Over de wetende onwetendheid – ‘De docta ingnorantia’ van Nicolaas van Cusa (Kues) of Cusanus

BESTEL OVER DE WETENDE ONWETENDHEID

De 15e eeuw was er één vol sociale, politieke en religieuze onrust. Een eeuw die in meerdere opzichten als ‘overgangseeuw’ bestempeld kan worden. Tegen die achtergrond vormt filosoof en theoloog Nicolaus Cusanus (1401-1464) in zijn denken de belichaming van die overgang. Leunt hij enerzijds nog op de klassieke en middeleeuwse traditie, anderzijds had hij ook verrassend moderne ideeën en was in een aantal opzichten zijn tijd zelfs vér vooruit. Zo betoogde hij bijvoorbeeld dat de aarde niet het centrum van het heelal is en dat zij beweegt. Onder anderen Giordano Bruno, Pico della Mirandola en Leonardo da Vinci zijn beïnvloed door zijn werk.

In zijn hoofdwerk ‘Over de wetende onwetendheid’ (‘De docta ignorantia’) stelt hij dat de menselijke geest altijd onwetend zal blijven over de absolute waarheid (God) en dat het bewustzijn van die onwetendheid de basis vormt het verkrijgen van ware wijsheid. Volmaakte kennis is slechts voorbehouden aan God, maar we kunnen wel proberen deze volmaakte kennis zo dicht mogelijk te benaderen. Zo kan de ‘wetende onwetendheid’, samen met vermoedens en geloof, de mens dichter bij God brengen. ‘Over de wetende onwetendheid’ is nu voor het eerst in het Nederlands vertaald. Met een voorwoord van Inigo Bocken.

VOORWOORD

De docta ignorantia (Over de wetende onwetendheid), tot stand gekomen op 12 februari 1440, is ongetwijfeld het belangrijkste werk van de laatmiddeleeuwse, respectievelijk vroegmoderne theoloog, filosoof en wiskundige Nicolaas van Cusa (1401-1464). Nadat in het verleden al enkele kleinere werken van Cusanus – zoals hij meestal genoemd wordt – in het Nederlands vertaald werden, was een vertaling van dit hoofdwerk al vele jaren een uiterst noodzakelijke stap. In dit boek vindt men namelijk in nuce alle grondgedachten van deze wonderlijke denker uit de 15de eeuw terug, die hij later in talrijke kleinere en grotere geschriften verder zou uitwerken.

De vraag waarom we in de laatmoderne tijd kennis zouden nemen van een denker uit de Late Middeleeuwen wordt in feite beantwoord door de lectuur zelf van dit bijzondere boek. Vanuit een modern aandoende – maar op Aristoteles gefundeerde – kritiek op onze kenvermogens neemt Cusanus zijn lezers mee over de grenzen die hij zelf tegenkomt wanneer hij over het menselijke kennen nadenkt. Daarin bestaat de steeds weer verrassende originaliteit van Cusanus, dat hij de lezer laat zien dat wie een grens tegenkomt in zijn reflecties, eigenlijk altijd al over die grens heen is.

Het denken verwijst naar een positie die nog voorafgaat aan het denken – de betrokkenheid van de mens in het geheel van de werkelijkheid en dit op de meest praktische wijze. In dit opzicht ontvouwt zich in dit boek een vorm van denken over het geheel zonder dat het in de valkuilen stort van het hedendaagse holisme – en de naturalistische ideologie die daarmee vaak verbonden is. Het resultaat is een nooit geziene – en later nooit meer herhaalde – reflectie over de positie van de mens in én tegenover het geheel van de werkelijkheid.

Cusanus slaagt erin een kritische positie te vinden, die zo kritisch is dat het ‘tegenover’ altijd ook een ‘middenin’ is. Zo wordt Cusanus de filosoof van het algemene dat zich enerzijds in het particuliere toont, maar dat zich er anderzijds altijd ook weer aan onttrekt. De wijsgerige en theologische imaginatie van Cusanus is zo groot, dat zijn denken zich niet laat grijpen door de latere ‘moderne’ posities zoals die van Kant of Hegel. Tegelijkertijd laat Cusanus nooit de lange wijsgerig-theologische traditie los. Zou het kunnen dat het Pseudo- Dionysius Areopagita is, de vader van de christelijke mystieke theologie, die het uiteindelijke oriëntatiepunt van deze denker uit het Moezelgebied vormt?

Cusanus werd geboren aan de Moezel, maar was diepgaand geïnspireerd door de Nederlandse traditie van de Devotio Moderna. Het verhaal gaat dat hij zijn jeugd in Deventer zou hebben doorgebracht. Dit verhaal is historisch gezien weliswaar nooit bewezen, maar evenmin weerlegd en heeft de nodige plausibiliteit gekregen, niet alleen in het feit dat hij testamentair een beurs naliet voor twintig arme jongelingen die in Deventer aan de Latijnse School konden studeren, maar vooral in zijn denken dat altijd weer de ‘theoría’ terug met de praxis wil verbinden. Het is het levende beeld van God, de kern van zijn antropologie, die haar levende inbedding in de Moderne Devotie vond.

Gert den Hartogh bleek de juiste vertaler voor dit veelgelaagde denken van Cusanus te zijn. Alleen iemand die het humanistische Latijn zo goed beheerst als hij, en die ook vertrouwd is met de rijke bronnen van Cusanus zelf, mag in staat geacht worden deze complexe tekst op een toegankelijke manier te presenteren voor een (laat)modern publiek. Gert den Hartogh heeft met deze vertaling een belangrijk boek gemaakt.

Inigo Bocken

INLEIDING

Het begin

De Moezel. Sinds mensenheugenis de levensader voor boeren, vissers en schippers die dankbaar gebruik maakten van de mogelijkheden die het water hun bood. Niet voor niets sedert lang één van de belangrijkste gebieden van Duitsland, al vanaf de Romeinse tijd vanuit Trier gecultiveerd en bebouwd met nederzettingen, forten en kastelen, waarbij met name de druiventeelt en wijnhandel de economische ruggengraat waren (en zijn) die de regio op de kaart zetten.

Wanneer tijden later Europa in de ban is van de gruwelen die de ‘waanzinnige veertiende eeuw’ (Tuchman) met zich meebrengt, richt een aantal vooruitstrevende steden in West- en Noord-Europa in 1365 het zogeheten Hanzeverbond op. Doel: het bevorderen van de onderlinge handelscontacten en zo een bijdrage leveren aan het economisch herstel van de regio. Het initiatief wordt een groot succes en van Kampen en Zwolle tot Hamburg, Lübeck en Riga ontwikkelen handel en daarmee gepaard de welvaart zich in rap tempo. Maar ook zuidelijk gelegen gebieden doen volop mee en zo kunnen de schippers die vanouds rivieren als Rijn en Moezel bevaren, profiteren van de voordelen die de Hanze biedt.

Eén van deze schippers is de in het stadje Kues (vandaag de dag middels een brug verbonden met het tegenover liggende plaatsje Bernkastel, waarmee het tegenwoordig bestuurlijk één geheel vormt) woonachtige Hennen Chryppfs. Zijn naam is de Moselfränkische variant van Johann, terwijl zijn achternaam – die op verschillende manieren gespeld wordt – eenvoudigweg ‘kreeft’ (vgl. het hedendaagse Krebs) betekent. Als wijnhandelaar en kleine reder mag hij zich in een redelijke welstand verheugen en in zijn hoedanigheid van koopman zal hij ongetwijfeld in contact gestaan hebben met collega’s in binnen- en buitenland en uit de aard der zaak internationaal georiënteerd zijn geweest.

Het is tegen deze achtergrond dat Hennen en zijn vrouw Katharina in 1401 een zoon krijgen die zij de naam Nicolaus geven. Hoewel over zijn jeugd weinig bekend is, staat wel vast dat vader Hennen aanvankelijk verwachtte dat zijn zoon in zijn voetsporen zou treden; om die reden zal Nicolaus al vroeg kennis hebben gemaakt met het reilen en zeilen van de onderneming van zijn vader. En zoals vandaag de dag in onze moderne informatiemaatschappij alles staat en valt met communicatie, was dat aan het begin van de 15e eeuw, toen de invloed van de burgerij hand over hand die van de adel verdrong, niet anders.

Ik denk dat het dan ook nauwelijks speculatief is te veronderstellen dat de oorsprong van zowel Nicolaus’ diplomatieke kwaliteiten, als zijn brede belangstelling en onafgebroken streven naar concordia, eendracht, niet in de laatste plaats gezocht moet worden in het feit dat hij als opgroeiende koopmanszoon al heel vroeg kennis met de handel maakte en als zodanig getuige was van de monetarisering van de economie (illustratief in dit verband is een passage uit De ludo globi II, 120, waar hij uitgebreid ingaat op de waarde van de florenus papalis, de pauselijke florijn).

Zoals gezegd is over de jeugd van Nicolaus weinig tot niets bekend. Wél is zeker dat ook zijn opleiding een internationaal karakter had en zijn er bronnen die vermelden dat hij zijn eerste scholing kreeg bij de Broeders des Gemenen Levens in Deventer. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat zijn studie geheel of gedeeltelijk bekostigd werd door graaf Ulrich von Manderscheid.

Hoewel hiervoor geen harde bewijzen zijn, is wel zeker dat Nicolaus op 20 december 1415 werd ingeschreven aan de universiteit van Heidelberg en in 1417 aan die van Padua. Het is goed om bij deze jaartallen stil te staan, want in 1415 was Nicolaus nog maar 14 jaar en vertrok hij dus al op 16-jarige leeftijd naar Italië. In onze beleving wellicht bijzonder, maar gedurende de Middeleeuwen kwam het veelvuldig voor dat jongemannen reeds tussen hun 14e en 17e jaar met hun universitaire studies begonnen. Waar wel op gewezen kan worden is het feit dat Nicolaus niet van adel was, en dat hij daarom een invloedrijke beschermheer (of -vrouw) achter zich gehad moet hebben.

Hoe dit verder ook zij: het was in Padua dat hij niet alleen in 1423 de titel van doctor decretorum (doctor in het canoniek recht) behaalde, maar bovendien actief begon met wat heden ten dage ‘netwerken’ genoemd zou worden. De belangrijkste namen in dit verband zijn die van Giuliano Cesarini (1398-1444) – de man aan wie zowel De docta ignorantia als De coniecturis zouden worden opdragen – en Paolo dal Pozzo Toscanelli (1397-1482), later de drijvende kracht achter de zoektocht naar de westelijke route naar India. Daarnaast moeten zeker ook Tommaso Parentu- celli en Enea Silvio Piccolomini, de latere pausen Nicolaas V en Pius II, genoemd worden.

Na van 1425 tot 1427/28 nog aan de universiteit van Keulen bij de uit Son (bij Eindhoven) afkomstige Heymericus de Campo (1395-1460) theologie en filosofie te hebben gestudeerd, treedt Cusanus als secretaris in dienst van Otto von Ziegenhain, de aartsbisschop/keurvorst van Trier.

Na diens dood ontstaat er binnen het domkapittel onenigheid over de opvolging: de meerderheid kiest voor Jakob von Sierck; de minderheid laat het oog vallen op graaf Ulrich von Manderscheid.

Eerste publieke optreden: speuren naar eendracht

Terwijl dit conflict (de ‘Trierer Bischofsstreit’) zich voortsleept, wordt Cusanus, die de kant van Von Manderscheid kiest, (als dank?) tot diens kanselier benoemd. In die hoedanigheid neemt hij vervolgens in 1432 deel aan het concilie van Bazel. Dit concilie was bijeengeroepen met als doel definitief een einde te maken aan de verdeeldheid binnen de rooms-katholieke kerk. In het kader daarvan was een grote groep deelnemers van mening dat deze eenheid slechts dan kon worden bereikt, wanneer de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid binnen de kerk in handen van het concilie was – en dus niet in die van één persoon, c.q. de paus.

Cusanus kiest aanvankelijk de kant van de zogeheten conciliaristen en legt daar- van feitelijk verantwoording af in zijn eerste grote werk, De concordantia catholica, Over de katholieke eendracht. Hierin verdedigt hij uitgebreid het standpunt dat er slechts sprake kan zijn van pauselijk gezag wanneer dit gedragen wordt door de hele kerk, Oost en West samen.
Wanneer in de loop van de daaropvolgende jaren blijkt dat de conciliaristen onderling hopeloos verdeeld zijn en de eenheid mede daardoor verder weg lijkt dan ooit, besluit Cusanus in 1437 alsnog de kant van de paus te kiezen. Sommigen beschouwen deze koerswijziging als een uiting van opportunisme dan wel een bewijs voor de stelling dat Cusanus feitelijk niet meer was dan een ordinaire carrièreman.

Hoewel uiteraard niet kan worden uitgesloten dat deze belangen ook een rol speelden, zijn er argumenten te geven voor het feit dat deze stap vooral gezien moet worden in het breder perspectief van de kerkelijke en politieke omstandigheden van die dagen, waarvoor Cusanus een open oog had: enerzijds de toenemende dreiging van een Ottomaanse invasie aan de oostgrenzen van Europa, anderzijds het probleem van de Boheemse Hussieten die, ondanks het feit dat hun voorman Jan Hus in 1415 op de brandstapel geëxecuteerd was, weinig of niets aan aantrekkingskracht hadden ingeboet. Het behoeft geen betoog dat een in zichzelf verdeeld concilie ten aanzien van deze en dergelijke kwesties in laatste instantie volstrekt machteloos zou zijn.

Tussen West en Oost

Eenmaal aan de zijde van de paus neemt de carrière van Cusanus een hoge vlucht, hetgeen vooral te danken was aan de groeiende spanningen tussen het Byzantijnse rijk en de langzaam maar zeker oprukkende legers van de Ottomaanse sultan Mehmed II. De Byzantijnse keizer Johannes VIII (regering van 1425-1448) zocht hulp in het westen, hetgeen hij trachtte te bereiken door een einde te maken aan het in 1054 ontstane Grote Schisma tussen de kerk van Rome en die van Constantinopel. De paus ging in op het verzoek van de keizer en bepaalde dat in Ferrara een conci- lie zou plaatsvinden waarin de vereniging besproken zou worden. Voor- afgaande aan dit concilie – dat wegens een pestuitbraak in 1439 onder auspiciën van Cosimo de’ Medici in Florence werd voortgezet – vertrok in augustus 1437 een pauselijke delegatie, waarvan Cusanus ook deel uit- maakte, naar Constantinopel om samen met de keizer en de patriarch de voorbereidende besprekingen te voeren. Deze hadden in zoverre resultaat, dat keizer Johannes aan het eind van het jaar naar Italië kon afreizen.

Wetende onwetendheid: de ingeving van boven

Bovengenoemde gebeurtenis zou voor Cusanus echter méér dan alleen een diplomatiek succes blijken te zijn, want volgens eigen zeggen heeft hij op het schip dat hem terugbrengt naar Italië een bijzondere (mystieke?) ervaring die hem tot het inzicht in de ‘wetende onwetendheid’ en het ‘samenvallen der tegenstellingen’ leidt. En dat uiteindelijk ook in Florence de grote kerkscheuring niet kon worden hersteld en de door Cusanus zo hartstochtelijk bepleite en gehoopte eendracht dus niet bereikt, doet niets af aan de vérstrekkende gevolgen die deze reis en ervaring op zijn verdere leven en denken hebben.

Hoewel Cusanus zelf nergens vermeldt wanneer hij eraan begonnen is, mag uit het feit dat De docta ignorantia op 12 februari te Kues voltooid is, wel worden afgeleid dat hij zich kort na zijn terugkeer in Italië aan het schrijven van dit werk gezet heeft. Een werk dat om verschillende rede- nen bijzonder fascinerend is.

In de eerste plaats omdat het eigenlijk – evenals zijn auteur – welbeschouwd in geen enkel hokje past. En waarschijnlijk is dat ook de voornaamste reden voor het feit dat zowel Cusanus als zijn werk na zijn dood langzamerhand min of meer in de vergetelheid raakten.

Ten tweede fascinerend omdat Cusanus klaarblijkelijk geen enkele moeite doet, welke lezer dan ook te behagen. Zijn bij tijd en wijle revolutionaire en in de ogen van anderen zelfs ketterse opvattingen worden door hem vrijelijk uiteengezet en – enkele jaren later – met verve verdedigd. In dat verband is het van belang op te merken dat Cusanus nooit ‘school’ heeft gemaakt. Actief als (kerkelijk) diplomaat heeft hij nooit lesgegeven en zelfs niet willen geven: hij bedankte welbewust en meer dan eens voor een professoraat. In die zin had hij dus ook geen echte leerlingen. Wel waren er vanaf het moment dat zijn werk verscheen, personen die zich inspanden het gedachtegoed van Cusanus verder te verspreiden. Hierbij moet vooral gedacht worden aan de vertegenwoordi- gers van het zogeheten Picardisch humanisme, waarvan Jacques Lefèvre d’Étaples (Jacobus Faber Stapulensis; ca. 1455-1536) ongetwijfeld één van de bekendsten is. Het is dan ook zeker niet toevallig dat de eerste editie van de werken van Cusanus door Lefèvre d’Étaples bezorgd wordt.6 Een andere naam die in dit verband genoemd moet worden is die van Étaples’ leerling Charles de Bovelles (Carolus Bovillus; ca. 1475-1567 [?]) in wiens werken de sporen van Cusanus duidelijk aanwijsbaar zijn.

Fascinerend in de derde plaats omdat Cusanus tot op de dag van vandaag door de meest uiteenlopende personen en stromingen bij wijze van spreken geannexeerd wordt. Zo is de Russische vertaling van De docta ignorantia te vinden op een website van antroposofen, terwijl de Tsjechische versie verschenen is in een reeks van ‘pre-marxistische filosofen’. De Hongaarse vertaling is van de hand van een roomse bisschop, de eerste Franse wordt voorafgegaan door een jubelend voorwoord van Abel Rey (1873-1940), die als ‘absoluut positivist’ het bestaan van iedere metafysische werkelijkheid verwerpt.

Van desoriëntatie naar heroriëntatie: speuren naar relaties

Er zijn argumenten voor te geven dat het juist op dit punt is dat de sleutel tot het verstaan van Cusanus gevonden kan worden. Aangezien het hier is dat het geheel eigen en unieke karakter van zijn theologisch-filosofisch project zichtbaar wordt en waarmee hij zich, nóch scholasticus, nóch humanist in de strikte zin des woords, onderscheidt van welke andere prelaat dan ook. Zijn project, dat slechts ten dele overeenkomt met de gebruikelijke theologische en filosofische categorieën waarvan zijn tijd- genoten zich bedienden en, naar mijn mening, in de geschiedenis van de filosofie ongeëvenaard is.

Hierbij moet wél worden opgemerkt dat deze volstrekt originele filosofie niet als een vrijblijvende hersengymnastiek is geconcipieerd, maar vóór alles een relationeel, c.q. praktisch karakter heeft. Cusanus construeert haar namelijk, geheel in lijn met de nieuwe humanistische cultuur, uitsluitend – en daar is geen twijfel over mogelijk – met het doel een antwoord te formuleren op de uitdagingen van de verwarrende en dreigende tijd waarin hij leefde. Kerkelijk waren het vooral de spanningen tussen conciliaristen en pausgezinden, pausen en tegenpausen, die het debat beheersten, politiek-maatschappelijk de val van Constantino- pel (1453) die letterlijk en figuurlijk de ‘desoriëntatie’ – de term is in dit verband van Pierre Caye – van het westen betekende: mét het verlies van de (kerk van de) Oriënt werd de westerse kerk immers in zekere zin van haar oorsprong beroofd.

Tegen deze achtergrond legt Nicolaus Cusanus, als eerste grote denker, de grondslag voor het inzicht dat het heelal niet alleen onbegrensd en oneindig is, maar bovendien ook voortdurend uitdijt, c.q. onafgebroken in beweging is. Voor het geheel van zijn theologiseren en filosoferen betekent dit dat hij, wellicht eveneens als eerste, het Al, het Zijn in zijn totaliteit, beschouwt vanuit de basishypothese dat dit uitsluitend en alleen gedacht kan worden wanneer rekening gehouden wordt met dit bewegen, – waarbij hij er voortdurend op wijst dat pogingen dit te begrijpen alleen maar zullen slagen wanneer voor ogen wordt gehouden, dat iedere beschrijving van dit proces bij noodzaak gekenmerkt is door contradicties en paradoxen.

Het is goed bij dit alles in het oog te houden dat deze nieuwe denkstijl ontwikkeld wordt door dezelfde man die feitelijk samen met zijn voormalige, reeds genoemde, studiegenoten Tommaso Parentucelli en Enea Silvio Piccolomini in hoge mate heeft bijgedragen aan het ontwikkelen van de nieuwe intellectuele en institutionele kaders waarbinnen de kerk zich gedurende de tweede helft van de 15e eeuw zou ontplooien.

Wetend onwetend op weg naar eendracht

Het is in deze crisissituatie dat de betekenis van het sleutelwoord van Cusanus’ filosofie, concordia, zich ten volle ontvouwt. Bovendien is dit een eerste antwoord op de vraag naar de actualiteit en relevantie van Cusanus’ filosoferen; de methodologische les die hij zijn lezerspubliek voorhoudt heeft immers ook vandaag de dag – nu het vraagstuk van de globalisatie volop aan de orde is – nog niets aan actualiteit ingeboet.

In dat licht bezien vormt De docta ignorantia, Over de wetende onwetendheid, zijn eerste grote metafysische verhandeling, in zekere zin een vademecum – zelf gebruikt Cusanus dikwijls het woord manuductio – aan de hand waarvan de lezer zijn weg door de wereld kan vinden; een soort nieuwe Gids voor verdoolden (om de titel van het beroemde, ook door Cusanus meermaals geciteerde, werk van Maimonides maar eens te gebruiken) die de mens in staat stelt zich van zijn desoriëntatie – of dit nu op theologisch, filosofisch, kosmologisch of sociaal-maatschappelijk politiek terrein is – bewust te worden én die te overwinnen. Waarbij Cusanus zich enerzijds niet door enigerlei nostalgie naar het verleden laat leiden en anderzijds zich al evenmin in futuristische luchtfietserijen verliest.

Langzaam vermoedend op weg naar een nieuwe tijd

‘Deze christelijke overwegingen, die vrucht van veel overweging zijn, zullen langzaam begrepen worden, maar dan ook gemakkelijk, terwijl ze zeker erg moeilijk zullen worden als iemand ze door vluchtig en nieuws- gierig te lezen voor zichzelf erg moeilijk maakt.’ Met deze woorden begint Søren Kierkegaard zijn in 1847 verschenen Kjerlighedens Gjerninger (Ned. vertaling: Wat de liefde doet)12 en deze zelfde woorden zouden onverkort als motto kunnen dienen voor De docta ignorantia (voortaan: Over de wetende onwetendheid), het boek dat zonder meer als Cusanus’ hoofdwerk beschouwd kan worden en feitelijk de aanzetten bevat voor alle andere geschriften die hij sindsdien nog publiceerde.

Centraal staat de vraag, hoe menselijke kennis – die per definitie begrensd, c.q. eindig is – weet kan hebben van het onbegrensde en oneindige. In dat verband poneert Cusanus de stelling dat ons weten nooit verder kan reiken dan een benadering, een vermoeden (coniectura) van de werkelijkheid. Aan dat onderwerp wordt vervolgens uitgebreid aandacht besteed in het werk dat als het vervolg op ‘Over de wetende onwetendheid’ kan worden beschouwd, De coniecturis: Over vermoedens. Daarnaast bevat Over de wetende onwetendheid nog andere elementen die kenmerkend zijn voor Cusanus’ filosofisch project en die hij later in verschillende geschriften uitwerkt. Zo treffen we er ook al de gedachte aan van de coincidentia oppositorum, het samenvallen der tegenstellingen, en betreedt hij niet alleen het terrein van theologie en ecclesiologie, maar zal blijken dat het denken van Cusanus ook betrekking heeft op kosmologie en wiskunde.

BOEK I OVER GOD, HET MAXIMUM ABSOLUTUM , OFTEWEL: HET ABSOLUTE GROOTSTE

Proloog

Nicolaus Cusanus aan zijn door God geliefde zeer eerbiedwaardige vader, heer Julianus, zeer achtenswaardige kardinaal van de heilige Apostolische Stoel, zijn vereerde leraar.

Uw bijzonder grote en reeds zeer beproefde verstand zal zich er – en terecht – over verwonderen wat het te betekenen heeft dat ik, terwijl ik, nogal onvoorzichtig, mijn barbaarse dwaasheden tracht ten toon te spreiden, u als scheidsrechter kies. Alsof er voor u, die vanwege uw verplichtingen als kardinaal bij de Apostolische Stoel zeer druk bezet bent met buitengewoon belangrijke openbare aangelegenheden, enige vrije tijd zou overschieten en alsof u, na de zeer grondige kennisneming van alle Latijnse schrijvers die tot nog toe schitterden (en nu zelfs van de Griekse) tot dit wellicht buitengewoon dwaze project van mij door die ongewone titel getrokken zou kunnen worden, – terwijl u er reeds lang terdege van op de hoogte bent over welke talenten ik beschik.

Maar ik hoop dat deze verwondering – niet dat u zou denken dat hier iets ingebracht wordt dat voorheen onbekend was, maar veeleer voortkomend uit de vraag, met welke stoutmoedigheid ik ertoe geleid ben om de wetende onwetendheid te behandelen – uw naar kennis smachtende geest ertoe zal verleiden er een blik op te werpen.

Natuurvorsers beweren namelijk dat aan de eetlust een zekere onaangename sensatie bij de monding van de maag voorafgaat, zodat de natuur (die ernaar streeft zichzelf in stand te houden) op die manier gestimuleerd en gesterkt zal worden. Zo ook ben ik met recht van mening dat het verwonderen (dat ten grondslag ligt aan het filosoferen) aan het verlangen naar kennis voorafgaat, zodat het intellect (waarvan het inzicht- hebben zijn zijn is) door de studie van de waarheid volmaakt zal worden. Immers, ongewone zaken, ook als ze buitenissig zijn, plegen ons in beweging te brengen!

Moge het daarom zo zijn, ongeëvenaarde meester, dat u, overeenkomstig uw vriendelijkheid, tot het oordeel komt dat hierin iets van waarde verborgen is en ontvang, wat u er ook van vindt, van een Germaan deze manier van redeneren op het gebied van theologie, – een manier van redeneren die de buitengewoon grote inspanning voor mij zeer dierbaar gemaakt heeft.

2. Hoofdstuk 1. Op welke wijze ‘weten’ ‘niet-weten’ is

Wij worden gewaar dat, dankzij een goddelijk geschenk, in alle dingen enigerlei natuurlijk verlangen aanwezig is om op de best mogelijke manier te bestaan voor zover de gesteldheid van de natuur van ieder ding dit toelaat. Tevens zien wij dat dit verlangen toewerkt naar dit doel en over de daartoe benodigde hulpmiddelen beschikt. Waardoor het aangeboren beoordelingsvermogen aangepast is aan het voornemen kennis te verwerven. Dit, opdat hun hunkering niet vergeefs is maar, in het felbegeerde doel waarnaar hun eigen natuur streeft, rust kan vinden. Als dit nu mogelijk op een andere wijze verloopt, moet dit wel het gevolg zijn van een toevallige omstandigheid, zoals wanneer ziekte de smaak of een waanidee9 de rede op een dwaalspoor brengt.

Het is om die reden dat wij zeggen dat het gezond, ongebonden verstand, vanuit een aangeboren drang tot zoeken alle dingen onverzadigbaar doorvorsend, het Ware zoekt te bereiken en, na het eenmaal gegrepen te hebben, dit in een liefdevolle omhelzing herkent. Wij twijfelen er immers niet aan dat het hoogst Ware dátgene is waarmee geen enkele gezonde geest het oneens kan zijn.

Allen nu die iets onderzoeken, beoordelen datgene wat onzeker is in vergelijking met hetgeen waarvan verondersteld wordt dat het wél zeker is door de onderlinge verhouding te bepalen. Ieder onderzoek is derhalve een vergelijking omdat het gebruik maakt van het hulpmiddel van de verhouding. En zolang díe dingen, die onderzocht worden, middels een nabijgelegen verhoudingsgewijze herleiding, vergeleken kunnen worden met iets dat als zeker verondersteld wordt, is het oordeel over het verworvene gemakkelijk.

Wanneer wij daarentegen veel tussenstappen nodig hebben, ontstaan moeite en inspanning. Dit is ook bekend uit de wiskunde, waar de eerste stellingen tamelijk eenvoudig tot de algemeen bekende basisprincipes herleid kunnen worden, maar latere stellingen – omdat dit alleen maar door middel van daaraan voorafgaande mogelijk is – moeilijker.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord – Inigo Bocken

Inleiding
Het begin
Eerste publieke optreden: speuren naar eendracht
Tussen West en Oost
Wetende onwetendheid: de ingeving van boven
Van desoriëntatie naar heroriëntatie: speuren naar relaties
Wetend onwetend op weg naar eendracht
Langzaam vermoedend op weg naar een nieuwe tijd
De wijze leek
De kardinaal en de ondergang van het Morgenland
Kruistocht voor de vrede
De opziener en het zien van God
Tussen Rome en Brixen
De laatste jaren
De nalatenschap: verbeeld geloof
Boek I. Over de wetende onwetendheid, oftewel: speuren naar het Oneindige
Wetende onwetendheid en het samenvallen der tegenstellingen
Het grote vermoeden
Wiskundige theologie en theologische wiskunde
Boek II. Het Heel-Al, oftewel: van samenvouwing naar uitvouwing
Boek III. Christus Jezus als eindpunt en voleinding
De universele gemeente: brandpunt van en voor alle religies
Instemming en kritiek

Over de wetende onwetendheid

Boek I. Over God, het maximum absolutum, oftewel:
het Absolute Grootste
Proloog

  1. Op welke wijze ‘weten’ ‘niet-weten’ is
  2. Voorafgaande toelichting op hetgeen hierna aan de orde gesteld wordt
  3. Dat de precieze waarheid onbegrijpelijk is
  4. Het absoluut Grootste, waarmee het absoluut Kleinste samenvalt, wordt onbegrijpelijk begrepen
  5. Het Grootste is Eén
  6. Het Grootste is de absolute noodzaak
  7. Over de drievuldige en ene eeuwigheid
  8. Over de eeuwige voortbrenging
  9. Over de eeuwige voortgang van de verbinding
  10. Op welke wijze het begrip van de Drie-eenheid in de eenheid alle dingen te boven gaat
  11. Dat de wiskunde ons grotelijks helpt bij het begrijpen van verscheidene goddelijke aangelegenheden
  12. Hoe wiskundige symbolen met het oog op ons doel gebruikt moeten worden
  13. Over de eigenschappen van de grootste en oneindige lijn
  14. Dat de oneindige lijn een driehoek is
  15. Dat deze driehoek een cirkel en een bol is
  16. Hoe het grootste zich op overdrachtelijke wijze verhoudt ten opzichte van alle dingen, zoals de grootste lijn ten opzichte van lijnen
  17. Zeer diepe inzichten die uit hetzelfde betoog af te leiden zijn
  18. Hoe wij vanuit dezelfde grondslag geoefend worden in het inzicht deel te hebben aan de zijndheid
  19. De overdracht van de oneindige driehoek naar de grootste drie-eenheid
  20. Nog meer aangaande de Drie-eenheid en dat vierheid en meer in goddelijke zaken onmogelijk is
  21. De overdracht van de oneindige cirkel op de eenheid
  22. Hoe de voorzienigheid van God tegenstellingen verenigt
  23. Overdracht van de oneindige bol naar het werkelijk bestaan van God 78 Over de naam van God en de bevestigende theologie
  24. Met het oog op de geschapen dingen benoemden de heidenen God op verschillende manieren
  25. Over de negatieve theologie

Boek II. Over het Heel-Al, het maximum contractum, oftewel:
 het samengetrokken grootste
Proloog

    1. Opmerkingen vooraf ter introductie van het éne, oneindige Heel-Al
    2. Dat het zijn van een schepsel op onbegrijpelijke wijze afhangt van het zijn van het Eerste
    3. Hoe het Grootste alle dingen op onbegrijpelijke wijze samenvouwt en ontvouwt
    4. Hoe het Heel-Al – niet anders dan het samengetrokken Grootste – een gelijkenis van het absolute is
    5. Willekeurig-wat in willekeurig-wat
    6. Over de samenvouwing en de gradaties van samentrekking van het Heel-Al
    7. Over de drie-eenheid van het Heel-Al
    8. Over de mogelijkheid oftewel de bouwstof van het Heel-Al
    9. Over de ziel oftewel de vorm van het Heel-Al
    10. Over de geest van het geheel der dingen
    11. Aanvullende opmerkingen over de beweging
    12. Over de condities van de aarde
    13. Over de bewonderenswaardige goddelijke kunst bij de schepping van de wereld en de elementen

Boek III. Over Christus Jezus, maximum simul contractumet absolutum, oftewel: de tegelijkertijd samengetrokken én Absolute Grootste
Proloog

  1. Dat het tot dit of dat samengetrokken Grootste, waarboven geen groter zijn kan, niet zonder het Absolute zijn kan
  2. Het samengetrokken Grootste is tegelijkertijd zowel absoluut in de hoedanigheid van Schepper als die van schepsel
  3. Hoe het zodanig Grootste alleen in de natuur van het menszijn werkelijk mogelijk is
  4. Op welke wijze dit Grootste de gezegende Jezus is, God en mens
  5. Hoe Christus, ontvangen door de Heilige Geest, geboren is uit de maagd Maria
  6. Het geheimenis van de dood van Jezus Christus
  7. Over het geheimenis van de opstanding
  8. Als eerste der ontslapenen vaart Christus ten hemel
  9. Christus is de rechter van levenden en doden
  10. Over het vonnis van de rechter
  11. Het geheimenis van het geloof
  12. Over de gemeente

Brief van de auteur aan heer kardinaal Julianus

Appendix A. Werken van Nicolaus Cusanus
Appendix B. Chronologisch overzicht vertalingen
De docta ignorantia

Noten
Over de vertaling
Over de vertaler

BESTEL OVER DE WETENDE ONWETENDHEID