Verzamelde brieven van de bekende Duitse dichter Rainer Maria Rilke

BESTEL VERZAMELDE BRIEVEN VAN RAINER MARIA RILKE

Rainer Maria Rilke, een van de belangrijkste dichters in de Duitse taal, is nog altijd een veelgelezen dichter en schrijver. Zijn werk en zijn brieven zijn voor veel mensen een raadgever geworden. Zelf noemde hij zijn brieven ‘het testament van mijn hele bestaan in verleden en toekomst’. Ze hebben honderdduizenden lezers over de hele wereld gefascineerd. Rilke hield zich sterk bezig met de thema’s die telkens weer actueel zijn: liefde, kunst, religie, reizen en ontheemd zijn in een snel veranderende wereld. 

In de loop van de jaren is Rilkes werk voor veel mensen een raadgever geworden. De dichter ziet vooral in de kunst een grote troost, en hij weet degenen aan wie hij zijn brieven schrijft – vrienden en vriendinnen, mensen die advies bij hem zochten – nieuwe moed te geven. Subtiel, meevoelend, erudiet, soms duister en ingewikkeld: de brieven van Rilke lijken uit een wereld te komen die niet meer bestaat. En toch vinden ze nog altijd hun weg naar de lezer. En, zoals Jean Pierre Rawie schrijft: ze zijn ‘de beste en meest beknopte inleiding tot de levensbeschouwing, de gedachtewereld en het werk van Rainer Maria Rilke’.

WOORD VOORAF

Rainer Maria Rilke (1875-1926) was een meer dan plichtgetrouw briefschrijver. Voor zover bekend heeft hij elke missive die hij ontving, beantwoord. Er zijn meer dan 17.000 brieven bewaard, waarvan het grootste deel is gepubliceerd. In omvang overtreft zijn epistolaire nalatenschap zijn literaire werk verre. Als je daarbij bedenkt dat die brieven in een zeer sierlijk en leesbaar handschrift geschreven zijn, met vrijwel geen doorhalingen (wanneer hij vond dat hij iets moest verbeteren, schreef hij de bladzijde meestal opnieuw), vaak heel lang zijn en merendeels zeer belangwekkend, stijgt je bewondering, en, in onze weinig briefschrijverige tijd, je verbazing.

Deze uitgave, die de ietwat misleidende titel ‘Verzamelde brieven’ draagt, bevat slechts een klein deel van Rilkes productie op dit gebied, maar wel het meest belangrijke. Hij was zoals iedereen weet in de eerste plaats de dichter die, naar een beroemd woord van Robert Musil, het Duitse gedicht voor het eerst vervolmaakt heeft, maar naast de roman ‘Die Aufzeich­nungen des Malte Laurids Brigge’ getuigen deze brieven van zijn, ook in proza onovertroffen meesterschap.

Natuurlijk tref je er ook moeilijk verteerbare passages in aan, die typisch zijn voor de periode waarin ze geschreven werden, toen men aan de kleinste zielenroerselen een belang hechtte dat ons nogal aanstellerig voorkomt. Zijn tijdgenoten, men denke aan Louis Couperus of Thomas Mann, konden er ook wat van. Rilkes reputatie van verwijfde zeur dankt hij voornamelijk aan die overigens niet talrijke passages.

Het merendeel van de in dit boek opgenomen correspondenties – een uitzondering vormen de Brieven aan een jonge dichter, die uit het begin van de twintigste eeuw stammen – zijn geschreven vlak vóór, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, maar die speelt er geen enkele rol in. Het lijkt of deze verschrikkelijke en alles veranderende gebeurtenis volledig aan Rilke voorbij is gegaan, terwijl hij die oorlog (als zovelen) aanvankelijk geestdriftig begroet had, en er al snel onaangename gevolgen van had ondervonden: hij moest enkele maanden in – administratieve, dat wel – krijgsdienst en zijn schamele Parijse bezittingen werden als vijandig eigendom in beslag genomen.

Ik gebruikte zo-even het woord ‘correspondentie’, maar daarvan is in eigenlijke zin geen sprake. Je krijgt de indruk dat Rilke het, ongeacht tot wie hij het woord richt, bijna uitsluitend over zichzelf heeft en over de dingen die hem bezighouden. Dat is het meest bevreemdend in de twee hier opgenomen reeksen liefdesbrieven, aan vrouwen die hij Benvenuta en Merline noemde. De dames moeten vreemd opgekeken hebben van zijn opvattingen over de omgang tussen de geslachten. Volgens hem was het de allereerste taak van gelieven elkanders eenzaamheid te bewaken, en hij was ervan overtuigd dat de liefhebbende verre superieur was aan de geliefde. Schlecht leben die Geliebten und in Gefahr, schrijft hij.

Ondanks alle betuigingen van hartstocht en zielsverwantschap, blijft hij met de ene hand terugnemen wat hij met de andere gegeven heeft. Zeker voor ‘Merline’, zijn laatste liefde Baladine Klossowska, die zelfs dacht dat het ooit tot samenwonen zou komen, moet dat onverteerbaar geweest zijn. Het is dat je een groot dichter veel vergeeft, maar anders zou je toch oordelen dat hij haar aan het lijntje heeft gehouden.

Verontrustend voor iemand die als beginnende muzenzoon denkt daarin richtlijnen te vinden, zijn de adviezen aan de ‘jonge dichter’, Franz Kappus, die overigens maar acht jaar met Rilke scheelde. Na geoordeeld te hebben dat diens verzen ‘geen eigen gezicht hebben’, raadt hij hem ze niet aan anderen ter beoordeling te geven, want alleen zijn eigen zekerheid moet de doorslag geven. Haast is uit den boze; een gedicht moet rustig tien jaar kunnen rijpen; een onmogelijke opdracht voor een jonge dichter. Door de vriendelijkheden waarin de mededelingen verpakt zijn, merk je haast niet dat hij zijn jeugdige kunstbroeder in zoveel woorden aanspoort van het dichterschap af te zien. Kappus, die nu overigens geheel vergeten is, heeft dat kennelijk niet gemerkt, want hij blijft onverdroten terugschrijven en eigen werk opsturen.

‘Benvenuta’, de concertpianiste Magda von Hattingberg, is de enige van wie ook brieven aan Rilke zijn opgenomen, die op ons zo mogelijk nog geëxalteerder overkomen dan de zijne. Opmerkelijk is hoe de twee langs elkaar heen praten. Zij verklaart bij herhaling dat de taal ontoereikend is om uit te drukken wat er werkelijk toe doet (alleen muziek is daartoe volgens haar in staat), wat op zijn zachtst gezegd eigenaardig is als je gesprekspartner één van de subtielste woordkunstenaars van de twintigste eeuw is. Omgekeerd was Rilke, die ongekend welluidende poëzie schreef, in de oorspronkelijke zin des woords volstrekt onmuzikaal, wat hij ook min of meer bekent, waarna hij toch allerlei lekenpraat over Beethoven en Mahler ten beste geeft.

Het hoogtepunt van de onderhavige verzameling is in mijn ogen de Brief van een jonge arbeider, waarin van een geadresseerde geen sprake meer is (lang dacht men dat met de ‘heer V.’ aan wie de brief is gericht de in 1916 omgekomen Belgische dichter Émile Verhaeren bedoeld werd, maar tegenwoordig neemt men aan dat ‘V’ voor Verfasser staat, Rilke zelf dus). Niet voor niets luidt de aanhef: ‘Als ik een jonge arbeider was, zou ik u ongeveer het volgende geschreven hebben.’

De gefingeerde ‘jonge arbeider’ – Rilke – verwerpt de bemiddelende rol van Christus, die hem de weg tot God verspert. Om dezelfde reden wil hij niets weten van de kerk, die bovendien de schepping verdacht maakt met haar verachting van de wereld. Dat alle lijfelijke lieflijkheden versmaad moeten worden om ze pas na onze dood, in het hiernamaals, te kunnen genieten, beschouwt hij als verlakkerij: ‘Wat een bedrog ons het zicht op aardse verrukkingen te benemen, om ze dan achter onze rug aan de hemel te verkopen!’

Iemand als de heilige Franciscus, die in zijn Zonnelied Gods handwerk prijst, is altijd overstemd door het geroezemoes van ‘dat wat men de kerk noemt.’ De ‘jonge arbeider’, die voor een jonge arbeider van die tijd onwaarschijnlijk beslagen ten ijs blijkt op het gebied van de kerkgeschiedenis, oppert zelfs dat de beruchte renaissancepausen, met hun maîtresses en bastaarden, meer van de bedoelingen des Heren begrepen dan hun ascetische voorgangers en opvolgers.

Het late godsbeeld van Rilke komt hier het duidelijkst uit de verf. Het is veelzeggend dat Rilke zich ná deze brief nooit meer over God heeft uitgelaten, naar eigen zeggen aus Diskre­tion, uit kiesheid.

Jean Pierre Rawie

INLEIDING

In de late herfst van het jaar 1902 zat ik onder eeuwenoude kastanjebomen in het park van de militaire academie te Wiener Neustadt en las een boek. Ik ging zo in mijn lectuur op dat ik nauwelijks merkte dat de enige niet-officier onder onze docenten, de geleerde en beminnelijke legerpredikant Horaček, zich bij mij voegde. Hij nam mij het boek uit handen, bekeek het omslag en schudde het hoofd. ‘Gedichten van Rainer Maria Rilke?’ vroeg hij, in gedachten verzonken. Toen sloeg hij hier en daar een bladzijde op, las vluchtig een paar verzen, keek peinzend in de verte en knikte ten slotte. ‘Onze leerling René Rilke is dus een dichter geworden.’

En hij vertelde me over de tengere, bleke jongen, die door zijn ouders meer dan vijftien jaar geleden op de lagere krijgsschool van Sankt Pölten was gedaan, zodat hij later officier kon worden. Toentertijd was Horaček als geestelijke aan die school verbonden geweest, en hij herinnerde zich de oud-leerling nog heel goed. Hij beschreef hem als een stille, ernstige, hoogbegaafde jongeman, die zich graag afzijdig hield, zich lijdzaam in het keurslijf van het internaatsleven schikte en na het vierde jaar samen met de anderen doorging naar de hogere krijgsschool, die zich in Mährisch-Weisskirchen bevond. Daar bleek hij echter fysiek niet sterk genoeg: zijn ouders namen hem van school en lieten hem thuis in Praag zijn studies voortzetten. Hoe zijn uiterlijke levensweg daarna verder was verlopen, wist Horaček niet meer te vertellen.

Na dit alles is het wel begrijpelijk dat ik nog hetzelfde uur besloot mijn dichterlijke pogingen naar Rainer Maria Rilke te zenden en hem om zijn oordeel te vragen. Nog geen twintig jaar oud en op de drempel van een beroep dat naar mijn gevoel juist strijdig was met mijn aandriften, hoopte ik zo al bij iemand, dan toch bij de dichter van de bundel Mir zur Feier begrip te vinden. En eigenlijk buiten mezelf om ontstond er bij mijn verzen een begeleidende brief, waarin ik me zo openhartig uitsprak als ik tegenover niemand ooit eerder had gedaan en sindsdien nooit meer zou doen.

Vele weken gingen voorbij voordat ik antwoord kreeg. Het blauw bezegelde schrijven droeg het poststempel van Parijs, was zwaar in de hand en gaf op de envelop hetzelfde duidelijke, fraaie en vaste handschrift te zien waarin de tekst zelf van de eerste tot de laatste regel was geschreven. Daarmee begon mijn regelmatige briefwisseling met Rainer Maria Rilke, die tot 1908 duurde en die daarna geleidelijk aan verwaterde, omdat het leven mij wegvoerde naar regionen waarvoor de dichter mij met warme, tedere en ontroerende zorg juist had willen behoeden.

Maar dat is niet belangrijk. Belangrijk zijn alleen de navolgende tien brieven, belangrijk voor het verwerven van inzicht in de wereld waarin Rainer Maria Rilke heeft geleefd en gewerkt, en ook belangrijk voor vele in groei en wording zijnde mensen van vandaag en morgen. En wanneer een unieke gigant aan het woord is, past het de dwergen te zwijgen.

Berlijn, juni 1929
Franz Xaver Kappus

Parijs, 17 februari 1903

Zeer geachte heer,

Uw brief heeft mij pas enkele dagen geleden bereikt. Laat mij u danken voor het grote en aandoenlijke vertrouwen dat eruit spreekt. Ik kan nauwelijks méér doen. Ik kan niet op het karakter van uw verzen ingaan, want daarvoor is ieder kritisch oogmerk mij te vreemd.

Met niets kom je een kunstwerk zo weinig nader als met kritische woorden: dat leidt altijd tot meer of minder gelukkige misverstanden. De dingen zijn niet allemaal zo gemakkelijk te begrijpen en te verwoorden als men ons meestal wil doen geloven; de meeste gebeurtenissen zijn niet te verwoorden, ze voltrekken zich in een ruimte die nog nooit door een woord is betreden. En het minst te verwoorden zijn de kunstwerken, geheimzinnige existenties, waarvan het leven voortbestaat naast het onze, dat eindig is.

Nu ik deze kanttekening heb laten voorafgaan, kan ik u al- leen nog zeggen dat uw verzen geen eigen gezicht hebben, maar wel een schuchtere en verholen aanzet tot iets persoonlijks. Het duidelijkst voel ik dat in het laatste gedicht, ‘Meine Seele’. Daar probeert zich iets eigens te verwoorden en te verklanken. En in het mooie gedicht ‘An Leopardi’ groeit er wellicht een soort verwantschap met die grote en eenzame man. Maar desondanks zijn de gedichten nog niet iets op zichzelf staands, iets zelfstandigs, ook niet het laatste gedicht en dat voor Leopardi. Uw vriendelijke brief die ze vergezelde gaf mij de verklaring voor menige tekortkoming die ik bij het lezen van uw verzen voelde, zonder dat ik deze evenwel bij name zou kunnen noemen.

U vraagt of uw verzen goed zijn. U vraagt dat aan mij. U hebt dat eerder aan anderen gevraagd. U stuurt ze op naar tijdschriften. U vergelijkt ze met andere gedichten en u maakt zich ongerust als bepaalde redacties uw dichtpogingen afwijzen. Ik verzoek u bij dezen (nu u mij hebt toegestaan u raad te geven) daar helemaal van af te zien.

U richt uw blik op de buitenwereld, en dat nu zou u vooral niet moeten doen. Niemand kan u raad geven en helpen, niemand. Er is maar één enkel middel. Voel uzelf aan de tand. Onderzoek de reden die u dwingt te schrijven; ga na of die reden tot in het diepst van uw hart zijn wortels uitstrekt, beken uzelf of het uw dood zou zijn als u niet meer zou mogen schrijven. En vooral dit: vraag uzelf in het stilste uur van uw nacht af: moet ik schrijven? Wroet in uzelf naar een ernstig antwoord. En zo dit bevestigend luidt, zo u die serieuze vraag kunt beantwoorden met een krachtig en eenvoudig ‘ik moet’, stem dan uw leven af op die noodzaak; uw leven, zelfs het onbeduidendste en geringste ogenblik ervan, moet in het teken staan van deze aandrift en ervan getuigen. Dan komt u nader tot de natuur. Dan probeert u, alsof u de eerste mens was, te verwoorden wat u ziet, beleeft, liefhebt en verliest.

Schrijf geen liefdesgedichten; vermijd in eerste aanleg de genres die te zeer bekend en gewoon zijn: dat zijn de moeilijkste, want het vereist een grote, tot volle rijpheid gekomen kracht om iets eigens voort te brengen op een gebied waar goede en ten dele schitterende tradities in overvloed aanwezig zijn. Zoek daarom voor de algemene motieven uw toevlucht in die welke uw eigen leven u dagelijks biedt; beschrijf uw verdriet en uw verlangens, uw vluchtige gedachten en het geloof in een of andere schoonheid – beschrijf dat alles met een innige, stille en deemoedige oprechtheid, en gebruik om u uit te drukken de dingen uit uw omgeving, de beelden uit uw dromen en de voorwerpen uit uw herinnering.

Als uw dagelijks leven u inhoudelijk arm voorkomt, klaag het dan niet aan; klaag uzelf aan, zeg tegen uzelf dat u niet genoeg dichter bent om de rijkdommen van dat leven te kunnen benoemen; want voor de scheppende mens bestaat er geen armoede en geen arme, onbelangrijke plaats. En zelfs al zat u in een gevan- genis waarvan de muren geen geluid van de buitenwereld tot uw zintuigen zouden laten doordringen, zou u dan niet nog altijd uw jeugd hebben, die kostbare, koninklijke rijkdom, die goudmijn van herinneringen? Richt uw aandacht daarop. Probeer gevoelens op de bodem van dit verre verleden naar boven te halen; uw persoonlijkheid zal zich consolideren, uw eenzaamheid zal toenemen en een in schemerduister gehulde woning worden, waaraan het lawaai van de anderen ver voorbijgaat.

En als er verzen ontstaan uit dit zich naar binnen keren, uit dit verzinken in uw eigen wereld, dan komt het niet bij u op iemand te vragen of het goede verzen zijn. U zult ook geen poging doen om tijdschriften voor dit werk te interesseren, want u zult het beschouwen als uw dierbaar natuurlijk bezit, als een stuk en een stem van uw eigen leven. Een kunstwerk is goed als het uit noodzaak geboren is. In deze wijze van ontstaan ligt zijn vonnis besloten: een andere is er niet.

En daarom, zeer geachte heer, wist ik u geen andere raad te geven dan deze: voel u zelf aan de tand en onderzoek de diepten waaraan uw leven ontspringt; bij de bron van uw leven zult u het antwoord vinden op de vraag of u een scheppend mens moet zijn. Aanvaard dit antwoord, hoe het ook luidt, zonder u in verklaringen te verliezen. Misschien blijkt dat u wel voorbestemd bent om een kunstenaar te zijn. Neem dit lot dan op u en draag het, zowel de last als de grootheid ervan, zonder u ooit te bekommeren om het loon dat u van buitenaf ten deel zou kunnen vallen. Want de scheppende mens moet een op zichzelf staande wereld zijn, moet alles in zichzelf vinden en in de natuur, waarbij hij zich heeft aangesloten.

Maar misschien moet u er na deze afdaling in uzelf en in uw eenzame ik ook wel van afzien een dichter te worden (het is zoals gezegd voldoende te voelen dat je ook zonder te schrijven zou kunnen leven om dat al helemaal niet te mogen). Maar ook dan is dat uzelf aan de tand voelen, dat ik van u vraag, niet vergeefs geweest. Uw leven zal daarna in elk geval een eigen weg inslaan, en dat dit een goede, rijke en verre weg moge zijn, dat wens ik u méér toe dan ik zeggen kan.

Wat moet ik u verder nog zeggen? Volgens mij heeft alles de aandacht gekregen die het verdient, en tenslotte wilde ik u ook alleen maar de raad geven uw ontwikkeling rustig en ernstig door te maken; u kunt die ontwikkeling geenszins heviger verstoren dan door uw blik op de buitenwereld te richten en van buitenaf antwoord te verwachten op vragen die alleen uw meest innerlijke gevoel in uw stilste uur misschien kan beantwoorden.

Ik trof tot mijn genoegen in uw schrijven de naam aan van mijn leermeester Horaček; ik koester voor deze beminnelijke geleerde een diepe eerbied en een door de jaren heen voortdurende dankbaarheid. Wees zo goed hem deze gevoelens van mij over te brengen; het is heel aardig van hem dat hij zich mij nog herinnert, en ik weet het te waarderen.

De verzen die u zo vriendelijk was mij toe te vertrouwen, doe ik u bijgaand weer toekomen. En ik dank u nogmaals voor uw grote en oprechte vertrouwen, dat ik mij met dit eerlijke, naar beste weten gegeven antwoord iets meer waardig heb proberen te maken dan ik, als vreemde, in feite ben.

Uw toegenegen en van sympathie vervulde

Rainer Maria Rilke

Viareggio bij Pisa (Italië)
5 april 1903

U moet het mij vergeven, mijn beste, dat ik mij uw brief van 24 februari pas vandaag vol dankbaarheid herinner: ik voelde me al die tijd niet goed, ik was niet echt ziek, maar werd wel gekweld door een griepachtige lusteloosheid, die me volledig lam legde. En ten slotte, toen daarin volstrekt geen verandering wilde komen, ben ik naar deze zee in het zuiden gereisd, bij de heilzame uitwerking waarvan ik al eens eerder baat heb gevonden. Maar ik ben nog niet gezond, schrijven gaat mij moeilijk af, en u zult dus met deze paar regels genoegen moeten nemen.

Natuurlijk moet u weten dat u mij met iedere brief altijd zult verblijden, en alleen consideratie hebben met het antwoord, dat u wellicht veelal met lege handen achterlaat; want in wezen en vooral in de diepste en belangrijkste dingen zijn wij onnoemelijk alleen, en om elkaar raad te kunnen geven of zelfs te kunnen helpen moet er veel gebeuren; er moet veel lukken, een heel samenstel van dingen moet zich voordoen om het één keer te laten welslagen.

Ik wilde het met u vandaag nog slechts over twee dingen hebben, in de eerste plaats over de ironie. Laat u er niet door beheersen, vooral niet in oncreatieve ogenblikken. Probeer er in creatieve ogenblikken gebruik van te maken, als een middel méér om greep te krijgen op het leven. Zuiver gebruikt is ook ironie zuiver en hoeft men zich er niet voor te schamen; en voelt u zich er te vertrouwd mee, bent u bang voor de groeiende vertrouwelijkheid, richt u dan op grote en ernstige onderwerpen, waarbij vergeleken de ironie klein en hulpeloos wordt.

Zoek de diepte van de dingen: daarheen daalt de ironie nooit af – en als u zich zo naar de uiterste grootheid beweegt, toets dan meteen of deze opvatting inherent is aan uw wezen. Want onder invloed van ernstige dingen zal de ironie zich van u losmaken (als zij iets toevalligs is), of zij zal (indien u werkelijk aangeboren) uitgroeien tot een heus instrument en een van de middelen worden waarmee u uw kunst tot stand zult moeten brengen.

En in de tweede plaats wilde ik u vandaag dit vertellen: van al mijn boeken zijn er maar een paar onmisbaar voor me, en twee heb ik zelfs altijd bij me, waar ik ook ben. Ik heb ze ook hier binnen handbereik: de Bijbel, en de boeken van de grote Deense schrijver Jens Peter Jacobsen.

Wat ik u vragen wilde, kent u zijn werk? U kunt er gemakkelijk aan komen, want het is voor een deel in Reclam’s Universal-Bibliothek verschenen, in een zeer goede vertaling. Koop het bundeltje Zes novellen van J.P. Jacobsen en zijn roman Niels Lyhne, en begin met de eerste novelle uit het eerste bundeltje, die ‘Mogens’ heet. Er zal een wereld voor u opengaan: het geluk, de rijkdom, de onbegrijpelijke grootheid van een wereld. Leef een tijdlang in deze boeken, leer eruit wat u het leren waard toeschijnt, maar vooral: heb ze lief. Deze liefde zal u duizend- en nog eens duizendmaal worden vergolden; en wat er ook van uw leven mag worden, zij zal – daar ben ik zeker van – door het weefsel van uw wordingsproces lopen als een der belangrijkste van alle draden van uw ervaringen, teleurstellingen en vreugden.

Als ik moet zeggen van wie ik iets over het wezen van de scheppingsdrang, over de intensiteit en onvergankelijkheid daarvan, heb geleerd, dan kan ik maar twee namen noemen: die van Jacobsen, de grote, grote schrijver, en van Auguste Rodin, de beeldhouwer, die zijns gelijke niet heeft onder alle hedendaagse kunstenaars.

Het geluk zij met u!

Uw Rainer Maria Rilke

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf
Brieven aan een jonge dichter
Brieven aan Benvenuta
Brieven over God
Brieven aan een jonge vrouw
Brieven aan Merline

BESTEL VERZAMELDE BRIEVEN VAN RAINER MARIA RILKE