De stad en zijn onvaste muren – roman van Haruki Murakami

BESTEL DE STAD EN ZIJN ONVASTE MUREN HARDBACK

BESTEL DE STAD EN ZIJN  ONVASTE MUREN EBOOK

Een zeventienjarige jongen wordt verliefd op een meisje van zestien. Tijdens hun lange gesprekken vertelt ze hem over een door muren omsloten stad, waar haar échte ik woont. Wanneer het meisje verdwijnt, begint voor de jongen een levenslange zoektocht naar deze ommuurde stad met eenhoorns, een bibliotheek met oude dromen, een torenklok zonder wijzers. Het lukt hem jaren later om dromenlezer te worden in deze stad en het alter ego van zijn jeugdliefde te vinden. Alleen herkent zij hem niet. Terug in de oorspronkelijke wereld wordt hij geconfronteerd met wezensvragen over droom en werkelijkheid, zelf en schaduw, hart en wil. Kiest hij voor de werkelijke wereld of voor de stad met onvaste muren?

In deze roman trekt de Japanse schrijver Haruki Murakami een fonkelend universum op waarin droom en werkelijkheid, zelf en schaduw, eenzaamheid en verbinding door elkaar lopen. Hij borduurt losjes voort op een inmiddels legendarisch vroeg verhaal in zijn oeuvre, en op de droomstad uit Hard-boiled Wonderland en het einde van de wereld. Liefhebbers en nieuwe lezers zullen genieten van de ongeëvenaarde Murakami-magie. En meegesleept worden door een van de mooiste liefdesverhalen uit zijn rijke oeuvre.

Jij hebt me over deze stad verteld.
Op een avond die zomer, terwijl we de zoete geur van gras opsnoven, liepen we stroomopwaarts door de rivier. We passeerden een paar keer kleine draaikolken achter dammetjes van zand, af en toe bleven we staan en dan keken we naar de smalle, zilveren visjes die zwemmen in stilstaand water. We hadden allebei al een poosje eerder onze schoenen uitgetrokken. Het water waar we doorheen waadden spoelde fris rond onze enkels en de zanderige bodem omhulde onze voeten – als een zachte wolk in een droom. Ik een jongen van zeventien, jij een meisje van zestien.

Jij liep een stukje voor me uit, van zandbank naar zandbank, met je rode sandalen achteloos in je gele schoudertas van kunststof gepropt. Aan je natte dijen bleven kletsnatte planten plakken die aantrekkelijke groene leestekens vormden. Mijn versleten witte sneakers bungelden aan mijn handen.

Jij liet je, vermoeid van het lopen, achteloos in het opgeschoten gras zakken om te gaan zitten en keek zonder een woord te zeggen omhoog. Twee vogeltjes vlogen naast elkaar door de lucht en slaakten scherpe kreetjes. In de stilte begon een voorbode van blauwe duisternis ons te omhullen. Toen ik me naast je liet zakken, werd ik bevangen door iets vreemds. Alsof jouw lichaam en mijn hart door duizenden onzichtbare draden nauwkeurig met elkaar waren verbonden. De minste beweging van je ooglid of een subtiele trilling van je lippen bracht mijn hart in beroering.

Op een moment als dit zijn we allebei naamloos. De levendige gedachten van een zestienjarige en een zeventienjarige op het gras van een rivieroever in de schemering op een zomeravond – dat is alles. Nog even en boven onze hoofden zullen geleidelijk de sterren beginnen te schitteren, maar ook de sterren zijn naamloos. Op het gras van een rivieroever van een naamloze wereld zitten we naast elkaar.

‘De stad is rondom omsloten door hoge muren,’ zeg je opeens. Van achter in de stilte heb je woorden gevonden en tevoorschijn gehaald. Als iemand die eigenhandig uit een diepe zee parels heeft weten op te duiken. ‘De stad is niet zo groot. Maar ook weer niet zo klein dat je alles in één keer kunt overzien.’

Het is de tweede keer dat je over deze stad begon. En de stad had blijkbaar hoge muren die hem rondom omsloten.
Afgaand op wat je verder vertelt, heeft de stad één mooie rivier en drie stenen bruggen (de Oosterbrug, de Oude Brug en de Westerbrug), hij heeft een bibliotheek en uitkijktorens, er is een verlaten ijzergieterij en er zijn eenvoudige woonblokken. In het vage licht van de naderende schemering kijken jij en ik, met de schouders tegen elkaar aan geleund, uit over deze stad. Op sommige momenten vanaf een verre heuvel met tot spleetjes geknepen ogen, dan weer met onze ogen wijdopen van zo dichtbij dat we hem bijna kunnen aanraken.

‘In deze stad, die is omsloten door hoge muren, daar leeft mijn échte ik,’ zeg je.
‘Dus de jij die ik nu voor me zie, ben jij niet echt,’ is mijn voor de hand liggende wedervraag.
‘Inderdaad. De ik die nu hier is, is niet mijn ware ik. Het is niet meer dan een substituut. Het is enkel een soort bewegende schaduw.’
Daar dacht ik over na. Een soort bewegende schaduw? Maar ik besloot mijn mening voorlopig voor me te houden.
‘En wat doet jouw échte jij dan in deze stad?’
‘Ik werk in de bibliotheek,’ antwoord je zacht. ‘Daar werk ik van ongeveer vijf uur ’s middags tot ongeveer tien uur ’s avonds.’
‘Ongeveer?’
‘Alle tijdsaanduidingen daar zijn “zo’n beetje”. Op het plein in het centrum staat wel een hoge torenklok, maar die heeft geen wijzers.’

Ik stel me een torenklok zonder wijzers voor. ‘En kan iedereen zomaar die bibliotheek binnenlopen?’
‘Nee. Daar kan niet iedereen vrijelijk binnenlopen. Om erbinnen te komen is een speciale bevoegdheid nodig. Maar jij kunt er wel naar binnen. Want jij hebt die bevoegdheid.’
‘Zo’n speciale bevoegdheid… om wat voor bevoegdheid gaat het dan?’
Je glimlacht vriendelijk. Maar je geeft geen antwoord op mijn vraag.
‘Stel dat ik daarnaartoe zou gaan, kan ik dan jouw ware zelf ontmoeten?’
‘Als het je lukt om die stad te vinden. En als…’

Op dat punt doe jij je mond dicht en je begint licht te blozen. Maar ik kan jouw onuitgesproken woorden niet verstaan.
En als je werkelijk op zoek bent naar mijn ware ik… dat zijn de woorden die jij toen niet uitsprak.
Ik sla zacht mijn arm om je schouder. Je draagt een lichtgroene mouwloze jurk. Je voorhoofd raakt mijn schouder. Maar degene om wie ik in deze zomerse schemering mijn arm heen heb geslagen, is niet de ware jij. In jouw woorden is dit niet meer dan een schaduw die een substituut van jou is.

De ware jij bevindt zich in een stad die omsloten is door hoge muren. Daar zijn mooie zandbanken waar wilgen welig groeien, daar zijn een aantal lage heuvels, en er zijn ook plekken waar stille eenhoorns komen. Mensen wonen er in oude woonblokken en zij leiden weliswaar eenvoudige levens maar komen niets tekort. De beesten eten graag de bladeren en de vruchten van de bomen die in de stad groeien, maar veel van hen bezwijken in de lange winter, wanneer de sneeuw zich opstapelt, aan de kou en de honger.
Hoe sterk verlangde ik er niet naar om die stad binnen te gaan. En daar de ware jou te ontmoeten.

‘De stad is omsloten door hoge muren en het is moeilijk erbinnen te komen,’ zeg je. ‘Eruit weggaan is nog moeilijker.’
‘Hoe kun je daar binnenkomen?’
‘Je hoeft er alleen maar naar te verlangen. Maar ergens met heel je hart naar verlangen is niet zo eenvoudig. Misschien vergt het wel tijd. Misschien moet je in die tijd wel allerlei dingen opgeven. Dingen die belangrijk voor je zijn. Maar geef niet op. Hoeveel tijd het ook vergt, de stad verdwijnt niet.’

Ik beeld me in dat ik in deze stad de echte jou ontmoet. Ik stel me het uitgestrekte bos van appelbomen voor dat prachtig tiert buiten de stad, en de drie stenen bruggen die de rivier overspannen, en de geluiden van de nachtvogels die zich niet laten zien. En de kleine, oude bibliotheek waar de echte jij werkt.
‘Er is daar altijd een plek voor je,’ zeg je.
‘Een plek voor mij?’
‘Ja. In de stad is er maar één positie vacant. Die neem jij dan in.’
Wat voor positie zou dat zijn?
‘Dan word je dromenlezer,’ zeg je met gedempte stem. Alsof je me een belangrijk geheim toevertrouwt.

Ik schiet onwillekeurig in de lach. ‘Ik kan me mijn eigen dromen niet eens herinneren. Dat wordt nog wat als zo iemand dromenlezer wordt.’
‘Nee hoor, de dromenlezer hoeft zelf niet te dromen. Je hoeft alleen maar in het magazijn van de bibliotheek de talloze “oude dromen” te lezen die daar liggen opgeslagen. Maar het is niet iets wat iedereen kan.’
‘Maar ik zou het kunnen?’
Jij knikt. ‘Ja, jij kan dat. Jij beschikt over die kwalificaties. En de ik die daar is helpt je met dat werk. Elke avond ben ik aan je zijde.’
‘Ik ben dromenlezer, en in het magazijn van de bibliotheek van de stad lees ik elke avond talloze “oude dromen”. En jij bent altijd aan mijn zijde. De echte jij,’ herhaal ik hardop de aangegeven feiten.

In mijn armen trillen jouw blote schouders een beetje. En opeens verstijf je, in je lichtgroene jurk.
‘Inderdaad. Maar je moet één ding goed onthouden. Stel dat ik jou in deze stad ontmoet, dan herinnert de ik die daar is zich helemaal niets van jou.’
Waarom?
‘Begrijp je niet waarom?’
Ik snap het. Ja, degene om wie ik nu zacht mijn armen heen heb geslagen, is niet meer dan een substituut van jou. De echte jij woont in die stad. In de rondom door hoge muren omsloten, verafgelegen raadselachtige stad.
Jouw schouders in mijn armen zijn heel zacht en warm, en ik kan me niet voorstellen dat het niet de schouders zijn van de echte jij.

2

In de feitelijke wereld wonen jij en ik een stukje bij elkaar vandaan. Het is weliswaar niet ver, maar ook weer niet zo dichtbij dat je snel even bij de ander langs kunt als dat in je opkomt. Met de trein kan ik in anderhalf uur, met twee keer overstappen, in de stad zijn waar jij woont. Geen van beide steden waar wij wonen wordt omsloten door een hoge muur. Daarom kunnen we vrijelijk naar elkaar toe.

Ik woon in een rustige forensenstad vlak bij de zee, en jij woont in het centrum van een heel grote, levendige stad. Ik zit in deze zomer in de zesde klas van de middelbare school, en jij in de vijfde. Ik zit op een lokale openbare school, en jij op een particuliere meisjesschool in de stad waar jij woont. Door omstandigheden zien we elkaar praktisch gesproken maar één of twee keer per maand. Ongeveer om beurten ga ik naar de stad waar jij woont, en kom jij naar de stad waar ik woon. Wanneer ik jouw stad bezoek, gaan we naar een parkje in de buurt van jouw huis, of naar een openbare hortus. Om de hortus binnen te komen heb je een kaartje nodig, maar naast de kassen is een cafeetje waar het niet al te druk is en dat is onze lievelingsplek. Daar bestellen we koffie met appeltaart (een beetje extravagant, maar vooruit) en dan kunnen we ons in alle rust overgeven aan eindeloze gesprekken met zijn tweetjes.

Wanneer jij naar mijn stad komt, maken we eigenlijk altijd een wandeling langs de rivier of langs de kust. Omdat in de buurt van jouw huis midden in de stad geen rivier stroomt en er natuurlijk ook geen zee is, wil je als je naar mijn stad komt altijd eerst een rivier of de zee zien. Natuurlijke watermassa’s hebben een grote aantrekkingskracht op jou.

‘Om een of andere reden word ik rustig van de aanblik van water,’ zeg je. ‘Ik hou van het geluid van vallend water.’
Door toeval heb ik je vorig jaar herfst leren kennen en inmiddels zijn we acht maanden samen. Wanneer we elkaar zien, omhelzen we elkaar op een plek waar we nauwelijks gezien kunnen worden, en zoenen elkaar steels. Maar verder dan dit gaat onze omgang niet. Een van de redenen is dat we er geen tijd voor hebben. En verder is er de praktische omstandigheid dat we geen geschikte plek kunnen vinden waar we ons veel intiemer met elkaar kunnen verbinden.

Toch is vermoedelijk de belangrijkste reden dat we boven alles het liefste opgaan in gesprekken met elkaar, en onze kostbare tijd wijden aan praten. Geen van beiden hebben wij ooit eerder iemand ontmoet met wie we zo vrij en natuurlijk kunnen spreken over onze gevoelens en gedachten. We vinden het eigenlijk een soort wonder om gezegend te zijn met zo’n gesprekspartner. Vandaar dat we, wanneer we elkaar één of twee keer per maand zien, de tijd vergeten en alleen maar praten. Hoelang we ook met elkaar praten, onze gespreksonderwerpen raken nooit op, en als het tijd wordt om afscheid te nemen en we elkaar bij het poortje van het station tot ziens zeggen, hebben we altijd het gevoel dat we nog talloze belangrijke onderwerpen vergeten zijn te bespreken.

Natuurlijk is het niet zo dat ik geen lichamelijke verlangens koester. Wanneer een gezonde jongen van zeventien oog in oog staat met een meisje van zestien met prachtig welvende borsten, laat staan wanneer hij zijn armen om dat lieflijke lichaam heen slaat, dan razen onvermijdelijk seksuele verlangens rond. Maar ik voel instinctief dat het prima is als dat later komt. Wat ik op dit moment nodig heb, is elkaar één of twee keer in de maand te zien, samen een lange wandeling te maken en over van alles en nog wat vrijuit te praten. Informatie over onszelf vriendschappelijk met elkaar te delen en elkaar door en door te leren kennen. Wanneer we elkaar in de schaduw van een boom ergens omhelzen en zoenen – op zulke verrukkelijke momenten wil ik niet onbesuisd andere elementen introduceren. Als ik dat doe, zou iets dierbaars wat daar is beschadigd worden en misschien kunnen we dan nooit meer terug naar hoe het was. Al het lichamelijke zal later wel komen. Dat denk ik. Of mijn intuïtie zegt me dat.

Maar waar praatten we dan over, met onze hoofden naar elkaar toe gebogen? Het wil me nu niet te binnen schieten. Omdat we over zoveel dingen hebben gesproken, is het eigenlijk niet meer mogelijk om elk onderwerp stuk voor stuk te specificeren. Maar vanaf het moment dat jij vertelde over een speciale stad die omsloten is door hoge muren, heeft dat een belangrijk deel van onze gesprekken ingenomen.

In hoofdzaak vertelde jij over de opbouw van deze stad, ik stelde daar praktische vragen over, jij gaf daar antwoord op, en al doende werden op die manier de concrete details van de stad bepaald en gedocumenteerd. In de basis heb jij deze stad gemaakt. Of hij bestond daarvoor al, in jouw binnenste. Maar jij hebt de grootste bijdrage geleverd naarmate hij ontstond als iets wat met het oog te zien was en met woorden kon worden beschreven. Jij vertelde en ik schreef het op. Zoals filosofen en profeten in vroeger tijden elk achter de schermen werden vergezeld door trouwe en toegewijde archivarissen, of zogeheten discipelen. Ik maakte, als vaardig documentalist, of als trouwe discipel, zelfs schriftjes om dit te documenteren. Die zomer gingen we met zijn tweeën volledig op in dit gezamenlijke werk.

3

Het is herfst, en anticiperend op het koude seizoen dat zich onvermijdelijk aandient hullen de eenhoorns zich in goudkleurige vachten. De hoorn die op hun voorhoofd groeit is scherp en wit. In het koude water van de rivier wassen zij hun hoeven, reikhalzend eten ze van de rode vruchten aan de bomen, en ze kauwen op de bladeren van de brem.
Het was een mooi seizoen.

Ik sta op een van de uitkijktorens die langs de muren zijn opgericht en ik wacht op het hoorngeschal bij de avondschemering. Vlak voordat de zon ondergaat, klinkt de hoorn één keer lang en drie keer kort. Dat is zo bepaald. Het zachte geluid van de hoorn glijdt over de donker wordende stenen. Het geschal van de hoorn zal al een paar honderd jaar (als het niet veel langer is) onveranderd zijn herhaald. Alle kieren tussen de stenen huizen, evenals de stenen beelden die op een rij langs het hek op het plein staan, zijn diep doordrongen van zijn timbre.

Wanneer het geluid van de hoorn door de hele stad weerklinkt, steken de beesten hun kop omhoog naar oeroude herinneringen. Sommige stoppen met het kauwen van bladeren, andere stoppen met het stampen van hun hoeven op de geplaveide straten, sommige worden wakker uit een dutje aan het eind van de dag, en allemaal strekken ze hun hals uit in dezelfde richting.

BESTEL DE STAD EN ZIJN ONVASTE MUREN HARDBACK

BESTEL DE STAD EN ZIJN  ONVASTE MUREN EBOOK