BESTEL LICHT EN TEGENLICHT – DE ONMETELIJKE MENS HERKENT ZICH IN HET GODDELIJKE
Deze zevende bijdrage in het kader van de zomerserie Historische vernieuwers in de Nederlanden is gewijd aan Etty Hillesum, schrijver van negen dicht beschreven cahiers in een klein, moeilijk leesbaar handschrift. Zij ziet niet alleen de zonnige kanten van het leven, maar even goed de misère en de groeiende terreur, maar in een vrijwel continue dialoog met zichzelf en met haar omgeving komt zij telkens tot inzichten die de werkelijkheid in een ander, vaak tijdloos perspectief plaatsen.
Hieronder volgt de toespraak met teksten van Etty Hillesum die Marjan Uljée heeft gehouden op het symposion ‘Licht en tegenlicht’ van Stichting Rozenkruis, en die integraal is opgenomen in de gelijknamige uitgave van de Symposionreeks, nummer 27.
‘Het zal toch wel het ‘bureau’ worden en niet het gezin. Dat was vroeger al zo. Andere meisjes hadden het visioen van een man met kinderen. En ik had altijd één bepaald visioen: een hand, die schreef. Ik zag altijd een smalle hand en veel papieren en die hand schreef, schreef altijd maar door.’
‘En met deze slanke vulpen zou ik nu kunnen zwaaien als was het een hamer en de woorden zouden even zovele mokerslagen moeten zijn, om te vertellen over het lot en over een stuk geschiedenis, zoals het er voordien nog niet was. Niet in deze totalitaire en massale georganiseerde en geheel Europa omspannende vorm. Er moeten toch een paar mensen overblijven om later de kroniekschrijvers van deze tijd te zijn. Ik wil graag een klein kroniekschrijfstertje zijn later …’
Zij was een godzoeker, zegt uitgever J. Gaarlandt in het voorwoord van haar dagboek (Het verstoorde leven), hetgeen resulteert in de belevenis dat ‘God’ werkelijk bestaat. Er vindt een verschuiving plaats naar een vrijwel onafgebroken godservaring. En zij meent dat zij pas werkelijk haar leven recht doet als ze mensen in definitief gevaar niet in de steek laat, en als ze de talenten die zij van zichzelf kent, gebruikt om verlichting te brengen, aldus haar uitgever.
‘Er zit een soort oerliefde en oermedelijden in me voor de mensen, voor alle mensen. Ik heb de mensen zo verschrikkelijk lief, omdat ik in ieder mens een stuk van jou liefheb, mijn God. En ik zoek jou overal in de mensen en vindt váák een stuk van jou, En ik probeer jou op te gaven in de harten van anderen, mijn God. Maar nu heb ik veel geduld nodig en bezinning, het zal heel moeilijk zijn.’
‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden. Ik stel me voor, dat er mensen zijn, die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn ook mensen, die het hoofd diep buigen en in de handen verbergen; ik denk, dat die God binnen in zich zoeken.’
‘Waarom heb ik zo’n beklemd gevoel van binnen? Ik heb nog geen grondmelodie. Er is nog niet één vaste onderstroom. De innerlijke bron, waaruit ik gevoed wordt, slibt altijd weer dicht en bovendien denk ik veel.’
‘Met denken kom ik er toch nooit uit. Uit moeilijke gemoedstoestanden kun je niet “herausdenken”. Dan moet je je passief maken en luisteren. Weer contact vinden met een klein stukje eeuwigheid. Ik ben niet alleen moe of treurig of angstig, maar ik ben het samen met miljoenen anderen uit vele eeuwen en het hoort bij het leven en het leven is toch schoon en het is ook zinrijk. Het is zelfs zinrijk in zijn zinloosheid, mits men maar voor alles plaats inruimt in z’n leven en het hele leven als een eenheid in zich draagt en dan is het toch op de een of andere manier een gesloten geheel.’
Het leven en het sterven, het lijden en de vreugde … de jasmijn achter het huis … de ontelbare wreedheden, ik aanvaard alles als één geheel.’
‘Laat iedere kleine handeling komen uit één groot centraal gevoel van bereidheid en liefde. Dan doet het er toch eigenlijk niet toe wat je doet en waar je bent. Maar zover ben ik nog lang niet. Ik geloof er niet meer aan dat we in de buitenwereld iets verbeteren kunnen wat we niet eerst in onszelf moeten verbeteren. En dat lijkt me de enige les van deze oorlog. Dat we geleerd hebben dat we het alleen in onszelf moeten zoeken en nergens anders.
Een wereld is bezig afgebroken te worden … maar ik voel me van binnen nog zo rijk dat de bereidheid nog niet volledig tot me doordringt. Och, men moet goed contact houden met de tegenwoordige werkelijke wereld en daarin zijn plaats trachten te bepalen, men mag niet alleen leven met de eeuwigheidswaarden, dat zou ook kunnen ontaarden in struisvogelpolitiek. Volledig leven, naar buiten en naar binnen, niets van de uiterlijke realiteit opofferen ter wille van het innerlijke en ook niet andersom.’
‘De bewustwording is in volle gang, en alles wat tot nog toe in het hoofd zat in keurig uitgewerkte theoretische formules, zal dan ook in het hart komen en tot vlees en bloed worden … en ten slotte wordt men misschien nog eens een volwassen mens, in staat om weer andere stervelingen op deze aarde wat bij te staan in hun moeilijkheden en wat klaarheid te scheppen door zijn werk voor anderen, want daar gaat het toch ook om.’
‘Maar wees dan achteraf ook niet verbitterd en je mag nooit zeggen later: “Ik heb m’n leven verknoeid, ik had toen zo en zo moeten doen.” Zoiets mag je nooit zeggen en daarom moet je nu zo erg goed luisteren naar je eigen oerbron en vertrouwen hebben in jezelf en je niet altijd maar laten verwarren door wat de mensen op je heen zeggen en beweren en van je zouden willen!’
Maar ze kent ook haar zware momenten
‘Gisteren heb ik één moment gedacht dat ik niet verder kon leven, dat ik hulp nodig had. Ik was de zin van het leven en de zin van het lijden kwijt; ik had het gevoel onder een geweldig gewicht “zusammen zubrechen”, maar ook hier heb ik iets doorvochten, waardoor ik opeens weer verder kon, sterker dan vroeger. Ik heb het lijden der mensheid vlak en eerlijk in de ogen proberen te kijken, ik heb me ermee uiteengezet; of liever: iets in mij heeft zich ermee uiteengezet; op veel wanhopige vragen zijn antwoorden gekomen, de grote zinneloosheid heeft weer plaatsgemaakt voor iets meer orde en samenhang en ik kan weer verder. Het was weer even een korte, maar hevige slag, waar ik een ondeelbaar beetje rijper uit tevoorschijn ben gekomen.’
‘En elke donderdagavond was er weer oorlog achter m’n venster en lag ik ernaar te lijken vanuit m’n bed. Bernard ‘draaide’ naast me Bach. En die stem klok eerst zo krachtig en stralend. en toen plotseling vliegmachines, afweergeschut, schieten, bommen, zo dreunend als in lang niet. Vlak om het huis, leek het. En ik werd me opeens weer klaar bewust hoeveel huizen er over de hele wereld dagelijks boven mensen instorten. En Bach ging dapper door, maar was nog maar een heel zwak stemmetje.
En ik lag daar in m’n bed en was zo wonderlijk gestemd. Lichtrafels langs de dreigende kale stam voor m’n venster. Gedreun. En ik dacht: er kan hier ieder ogenblik een granaatscherf door dit venster komen. Dat is toch mogelijk. En ook is mogelijk, dat men veel pijn moet lijden. En toch voelde ik me zo diep vredig en dankbaar gestemd, daar in m’n bed. En aanvaardde, met een gevoel van volwassenheid en van deemoed, alle catastrofes en pijnen die nog over me zouden kunnen komen. En geloofde vast dat ik het leven tóch schoon zou blijven vinden, altijd, ondanks alles. Alle catastrofes komen voort uit onszelf. Waarom is er oorlog? Misschien omdat ik af en toe de neiging heb om m’n medemensen af te snauwen. omdat ik en mijn buurman en iedereen niet genoeg liefde in zich heeft.
En men kan de oorlog en al z’n uitwassen bestrijden door in zichzelf, dagelijks, ieder ogenblik, de liefde te bevrijden en kans te geven om te leven. En ik geloof dat ik een mens nooit zal kunnen haten om datgene wat men z’n slechtheid noemt, mezelf zal ik erom haten – haten is een te groot woord hier; men kan niet relatief genoeg zijn in datgene wat men eist van anderen en niet absoluut genoeg in de eisen die men aan zichzelf stelt.’
‘Zich terugtrekken binnen de gesloten cel van het gebed, dat wordt voor mij een steeds grotere realiteit … Die innerlijke geconcentreerdheid richt hoge muren om mij heen op waarin ik mezelf weer terugvind, me uit alle verstrooiingen weer bijeenraap tot een geheel.’
‘Ik vind het leven mooi en ik voel mij vrij. De hemelen binnen in me zijn even wijd uitgespannen als boven me … Het leven is moeilijk, maar dat is niet erg. Vrede kan alleen een echte vrede worden later, waneer eerst ieder individu vrede in zichzelf vindt en haat tegen medemensen overwint en verandert in iets wat geen haat meer is, misschien op den duur zelfs liefde. Het is de enige oplossing.’
‘Ja, mijn God, ik ben je heel erg trouw, door dik en dun en ik zal niet ten onder gaan en ik geloof nog steeds in de diepere zin van dit leven en ik wéét hoe ik verder moet leven en er zijn zulke grote zekerheden in me, en …, u zult het onbegrijpelijk vinden, maar ik vind het leven zo mooi en voel me zo gelukkig. Is dat niet wonderlijk? Ik zou het ook aan niemand met zoveel woorden durven zeggen.’
Etty’s vader zal op zeker moment zeggen:
‘Je hebt haar gekend, en je weet hoe werelds, wuft en speels ze was. Ze is nu zo ander geworden, zo ernstig en vergeestelijkt! Het ontroert me diep om te zien hoe diet meisje zich nu helemaal in dienst stelt van de armsten en oudsten onder ons volk.’
Etty:
‘Het is me zo wonderlijk te moede. Ben ik dat werkelijk, die hier zit te schrijven, met zo’n grote rust en rijpheid in me en zou iemand het kunnen begrijpen, wanneer ik zei dat ik me zo merkwaardig gelukkig voel, niet opgeschroefd of wat dan ook, maar heel eenvoudig en gelukkig, omdat er een zachtheid en een vertrouwen in me groeiende is van dag tot dag?
Omdat al het verwarrende en dreigende en zware wat er op me afkomt geen ogenblik tot een zinsverbijstering bij me leidt? Omdat ik het leven zo klaar en duidelijk in al z’n contouren blijf zien en beleven. Omdat er niets vertroebeld raakt in m’n denken en m’n voelen. Omdat ik alle dragen en verwerken kan in het besef van al het goede, dat er in het leven en ook in mijn leven was, niet verdrongen wordt door al het andere maar steeds sterker met me vergroeit. Ik durf nu haast niet meer verder te schrijven, ik weet niet wat dat is, net of ik al bijna te ver ga in m’n ontruktheid aan al datgene, wat bij de meesten bijna tot verstandsverbijstering voert.
Betekent het nu, dat ik nooit treurig ben, nooit opstandig ben, alles maar accepteer en steeds het leven, onder alle omstandigheden prijs? Zo is het toch ook niet. Ik geloof, dat ik vele treurigheden en alle opstandigheden die in een mens kunnen zijn, beleef en ken, maar ik blijf nooit aan één zo’n moment vasthouden; ik verduurzaam zulke momenten niet. Ze gaan door me heen, zoals het hele leven door een brede, eeuwige stroom door me heen gaat; ze worden me opgenomen in die stroom en het leven gaat weer door. En daardoor blijven steeds alle krachten bij me, ter volledige beschikking, haak ik m’n krachten niet vast aan een vruchteloze treurigheid of opstandigheid.’
‘Door mij heen stromen de brede rivieren en in mij staan de hoge gebergten. En achter de struikgewassen van m’n onrust en verwarringen strekken zich de brede effen vlaktes van m’n rust en overgegevenheid. Alle landschappen zijn er in me. Er is ook voor alle plaats. In mij is de aarde en in mij is ook de hemel.’
In haar brtieven die vrienden uit Westerbork ontvingen, schrijft ze:
‘Westerbork. Ik wilde alleen maar dit zeggen: de ellende is werkelijk groot en toch loop ik dikwijls, later op de avond, als de dag achter je in een diepte weggezonken is, met een veerkrachtige pas langs het prikkeldraad en dan stijgt er altijd weer uit mijn hart naar boven – ik kan er niets aan doen, het is nu eenmaal zo, het is van een elementaire kracht: dit leven is iets prachtigs en iets groots, we moeten nog een hele nieuwe wereld opbouwen later – en tegen iedere wandaad te meer en gruwelijkheid te meer hebben wij een stukje liefde en goedheid te meer tegenover te stellen, dat we in onszelf verovereren moeten.’
‘Het leven hier kost me niet veel van m’n wezenlijke kracht – lichamelijk takelt men misschien wel een beetje af en men is bodemloos bedroefd dikwijls, maar in de kern wordt men steeds sterker. Ik wilde dat het jullie en mijn vrienden ook zo ging; het is nodig, het is nodig, we hebben nog veel te beleven en veel te werken samen. En daarom roep ik jullie toe: blijven jullie op een innerlijke post, als jullie die ooit betrokken hebben en voelen jullie je om mij alsjeblieft ook nooit wanhopig of treurig, er is geen reden voor.’
‘Dikwijls, wanneer ik daar rondliep in Westerbork, tussen de rumoerende en kibbelende en actieve, veel te actieve leden van de Joodse Raad, dan dacht ik: ach, laat mij maar een stukje ziel van jullie zijn. Laat ik maar de opvangbarak zijn van het betere in jullie, dat er toch zeker in ieder van jullie is. Ik hoef niet zoveel te doen, ik wil er alleen maar zijn. Laat mij in dit lichaam maar de ziel zijn. En in ieder van de mensen vond ik wel eens een gebaar of een blik, die ver boven hun eigen niveau uitging en waarvan ze zichzelf waarschijnlijk nauwelijks bewust waren. En ik voelde me de bewaarster daarvan.’
BESTEL HET DENKENDE HART VAN DE BARAK
Op 7 september 1943 wordt Etty samen met haar ouders en broer gedeporteerd naar Auschwitz. Joop, haar kampvriend die achterblijft, zal de vrienden in Amsterdam een lange brief schrijven:
‘En daar betrad ze de transportboulevard. Vrolijk pratend, lachend, een aardig woord voor ieder die op haar weg kwam, vol tintelende humor, misschien wel een tikje weemoedige humor, maar echt onze Etty zoals julllie haar allemaal kennen. ‘Ik heb m’n dagboeken en m’n bijbeltjes en m’n Russische grammatica en Tolstoj bij me.’ Ik sprak na het vertrek met haar kleine Russinnetje en veel andere protegés, en alleen al de wijze waarop zij op haar weggaan reageerden, sprak boekdelen over de liefde en de trouw die zij deze mensen gegeven heeft.’
Zelf zegt ze kort voor haar transport, waarvan ze de uitkomst volkomen duidelijk beseft:
‘Het levensgevoel is zo groot en rustig en dankbaar in me dat ik maar helemaal niet meer proberen zal het in één woord uit te drukken. Er is zo een volmaakt en volkomen geluk in me, mijn god. Het is toch weer het beste uitgedrukt met zijn woorden: ‘ruhen in sich’. En hiermee is misschien het meest volkomen uitgedrukt mijn levensgevoel: ik rust in mijzelve. En dat ‘mijzelve, dat allerdiepste en allerrijkste in mij, waarin ik rust, dat noem ik “God”.’
Bron: Licht en tegenlicht, de onmetelijke mens herkent zich in het goddelijke, Symposionreeks 27
BESTEL LICHT EN TEGENLICHT – DE ONMETELIJKE MENS HERKENT ZICH IN HET GODDELIJKE