreven: ‘Terwille van ons mensen en van ons behoud is Hij neergedaald. Door de Heilige Geest is Hij vlees geworden uit de maagd Maria en mens geworden.’ Deze belijdenis zou zonder een noemenswaardige verandering letterlijk in het Oude Egypte geaccepteerd zijn. De christenen verbeeldden een visie die daar al minstens vijftienhonderd jaar bestond!
In ontelbare beelden is de geboorte van God in de gedaante van een mensenkind uitgewerkt. Het is blijkbaar een uiterst krachtig symbool. Het is een beeld van het leven zelf dart onweerstaanbaar toekomstgericht is. Het betreft de levensdrift, die paradoxaal genoeg schijnbaar machteloos en hulpeloos geboren wordt, maar zal uitgroeien tot een machtige held.
Het ‘kind’ kan weer allerlei vormen aannemen: het kan een dwerg zijn, een klein duimpje, een sterrenkind, een koningszoon, een hoerenkind, een vondeling, een kwaadaardig kind, een kind dat in de kroon van een bloem ligt, uit een ei komt of in het centrum van een mandala verschijnt, of dat in een grot geboren wordt uit een maagd.
Wonderbare genealogieën, mythen en legenden omgeven het. Al deze verhalen over het ‘pasgeboren goddelijk kind‘ hebben als zodanig echter weinig of niets met geschiedschrijving van doen. te maken. Het zijn symbolische beschrijvingen van iets wezenlijks in de mens, van het kind in ons.
Men hoeft een pasgeboren kind maar in de armen te nemen, om het godswonder aan te voelen. De geboorte van een mens zoals wij die miljoenen jaren lang ervaren hebben, werkt hier dus als symbool, net zoals de mestkever en de kikker als symbool werkten. Het zijn alle drie symbolen van wording.
In dit soort mythische verhalen over de kindsheid van een persoon haalt men niet bepaalde herinneringen op uit de jeugd, maar geeft men naar waarheid een portret van de wortels van iemands persoonlijkheid. Dit houdt in dat men het biologische vlak waarop de mythische voorstelling zich afspeelt als symbool gaat zien.
Net zo min als men de mythische beschrijvingen van zon en maan als natuurbeschrijvingen mag lezen, mag hier gemeend worden dat het om een biologisch proces gaat. Alles wat er bijvoorbeeld over de geboorte van Jezus beschreven staat, is zo duidelijk mythisch en symbolisch dat, als je er even over nadenkt, je niet de minste neiging kunt hebben om te denken dat hier een historisch verhaal verteld wordt.
De goddelijke verwekking van een kind in een maagd, geen plek vinden om geboren te worden, in de duistere nacht geboren worden, maar wel in de stad van de grote koning, arme herders en wijzen uit den vreemde die de ‘tekenen’ verstaan, naar Egypte vluchten, een kindermoord ontlopen – het zijn wonderlijke oerbeelden waarop het leven van een toekomstige held steeds weer blijkt te stoelen.
Ons eigen leven begon in eenzelfde duisternis en heel breekbaar. Geheel overgeleverd aan de boze en goede krachten, komen we op aarde. Zo heeft men miljoenen jaren lang in de ervaringswereld elke geboorte ervaren. Zo werd ‘de geboorte’ tot symbool van het heilige wordingsproces. De goddelijke verwekking van een mensenkind stond én centraal in het Oude Egypte én in het jonge christendom.
Bron: Het oude Egypte: bakermat van het jonge christendom van Tjeu van den Berk