Jennifer Saint, de auteur van Ariadne, keert terug met een betoverende hervertelling van de Griekse mythen, dit keer over de oorsprong van de Trojaanse oorlog en de vreselijke vloek die het Huis van Atreus teistert. Als Klytaimnestra met Agamemnon trouwt, negeert ze de verraderlijke geruchten over zijn familielijn, het Huis van Atreus. Maar wanneer haar zus Helena door de roekeloze Paris naar Troje wordt gebracht en Agamemnon aan de vooravond van de Trojaanse oorlog Klytaimnestra op de meest onvoorstelbare manier verraadt, moet zij wel de confrontatie aangaan met de vloek die hun familie al zo lang teistert. In Troje heeft prinses Kassandra de gave van profetie, maar ze draagt zelf ook een vloek met zich mee: niemand zal ooit geloven wat ze ziet. Als haar wordt getoond wat er met haar geliefde stad zal gebeuren zodra Agamemnon en zijn leger arriveren, is ze niet in staat om de tragedie af te wenden. Elektra, de jongste dochter van Klytaimnestra en Agamemnon, wil alleen maar dat haar geliefde vader terugkeert van de oorlog. Maar kan ze ontkomen aan de bloedige geschiedenis van haar familie, of is ook haar lot verbonden met dood en geweld?
PROLOOG
Elektra
Het is stil in Mykene, maar ik kan vannacht niet slapen. Ik weet dat mijn broer, verderop in de gang, zijn dekens van zich afgeschopt zal hebben. Elke ochtend als ik binnenkom om hem wakker te maken, zijn ze in een woeste wirwar om hem heen gedraaid, alsof hij in zijn slaap een wedstrijd heeft gelopen. Misschien rent hij wel achter onze vader aan, de man die hij nooit ontmoet heeft.
Toen ik geboren werd, was het onze vader die me mijn naam gaf. Hij noemde me naar de zon: vurig en fonkelend. Dat vertelde hij me toen ik klein was: dat ik het licht van onze familie was. ‘De schoonheid van je tante is befaamd, maar jij bent nu al veel stralender dan zij. Jij zult meer glorie naar het huis van Atreus brengen, dochter van me.’ Dan kuste hij me op mijn voorhoofd voordat hij me neerzette. Ik vond het niet erg dat zijn baard kriebelde. Ik geloofde wat hij zei.
Nu, op dit moment, maak ik me niet druk om het gebrek aan huwelijkskandidaten die zich in onze troonkamer om me verdringen. Ik heb de verhalen over mijn tante Helena gehoord en heb nooit afgunst gevoeld. Kijk waar haar schoonheid haar gebracht heeft. Helemaal naar een buitenlandse stad die onze mannen tien jaar gevangen heeft gehouden. Tien jaar die ik zonder mijn vader heb geleefd, terwijl ik me vastklampte aan elke overwinning die ons werd gemeld door boodschappers die via Mykene reizen. Het nieuws over elke triomf brengt een golf van trots bij me teweeg, van uitgelatenheid, omdat het mijn vader, Agamemnon, is die zo lang heeft gestreden en die zijn mannen de kracht geeft om door te vechten tot de hoge muren van Troje onder hun zegevierende voeten tot puin verbrokkelen.
Ik zie het de hele tijd voor mijn geestesoog. Hoe hij de poorten van de stad zal bestormen; hoe ze eindelijk ineenkrimpend voor zijn voeten zullen vallen. En na dat alles zal hij thuiskomen, bij mij. Zijn loyale dochter, die hier op hem wacht terwijl de jaren verstrijken. Ik weet dat sommige mensen zullen zeggen dat hij nooit van zijn kinderen heeft gehouden, dat dat niet kan, gezien wat hij gedaan heeft. Maar ik herinner me het gevoel van zijn armen om me heen en het gestage kloppen van zijn hart tegen mijn oor en ik weet dat er nooit een veiliger plek op de wereld voor me kan zijn.
Ik heb altijd willen opgroeien tot de vrouw die hij dacht dat ik zou worden, de vrouw die ik had kunnen worden, als hij maar had kunnen blijven. Om de naam die hij me heeft gegeven waar te maken. En meer dan wat dan ook wil ik dat hij trots op me is.
Ik twijfel er niet aan dat ergens in dit paleis mijn moeder ronddwaalt en in het verre donker staart. Ze is altijd geruisloos, haar zachte voeten gedempt door tere sandaaltjes, haar haar achterover getrokken met karmozijnrode linten, geurend naar geplette bloemblaadjes en geparfumeerde oliën, haar gepoetste gezicht glanzend in het maanlicht. Ik zal mijn kamer niet verlaten met het risico dat ik haar tegen het lijf loop. In plaats daarvan sta ik op en loop naar het smalle raam dat in het steen is uitgesneden. Ik verwacht niets te zien als ik mijn ellebogen op de vensterbank laat rusten en naar buiten leun; niets, behalve misschien een handjevol sterren. Maar als ik kijk, zie ik een baken opvlammen op een verre bergtop en, als antwoord, nog een licht en daarna nog een, in een keten van vuur die naar Mykene springt. Mijn hart bonkt in mijn keel. Iemand daarbuiten stuurt ons een signaal. En er is maar één ding dat we met zijn allen willen horen.
Een flakkering van oranje vonken kringelt de lucht in als er weer een baken oplicht, nog dichterbij. De tranen springen me in de ogen. Terwijl ik vol ongeloof naar de bakens kijk, voel ik dat er in mijn binnenste een vonkje ontbrandt, het duizelingwekkende besef van wat dit betekent. Troje is gevallen. Mijn vader komt naar huis.
1 KLYTAIMNESTRA
Op het huis van Atreus rustte een vloek. Een bijzonder gruwelijke vloek, zelfs naar de maatstaven van goddelijke kwellingen. De familiegeschiedenis stond vol met wrede moord, overspel, monsterlijke ambitie en behoorlijk wat meer kannibalisme dan je zou verwachten. Iedereen wist ervan, maar toen de Atreïden – Agamemnon en Menelaos – een eeuwigheid geleden in Sparta voor mij en mijn tweelingzus stonden, nou, toen leken de malle verhalen over kindertjes die werden gekookt en aan hun ouders werden opgediend ineens te glinsteren en te wervelen als stofdeeltjes in het zonlicht.
De twee broers waren een en al vitaliteit en energie – niet echt knap, maar niettemin fascinerend. Menelaos’ baard glansde met een rossige tint, terwijl die van Agamemnon donker was, net als de lokken die strak rond zijn hoofd krulden. Er stonden veel knappere huwelijkskandidaten tegenover mijn zus: de grote zaal waar ze zich verzameld hadden leek zowat bol te staan en te kreunen onder het enorme volume van gebeeldhouwde jukbeenderen en fraaie schouders, uitstekende kaken en vlammende ogen. Ze kon kiezen uit de mooiste mannen van Griekenland, maar Helena had slechts oog voor de onbeholpen Menelaos, die ongemakkelijk heen en weer schoof met zijn enorme lijf en haar wezenloos aanstaarde.
Dochter van Zeus, dat werd er in de verhalen over Helena gezegd. Terwijl ik geboren werd met een rood gezicht en blèrde vanwege de verontwaardiging die nu eenmaal standaard bij een geboorte hoort, tikte mijn zus zich blijkbaar zachtjes een weg door een puur witte schaal en kroop ongeschonden en prachtig uit het ei. De legende werd verfraaid met fantasievolle details; het was algemeen bekend dat Zeus vele vormen kon aannemen en bij deze gelegenheid was hij gevederd en sneeuwwit aan onze moeder verschenen en over de rivier naar haar toe gegleden, met een onmiskenbaar doel.
Om op dergelijke wijze door Zeus te worden gezegend, was een roemvol iets. Dat zei iedereen. Als Leda, onze moeder, lieftallig genoeg was bevonden door de heerser van de goden zelf, was dat een grote eer voor onze familie. Het was voor mijn vader geen schande om het product van een dergelijke verbintenis op te voeden. En Helena’s schoonheid was werkelijk legendarisch.
Ze hadden zich met tientallen tegelijk in ons huis verzameld, die aanbidders van Helena. Hoe verdrongen ze elkaar, dromden ze naar voren, gluurden naar haar wapperende sluier, popelend om een glimp op te vangen van de vrouw die de mooiste van de wereld werd genoemd. Toen de sfeer omsloeg en het onrustig werd, zag ik dat hun handen dichter naar de zwaarden op hun heupen kropen. Helena zag het ook en ze draaide zich kort naar me toe, net lang genoeg om elkaar aan te kunnen kijken en een blik van bezorgdheid te wisselen.
Aan de zijkanten van de zaal gingen onze bewakers rechterop staan en grepen hun speren iets steviger vast. Maar ik vroeg me af hoe snel het kokende hart van de menigte onze kant op zou borrelen en hoelang de bewakers erover zouden doen om zich een weg door het tumult te worstelen.
Onze vader, Tyndareos, wrong zijn handen. De dag was zo veelbelovend begonnen voor hem; onze opslagkamers stroomden over van de dure geschenken die alle jongemannen hadden meegenomen om hun doel te bereiken. Ik had gezien hoe hij zich verkneukelde over de buit en de status die deze glorieuze dag hem had gebracht. Vergenoegd had hij er alle vertrouwen in gehad dat onze gespierde broers ons wel weer zouden beschermen, zoals ze altijd hadden gedaan, maar ik betwijfelde of zelfs zij wel in staat waren om het op te nemen tegen het aantal mannen dat hier vandaag naartoe was gekomen om mijn zus voor zich te winnen.
Ik keek naar Penelope. Je kon er altijd op rekenen dat onze kalme nicht met de grijze ogen haar hoofd koel hield. Maar Penelope beantwoordde mijn indringende blik niet, want ze had het veel te druk met Odysseus. Die twee staarden in elkaars ogen alsof ze alleen met zijn tweeën in een geurige wei dwaalden en niet gevangen zaten in een zaal met honderd rivaliserende temperamenten en een vonk die ze elk moment allemaal in vuur en vlam kon zetten.
Ik rolde met mijn ogen. Odysseus was hier als een van Helena’s aanbidders, net als de rest, maar goed, bij die man was niets wat het leek. We zouden zijn beroemde slimheid wel kunnen gebruiken in deze situatie, dacht ik, gefrustreerd omdat hij in plaats daarvan liever opging in een of andere romantische dagdroom.
Maar wat ik had aangezien voor een dromerige uitwisseling van blikken tussen mijn nicht en haar geliefde, was in werkelijkheid het stille smeden van een plan, want Odysseus sprong op het podium waar wij zaten en schreeuwde om orde. Hoewel hij klein was en o-benen had, had hij een dominante aanwezigheid en het was meteen stil in de zaal.
‘Voordat de dame, Helena, haar keuze maakt,’ bulderde hij, ‘moeten we allemaal een eed afleggen.’
Ze luisterden naar hem. Hij had de gave om de wil van anderen om te buigen naar zijn wensen. Zelfs mijn slimme nicht was door hem betoverd en ik had nog wel gedacht dat geen man aan haar intelligen- tie kon tippen.
‘We zijn hier allemaal met hetzelfde doel gekomen,’ vervolgde hij. ‘We willen allemaal met de mooie Helena trouwen en we hebben allemaal goede redenen om te denken dat we een waardig echtgenoot voor zo’n vrouw zijn. Ze is een prijs die uitstijgt boven alles wat we ons kunnen voorstellen en de man die haar de zijne mag noemen, zal zich heel veel moeite moeten getroosten om haar te beschermen tegen degenen die haar van hem af willen pakken.’
Ik kon zien dat elke man in de zaal zich dat kon voorstellen. Ze hadden allemaal voor zich gezien dat zij degene waren die haar zou krijgen, maar Odysseus had die droom nu enigszins bitter gemaakt. Ze keken in vervoering naar hem op en wachtten tot hij met de oplossing zou komen voor de kwestie die hij had voorgelegd.
‘Dus ik stel voor dat we allemaal zweren dat we degene die ze kiest, ongeacht wie dat is, helpen om haar te beschermen. We zweren allemaal plechtig dat we zijn recht om haar te krijgen – en te houden – zullen verdedigen met ons eigen leven.’
Onze vader sprong op, dolblij dat Odysseus zijn triomfantelijke dag had behoed voor een vrijwel onontkoombare ramp. ‘Ik zal mijn beste paard offeren!’ verklaarde hij. ‘En jullie moeten allemaal jullie belofte aan de goden maken met zijn bloed.’
En zo geschiedde en het enige wat mijn vader die dag verloor, was een paard. Nou ja, een paard en zijn dochter, moet ik eigenlijk zeggen, en nog een nichtje op de koop toe. Ze werden allemaal in één klap uit zijn handen gezwiept, want Helena hoefde de naam ‘Menelaos’ maar te verzuchten of hij stond al naast haar, klemde haar hand in de zijne en stamelde zijn dankbaarheid en toewijding; Odysseus gaf zich in vrijwel de volgende ademteug aan Penelope; maar mijn oog viel op de donkerharige broer, wiens norse blik strak op de stenen tegels gericht bleef. Agamemnon.
‘Waarom heb je Menelaos gekozen?’ vroeg ik later aan Helena. Ze werd omringd door een werveling van dienstmaagden die haar jurk drapeerden, haar haar in ingewikkelde vlechten draaiden en talloze volslagen overbodige versierinkjes aanbrachten.
Helena dacht over mijn vraag na voordat ze antwoordde. Mensen spraken altijd alleen maar over haar oogverblindende uitstraling en namen soms hun toevlucht tot poëzie of zang om die te prijzen. Niemand had het er ooit over hoe attent of aardig ze was. Ik kon niet ontkennen dat er af en toe een steek van afgunst koud en giftig de kop op had gestoken in mijn binnenste, tijdens het opgroeien naast een tweelingzus die zo geweldig was dat ik altijd in haar schaduw stond. Maar Helena was nooit wreed tegen me geweest en had het me nooit moeilijk gemaakt. Ze had nooit opgeschept over haar schoonheid, of haar minderwaardige zusje bespot. Ze kon het niet helpen dat hoofden razendsnel draaiden om haar aan te gapen als ze ergens liep, net zomin als ze het tij kon keren. Ik had er vrede mee, en eerlijk gezegd zou ik niet graag gebukt gaan onder het gewicht van haar legendarische allure.
‘Menelaos…’ zei Helena meditatief en ze rekte de lettergrepen van zijn naam. Ze haalde haar schouders op en wikkelde een gladde haarlok tussen haar vingers, tot zichtbare ergernis van een van de dienst- maagden, die met haar overdreven druktemakerij lang niet zoveel veerkracht en glans had weten te creëren als Helena zelf met haar moeiteloze coiffeerbeweging. ‘Anderen waren misschien rijker of knapper,’ zei ze. ‘Onverschrokkener, dat zeker.’ Ze vertrok lichtjes haar lip, misschien door de gedachte aan de onderstroom van geweld die onzichtbaar door de zaal had gegolfd terwijl de huwelijkskandidaten elkaar hadden bekeken. ‘Maar Menelaos… die leek anders.’
Ze had geen schatten nodig; Sparta was al rijk genoeg. Ze hoefde ook geen fraai uiterlijk; ze nam zelf alle schoonheid in elke relatie voor haar rekening. Iedere man wilde graag haar echtgenoot zijn, dat hadden we wel gezien. Dus waar was mijn zus naar op zoek geweest? Ik vroeg me af hoe ze het wist, welke magie er tussen hen had gevonkt, wat het was waardoor een vrouw zeker wist dat een bepaalde man de juiste was. Ik ging rechterop zitten om aandachtig naar haar te luisteren.
‘Ik denk…’ Ze ademde uit terwijl een meisje haar een spiegel met een ivoren handvat gaf, waarvan de achterkant rijkelijk bewerkt was met een kleine beeltenis van Aphrodite, die opdook uit haar grote schelp. Ze liet haar ogen over haar spiegelbeeld glijden, gooide haar haar naar achteren en fatsoeneerde het gouden diadeem dat op haar krullen rustte. Er steeg een lichte zucht op van de bij elkaar staande meisjes die haar oordeel over hun onnodige inspanningen afwachtten. ‘Ik denk,’ vervolgde ze terwijl ze hun een glimlach schonk, ‘dat hij gewoon heel dankbaar was.’
Ik zweeg; de woorden die ik had gezocht vervlogen in de lucht. Helena merkte mijn stilte op en misschien bespeurde ze er enig verwijt in, want ze rechtte haar schouders en keek me rechtstreeks aan: ‘Je weet dat onze moeder werd uitgekozen door Zeus,’ zei ze. ‘Een sterfelijke vrouw die mooi genoeg was om zijn blik te vangen vanaf de top van de Olympus. Als onze vader niet zo rustig en gelaten van aard was geweest… wie weet hoe hij zich dan gevoeld zou hebben? Als hij meer op Agamemnon dan op Menelaos had geleken, bijvoorbeeld.’
Ik verstrakte een beetje. Wat bedoelde ze daarmee?
‘Zo’n man ziet er niet uit alsof hij enige vorm van krenking zonder slag of stoot zou accepteren,’ vervolgde ze. ‘Zou hij inzien wat een eer het was dat zijn vrouw werd uitgekozen, of zou hij het anders zien? Ik weet niet wat mijn lot zal zijn, maar ik weet dat ik niet in de wieg ben gelegd om niets te doen. Ik weet niet wat de schikgodinnen voor me in petto hebben, maar het leek me…’ – ze zocht naar het juiste woord – ‘verstandig om mijn keuze weloverwogen te maken.’
Ik dacht aan Menelaos, de adoratie in zijn ogen toen hij naar Helena keek. Ik vroeg me af of ze gelijk had, of hij in staat zou zijn de dingen zo te zien als onze vader had gedaan. Of het winnen van de wedstrijd in onze zalen werkelijk voldoende victorie zou zijn, ongeacht wat er later zou gebeuren.
‘En natuurlijk kan ik op deze manier in Sparta blijven,’ voegde ze eraan toe.
Daar was ik echt dankbaar voor. ‘Dus dat is afgesproken? Gaan jullie samen hier wonen?’
‘Menelaos kan vader helpen regeren over Sparta,’ zei Helena. ‘En natuurlijk kan vader hem op zijn beurt helpen.’
‘Hoe dan?’
‘Wat weet je eigenlijk over hem en Agamemnon?’ vroeg Helena. ‘En over Mykene?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb verhalen over de familie gehoord. Dezelfde als jij. De vloek van hun voorouders, vaders die hun zoons vermoordden en broers die zich tegen elkaar keerden. Maar dat ligt allemaal in het verleden, toch?’
‘Niet helemaal.’ Helena wuifde de meisjes bij zich vandaan en boog zich vertrouwelijk naar me toe. Ik voelde een lichte opwinding. ‘Ze zijn hierheen gekomen vanuit Calydon, dat weet je.’
Ik knikte.
‘Maar dat is niet hun thuis; ze hebben daar bij de koning gewoond. Hij heeft ze onderdak verleend, maar kon ze niet geven wat ze echt nodig hebben; wat vader wel kan.’
‘En dat is?’
Ze glimlachte, verrukt omdat zij degene was die iets opwindends kon onthullen. ‘Een leger.’
‘Echt? Waarvoor?’
‘Om Mykene terug te krijgen.’ Helena gooide haar hoofd achterover. ‘Ze pakken wat van hen is. Hun oom heeft hun vader vermoord en hen verbannen toen ze nog klein waren. Nu zijn het volwassen mannen en krijgen ze steun van Sparta.’
Dat gedeelte van het verhaal kende ik. Menelaos en Agamemnon waren zoons van Atreus, die door zijn broer, Thyestes, was vermoord voor de troon en die hen had verstoten. Ik neem aan dat hij nog net genadig genoeg was om geen kinderbloed aan zijn handen te willen hebben. Dat was het misdrijf waarvoor hun familie generaties eerder door de goden was vervloekt: de tantaluskwelling.
Misschien was het niet zo verrassend dat Helena geïntrigeerd was door Menelaos, dacht ik. De oude familielegende kenden we al, een akelig verhaal dat weliswaar bloedstollend was, maar ver van de realiteit leek af te staan. Nu kwam het een stap dichterbij: twee broers die uit waren op rechtvaardigheid, door de wonden van een gekwelde familie te helen met één ultieme daad.
‘Wil Menelaos dan niet terug naar Mykene?’ vroeg ik.
‘Nee, Agamemnon neemt Mykene,’ zei Helena. ‘Menelaos blijft maar al te graag hier.’
Dus Menelaos zou Helena als prijs krijgen en Agamemnon kreeg de stad. Geen wonder dat ze dat allebei een eerlijke afspraak vonden.
‘Het is alleen de vraag wat ze met de jongen doen.’
‘Welke jongen?’
‘Aighistos,’ zei Helena. ‘De zoon van Thyestes; nog maar een kind,
net als zij waren toen Thyestes hun vader vermoordde.’
‘Verbannen ze hem dan niet ook?’
Helena trok haar wenkbrauwen op. ‘Zodat hij net zo opgroeit als zij? En dezelfde dromen koestert als zij? Dat risico zal Agamemnon niet willen nemen.’
Ik huiverde. ‘Maar hij zal toch zeker geen klein jongetje willen vermoorden?’ Ik snapte de wrede logica erachter wel, maar kon de gedachte niet verdragen dat de jongemannen die ik in die zaal had gezien een zwaard in een huilend kind zouden steken.
‘Misschien niet.’ Helena stond op en streek haar jurk glad. ‘Maar laten we niet langer over oorlog praten. Het is tenslotte mijn huwelijksdag.’
Later glipte ik weg van de feestelijkheden. Ze zouden de hele nacht doorgaan, dat wist ik zeker, er waren nog uren vol eten en drinken te gaan, maar ik was moe en voelde me merkwaardig vlak. Ik was niet in de stemming om de almaar dronkener wordende edelen van Sparta te ontwijken; de gewoonlijk zo strenge en ongenaakbare legergeneraals die een steeds roder gezicht kregen en almaar loslippiger werden, terwijl hun stuntelige handen rondgrepen als de tentakels van een octopus. Ze waren allemaal opgeblazen van zelfgenoegzaamheid door het bondgenootschap en de eed die was afgelegd door alle belangrijke mannen uit Griekenland om Menelaos’ prijs te beschermen. Hun loyaliteit lag bij Sparta.
Ik liep naar de rivieroever. De Eurotas kronkelde breed en lui door onze stad heen naar de zuidelijke haven in de verte, de enige manier waarop buitenlandse indringers ons konden bereiken. In het oosten en het westen verrezen de grote toppen van de Taigetos en de Parnon, terwijl de hooglanden in het noorden al net zo ondoordringbaar waren voor welk leger dan ook. We zaten veilig in ons dal, beschermd en versterkt tegen iedereen die hierheen zou kunnen komen met de bedoeling om ons te beroven van onze rijkdom en de mooie vrouwen die ons zo beroemd hebben gemaakt. En nu had de mooiste van allemaal een leger dat klaarstond om ter ere van haar in het geweer te komen tegen elke mogelijke vijand. Geen wonder dat de mannen zich vanavond ontspanden en veel dronken.
Er brandden vuurbakens in het hele dal, felle vlammen in de duisternis die de enorme gedenkwaardigheid van de dag verkondigden. Er zou rook opstijgen van elk altaar, die de geur van de puur witte stieren waarvan de keel was doorgesneden door de zwarte lucht omhoog zou voeren naar de Olympiërs.
Het was me opgevallen dat Agamemnon zich afzijdig hield van de feestelijkheden. Hij maakte zich ongetwijfeld zorgen om de op handen zijnde invasie van Mykene. En Helena’s kersverse echtgenoot zou binnen een paar dagen vertrekken om naast zijn broer te vechten. Ze hadden een leger en ik wist dat Spartaanse soldaten bekendstonden om hun vaardigheden en hun gewelddadigheid. Er was weinig om over in te zitten. Maar in mijn achterhoofd zat wel de gluiperige, verraderlijke worm van een gedachte. Als de strijd niet zou uitpakken in het
voordeel van de broer, als ze niet terug zouden komen, dan hoefde er niets te veranderen. Dan konden Helena en ik nog even doorgaan zoals we altijd hadden gedaan.
Ik schudde mijn hoofd, alsof ik het idee zou kunnen verdrijven. Het zou wel veranderen, des te meer juist. Er waren honderd mannen gekomen om met haar te trouwen, de volgende zou in een oogwenk Menelaos’ plek innemen. En toen zag ik hem, half verscholen in de schaduwen.
Hij draaide zijn hoofd op hetzelfde moment en onze ogen ontmoetten elkaar. Ik zag zijn verbazing en verwarring, een spiegeling van die van mij.
‘Ik had niet in de gaten dat hier nog iemand was,’ zei hij en hij maakte aanstalten om zich terug te trekken.
‘Waarom ben je niet binnen?’ vroeg ik. Ik had tot dan toe nog geen woord met Agamemnon gewisseld en zou helemaal geen privégesprek met hem moeten beginnen, ongezien in het donker, uit de buurt van alle anderen. Maar er was iets in de stilte van de nacht, de lachsalvo’s die vanuit het paleis naar ons toe zweefden, het gevoel dat er op de een of andere manier bijna een eind kwam aan alles wat we tot nu toe gekend hadden, wat me roekeloos maakte.
Hij aarzelde.
‘Wil je niet feestvieren met je broer?’
Zijn zware wenkbrauwen waren gefronst. Hij keek bedachtzaam en onwillig om te praten.
Ik zuchtte, opeens ongeduldig. ‘Of wil je soms wachten tot je Mykene hebt veroverd?’
‘Wat weet jij daarvan?’
Ik voelde een kleine overwinning omdat ik hem zover had gekregen
dat hij antwoord gaf. Er rimpelde een briesje over het water en opeens voelde ik een hunkering naar iets wat ik niet kon benoemen. Er gebeurde zoveel – een bruiloft en een oorlog – en ik was nergens bij betrokken. ‘Ik weet wat Thyestes jullie en jullie vader heeft aangedaan,’ antwoordde ik. ‘Dat hij jullie koninkrijk heeft gestolen.’
Hij knikte kortaf. Ik zag dat hij aanstalten maakte om weg te lopen, weer naar binnen te gaan.
‘Maar wat gaan jullie met de jongen doen?’ vroeg ik.
elektra |
Agamemnon keek me ongelovig aan. ‘De jongen?’
‘Thyestes’ zoon,’ zei ik. ‘Laten jullie hem gaan?’
‘Wat heb jij daarmee te maken?’
Ik vroeg me af of ik te ver was gegaan, of ik hem oprecht had ge-
schokt. Alles aan dit gesprek was verkeerd. Maar nu kon ik niet meer terug. ‘Het leger dat jullie meenemen is Spartaans. Wat jullie ook doen, het gebeurt ook in naam van Sparta.’
‘Je vaders leger. Menelaos’ leger.’
‘Het lijkt gewoon verkeerd.’
‘Dat vind jij. Maar het kan gevaarlijk zijn om een zoon te laten opgroeien met wraak in zijn hart.’ Hij keek uit over de rivier en zijn hele houding straalde onbehagen uit, maar hij keek even terug naar me. ‘Er rust een vloek op mijn familie; daar moet een eind aan komen.’
‘Kan daar op deze manier een eind aan komen? Stel dat de goden nog kwader worden?’
Hij schudde zijn hoofd, verwierp mijn woorden. ‘Jij wilt genadig zijn,’ zei hij. ‘Je bent een vrouw. Maar oorlog is een mannenzaak.’
Daar werd ik nijdig om. ‘Je hebt Sparta,’ zei ik. ‘En je neemt Mykene in. En al die mannen in de zaal, al die strijders en heersers en prinsen die voor mijn zus zijn gekomen, hebben allemaal zojuist trouw aan je broer gezworen. Je hebt de kans om zoveel koninkrijken te verenigen en achter je te scharen. Jij zult aan de macht zijn, dus hoe zou één jongetje een bedreiging kunnen vormen, hoe wraakzuchtig hij ook mag zijn? Wat zou hij je kunnen aandoen? Als je het bevel voert over zovelen, zou je weleens de grootste van alle Grieken kunnen worden.’
Dat trok zijn aandacht. ‘Interessant punt,’ zei hij peinzend. ‘De grootste van alle Grieken. Dank je, Klytaimnestra.’
En toen zag ik het, vlak voordat hij weer tussen de zuilen stapte, terug naar de jolige geluiden in het paleis. Een zweem van een glimlach bracht eindelijk zijn strenge mondhoeken omhoog.
2 KASSANDRA
Elk woord dat ik zeg is onwelkom. Mijn keel is rauw van de woorden die uit me worden gerukt als ik mensen aanraak, als ik in hun ogen kijk en de verblindend witte waarheid zie. Mijn voorspellingen ver- scheuren mijn binnenste, maar toch komen ze, ongevraagd, ook al beef ik voor de gevolgen. Mijn toehoorders vervloeken me, jagen me weg, zeggen dat ik gek ben en dan lachen ze.
Maar toen ik klein was, kon ik de toekomst niet voorspellen. Ik maakte me alleen druk om de zorgen van het nu; om mijn lievelingspop en hoe ik haar zo mooi mogelijk kon opdoffen, want zelfs zij kon gehuld worden in de duurste stoffen en versierd worden met juweeltjes. Mijn ouders waren Priamus en Hekabe, de koning en koningin van Troje, en onze weelde was legendarisch.
Mijn moeder had wel visioenen. Een verblindende flits van kennis, ongetwijfeld verleend door een van de vele goden die op ons neer- lachten en ons hielpen het ongeluk af te wenden. Misschien zelfs door Apollo zelf, want er werd gezegd dat hij van mijn moeder hield als een van zijn uitverkoren lievelingetjes. Ze schonk mijn vader vele kinderen en hij kreeg er nog veel meer met zijn concubines. Als haar buik zwol doordat er weer eentje bijkwam, maakten we ons op voor de vertrouwde vreugde. Toen de tijd kwam dat de baby geboren moest worden, ging mijn moeder lekker slapen en voorzag zoals altijd fijne dromen over hoe dit nieuwe kind zou zijn.
Zo niet deze keer. Als een van de zeven kinderen werd ik wakker door kreten die de nacht verscheurden en die mijn kleine botten tot op het merg verkilden. Ik rende naar de plek waar ze neergehurkt zat, terwijl haar vroedvrouwen zich door de gangen haastten, uit angst dat er iets vreselijk mis was.
Hoewel haar haar door het zweet tegen haar voorhoofd zat geplakt en ze hijgde als een opgejaagd dier, waren het niet de barensweeën die haar kwelden. Ze duwde de behulpzame handen weg die probeerden haar te kalmeren tijdens de bevalling die helemaal niet aan de gang bleek te zijn, en huilde met een holle wanhoop zoals ik nog nooit had gehoord in mijn verwende leventje.
Ik kromp ineen. Het was druk in de kamer, chaotisch door de verwarring van de vrouwen, en ik bleef onzeker dralen in de schaduwen die werden veroorzaakt door de smalle toortsen die de vrouwen aanstaken. De dunne oranje vlammetjes flakkerden en dansten, en op de stenen muren dartelden monsterlijke donkere vormen grotesk in hun kronkelende ritme.
‘De baby,’ bracht mijn moeder hortend uit en de hevigheid van de passie die haar aanvankelijk had overspoeld leek nu weg te ebben. Ze liet de vrouwen begaan, maar toen ze haar op de bank legden en haar zachtjes verzekerden dat de baby niet kwam en dat alles goed ging, schudde ze haar hoofd en stroomden de tranen over haar wangen. Door de donkere kringen onder haar ogen en de touwachtige haarstrengen zag ze er helemaal niet uit als mijn moeder.
‘Ik zag hem… ik zag hem geboren worden,’ bracht ze raspend uit, maar toen de vrouwen mompelden dat het maar een droom was en dat er niets was om zich zorgen om te maken, zag ik haar koninklijke waardigheid terugkeren. Ze legde hun allemaal met een zwaai van haar arm het zwijgen op. ‘Mijn dromen,’ ging ze verder, ‘zijn niet zomaar dromen. Dat is bekend.’
Er daalde een stilte over de kamer neer. Ik verroerde me niet. De stenen muur tegen mijn rug verkilde mijn huid, maar ik bleef er als bevroren tegenaan leunen. In het door vlammen verlichte midden van deze griezelige kring sprak mijn moeder weer.
‘Ik perste hem op de wereld zoals de baby’s die ik voor hem heb gebaard. Ik voelde opnieuw het branden van mijn vlees en ik kende die pijn en wist dat ik die weer kon verdragen, zoals ik dat eerder heb gedaan. Alleen was het deze keer anders – het branden, dat voelde…’ Ze zweeg even en ik zag haar knokkels verstrakken terwijl ze haar vingers ineenstrengelde. ‘Het geweld van zijn geboorte brandde langer en heviger dan enige andere die ik me voor de geest kon halen. Ik voelde de blaren op mijn huid en ik rook mijn eigen geschroeide, verkoolde huid.’ Ze slikte, een hard geluid in de stilte. ‘Hij was geen baby, hij was een fakkel, net zo een als die jullie vasthouden; zijn hoofd was een verzengende vlam en overal om me heen was rook die alles verteerde.’
Ik voelde de spanning, de groeiende golf van angst in de kamer. De ogen van de vrouwen schoten naar de omvang van mijn moeders buik. ‘Misschien was het maar een droom,’ waagde een van hen te zeggen. ‘Veel vrouwen zijn bang voor de bevalling; boze dromen zijn niet
ongebruikelijk in deze periode…’
‘Ik heb meer dan tien baby’s gebaard,’ snauwde mijn moeder. Haar donkere ogen bleven op de onfortuinlijke spreekster gericht. ‘Ik ben niet bang voor de geboorte van de volgende. Maar deze… ik weet niet eens of dit wel een baby is.’
Afschuw sijpelde de kamer binnen. De vrouwen keken snel naar elkaar, op zoek naar een antwoord.
‘Aesacus!’ Een van de vrouwen sprak beslist; haar stem echode scherp en plotseling tegen de stenen muur. ‘De ziener. We zullen de ziener vragen uw droom te interpreteren, koningin Hekabe. In een periode als deze is de ware betekenis van uw droom misschien zelfs voor uzelf verborgen. We zullen het aan Aesacus vragen en die zal ons vertellen wat hij betekent.’
Er werd geknikt en er klonk instemmend gemompel in de kamer. Alles, leek het wel, de vrouwen wilden er alles aan doen om te zorgen dat de pure schok uit de ogen van hun koningin zou verdwijnen. Ook de mogelijkheid dat de ziener kon veranderen wat ze in haar visioen had gezien.
Hij werd naar de troonzaal geroepen. De vrouwen drapeerden een jurk over mijn moeders dikke buik en begeleidden haar vanuit haar vertrekken. Niemand sloeg acht op mij, dus ik volgde ze daarheen en zag dat ze op de troon plaatsnam naast mijn vader, die uit zijn bed was gehaald, zijn gezicht vertrokken van angstige bezorgdheid. Hij hield mijn moeders handen in de zijne terwijl Aesacus naar voren kwam.
Het gezicht van de ziener was glad en uitdrukkingsloos. Zijn leeftijd zou zijn huid met rimpels doorgroefd moeten hebben, maar in plaats daarvan stond die strak over zijn schedel, dun als papier. Zijn ogen waren melkachtig; er zat een vliesje overheen waardoor de kleur die ze ooit hadden gehad nu niet meer zichtbaar was. Ik vroeg me af hoe hij door zo’n waas kon zien, maar misschien maakte het voor hem niet uit dat de fysieke wereld troebel was, omdat hij de wereld daarachter glashelder waarnam.
Mijn moeder legde de droom nogmaals aan hem uit. Ze had zichzelf weer onder controle en er was nauwelijks een kraakje in haar stem te horen waaruit haar spanning bleek.
De ziener luisterde. Toen ze zweeg, sprak hij niet. Alle ogen waren op hem gericht toen hij de grote zaal door liep. Van een stenen plank pakte hij een van de bronzen vuurschalen die de spelonkachtige ruimte verlichtten en zette hem op de grond. Er brandde harshoudend hout in, dat een flakkerende gloed op de geschilderde taferelen op de muur achter hem wierp, waardoor de wolven die het fresco sierden veranderden in loerende monsters. Aesacus porde met zijn staf in de vlammen en duwde het hout over de opspringende mond van het vuur tot het sissend uitging en er een kringeltje grijze rook van de dovende kooltjes opsteeg. Zijn gezicht was beschaduwd. Terwijl ik naar hem keek, fluisterde er een briesje door de stenen zuilen en beroerde de bodem van de schaal.
De as daalde neer. Ik dacht aan mijn moeders droom: de baby met een brandend hoofd van vuur. Het uitdrukkingsloze gezicht van de ziener toen hij de vlammen smoorde.
‘Deze prins zal de stad verwoesten,’ zei hij. Zijn stem was zacht, als een echo die vanuit de diepten van een grot kringelt, maar ontzettend koud. ‘Als hij mag opgroeien, zie ik dat Troje wordt verzwolgen door vuur en dat hij is voorbestemd die brand te stichten. Het kind mag niet leven.’
Niemand trok hem in twijfel. Het leek erop dat hij bevestigde wat Hekabe al wist; de reden dat ze gillend was ontwaakt uit haar nachtmerrie. En trouwens, deze baby zou een van de vele zoons zijn die Priamus had, naast nog vele dochters. Een van deze vele kinderen verliezen en zijn stad van de ondergang redden, leek een prijs die de moeite waard was.