Wij meenden goed te doen uw aandacht te vestigen op een oorspronkelijk gnostiek werk, namelijk Het Evangelie van de Pistis Sophia, waarschijnlijk in zijn huidige vorm daterend uit de tweede of derde eeuw van onze jaartelling, doch naar zijn inhoud ons terugvoerend door alle eeuwen van de dialectische era, tot aan de oorsprong van het menselijke bestaan.
Het zal u niet geheel onbekend zijn dat alle werkelijk transfiguristische literatuur door bisschoppen en magiërs is vernietigd. Het mag dan ook een wonder heten dat er, na zulk een eeuwenlange vervolging, nog iets van dit gnostieke boekwerk is overgebleven. Het manuscript van de Pistis Sophia kwam in het jaar 1785 in het bezit van het Britse Museum; het werd aangekocht uit de nalatenschap van de medicus Anthony Askew.
Het werk is naar zijn inhoud en wijze van uitdrukken een wonderbaar evangelie en het bevat grote schatten aan gesluierde transfiguristische kennis. Zijn inhoud laat zich niet gemakkelijk lezen. Daarom lijkt het werk voor de huidige mens een grillige samenvoeging van orakeltaal, een samenraapsel van dwaasheden. Leerlingen van een Geestesschool, die transfiguristisch onderwezen zijn, weten echter wel beter. Zij weten al heel gauw de schat, die in de Pistis Sophia verborgen ligt, te ontdekken. Doch zij zullen er eerst dan de zuivere, reine wijsheid uit kunnen puren als hun eigen innerlijke, bevrijdende vorming tot een punt is voortgeschreden waarop zij de afgelegde weg aan de hand van de Pistis Sophia kunnen verifiëren en de toekomstige weg kunnen afmeten.
Dit is de typerende taak van de oude heilige taal, die in het gewone religieuze leven geheel wordt misverstaan. In de natuurreligie is het woord Gods een boek, dat door de mens moet worden nagevolgd, in geloof en overgave. Navolging, geloof en overgave kunnen evenwel nooit en te nimmer eigenschappen zijn van gewone, dialectische mensen. Want navolging veronderstelt een beschikbaar vermogen, geloof veronderstelt een innerlijk kennen en overgave veronderstelt een zekere geschiktheid daartoe. Daarom is de heilige taal alleen voor hen, en kan alleen worden gekend door hen, die het pad gevonden hebben en daarop voortwandelen. Al voortgaande wordt de heilige taal hun dan tot een zegen, omdat zij de mysteriën, waarin de leerlingen binnengegaan zijn, kunnen verklaren en een heenwijzing kunnen geven naar volgende mysteriën.
Wij mogen niet veronderstellen dat het Christusmysterie, dat de mens, in zijn begrensheid, heeft leren kennen, het hoogste van het albestaande is, want aan de dialectische mens zijn de mysteriën, die het Licht der Lichten in zich besloten houdt, nog slechts zeer ten dele geopenbaard. Eerst wanneer de leerling de poorten der eeuwige deuren nadert, zullen zij voor hem of haar ontsloten worden.
Wanneer wij de gewijde taal met u bespreken, kunt u, als dialectisch mens, daarvan ten hoogste een intellectueel beeld ontvangen. Voor een leerling die innerlijk aan de wijsheidstaal toe is, kan het meer zijn dan een intellectueel beeld. Laat de eerstgenoemde echter niet verontrust zijn, want het intellectuele beeld is niet nutteloos; mogelijk zal hij zich in een latere staat van ontwikkeling het woord, dat heden wordt gesproken, klaar en helder herinneren.
In een geheel andere taal dan die van de Pistis Sophia zullen wij u een beeld geven van de aanwijzingen van dit gnostieke evangelie en deze aanwijzingen dan tegelijkertijd voegen in het kader van de wijsbegeerte van het Rozenkruis.
Er worden ons ten eerste vier mensentypen geschetst, die hiërarchisch boven elkaar staan. Het hoogste type is de goddelijke mens, de mens van het Onbeweeglijk Koninkrijk, de Christus-Jezusmens. De drie andere typen staan daar onder. Van boven af gezien is daar eerst de discipelmens, dan de Johannesmens en tenslotte de dialectische mens.
De Pistis Sophia stelt nadrukkelijk vast dat de dialectische mens zich in stand houdt door reïncarnatie van de zielen uit het land aan gene zijde, ‘want’, zegt de Pistis Sophia, ‘alle mensen van deze wereld hebben zielen die geboren zijn uit de kracht van de archonten der eonen.’
De wijsbegeerte van het moderne Rozenkruis leert dat de dialectische mens in geen enkel opzicht een geest bezit en dat er dus te zijnen opzichte niet kan worden gesproken van ‘geestmens’. De dialectische mens is een zielemens, voortgekomen uit dit planetaire stelsel. Hiermee is dus tegelijkertijd gezegd dat de spinale kracht, die zijn bewustzijn in zich draagt, geheel is losgeslagen van de oorspronkelijke intelligentie van de ware geest. De dialectische zielemens zet in nood, dood en duisternis zijn levensbestaan voort, zonder geest, ja, zonder enige oorspronkelijke geestelijke leiding. Wel heeft de zielemens het vermogen zichzelf te vermenigvuldigen en het menselijke instandhoudingsproces verzekert de wisselwerking van de zielen tussen gene zijde en deze zijde, bijgestaan door kosmische krachten die geheel uit krachten van dit bestaande systeem leven.
De zielemens, de dialectische mens van deze natuur, houdt zich in stand door middel van twaalf krachten. Wij spreken in onze School van de twaalf planetaire krachten, namelijk acht etherkrachten, twee astrale krachten en twee spinale krachten. Deze twaalf planetaire krachten zijn dezelfde als waarvan de Pistis Sophia spreekt, wanneer zij zegt dat alle zielen geboren zijn uit de krachten van de archonten van deze sferen. Met dit menstype, dit ondertype, is de gehele wereld miljoenenvoudig bevolkt. De archonten zijn de krachten die de dialectische onderwereld in stand houden. Zij vormen de krachten van het verderf, zoals de Pistis Sophia zegt.
De kernen van deze krachten worden aangeduid als de ‘eonen van het verderf’. De twaalf eonen van het verderf zijn de twaalf brandpunten van de lipika, zowel kosmisch als mikrokosmisch gezien. Als zodanig zijn deze twaalf krachten dan ook niet de verlossers der mensheid, doch haar verdervers. Daarom worden zij ook wel aangeduid als ‘de twaalf poorten van het verderf’. Hierin ligt geen enkele speculatie. Ook de Pistis Sophia toont duidelijk het grote, essentiële verschil aan tussen zielen die geboren zijn uit de krachten dezer wereld, en levende zielen, die hun oorsprong hebben in de twaalf krachten van het oorspronkelijke licht.
Het tweede menstype, dat helaas nog zeer dun gezaaid is in deze duistere wereld, is het Johannestype. Dit is het mensentype dat de voorloper wordt genoemd. Het is de mens die de weg terug naar het verloren Vaderhuis aanvangt. Dit type manifesteert zich in deze wereld zodra de naar het oorspronkelijke leven hunkerende ziel bereid is alle dialectiek de rug toe te keren. Wanneer zo een zijn banden met de natuur stuk voor stuk verbreekt, wordt hij geacht in staat te zijn zijn reis door de woestijn te volenden.
Er wordt ook wel van hem gezegd dat hij geboren is uit Elisabeth. Wanneer er tot het bewustzijn van het Johannestype wordt overgedragen dat hij geboren is uit Elisabeth, dan wil dit zeggen dat zo iemand principieel alle banden met de natuur heeft verbroken en daardoor naar de geaardheid van de dialectische natuur ‘onvruchtbaar’ is geworden.
Als wij het Johannestype nader bestuderen volgens de normen van het transfigurisme, dan komen wij tot de ontdekking dat deze mens een wonderlijke zieleverandering ondergaat. Bij de Johannesmens worden structureel de banden met de twaalf archonten, met de twaalf planetaire krachten, verbroken. En daar wij in de Johannesfase nog met een terugkerende dialectische mens te doen hebben, kan deze mens niet direct leven en werken uit de oorspronkelijke twaalf krachten. Daarom wordt hij geholpen door een intermediair. Wij spreken in dit verband van het intermediair Christi.
De Pistis Sophia noemt in hoofdstuk 7 de kracht die zich in het lichaam van Johannes bevindt, ‘de kracht van de kleine Jaô, de goede, die in het midden is’, opdat hij, Johannes, in staat zou zijn voor de Christus-Jezusmens uit te prediken, diens weg te bereiden, en met het water ter schuldverdelging te dopen. In de Johannesmens wordt niet meer de ziel der archonten gevonden, doch de ziel van de profeet Elia. Alzo zijn in het lichaam van Johannes de Doper de kracht van Jaô en de ziel van de profeet Elia gebonden.
De Jaôkracht is de universele liefdekracht, die zich als een mantel over zulk een mens heen spreidt, zoals wij in 1 Korinthe 13 kunnen lezen. De mantel der liefde is de mantel van Elia, die wordt achtergelaten als een erfenis voor Eliza, zijn opvolger. In deze zin wordt gezegd dat Johannes de Doper de incarnatie van Elia zou zijn.
De leerlingen van de Geestesschool moeten deze dingen leren doorgronden, want zodra een leerling werkelijk ernst gaat maken met de terugkeer naar het oorspronkelijke Vaderland en hij de wereld der dialectiek meer en meer achter zich laat, wordt de mantel der vernieuwing als een majestueus stralend licht om hem heen gespreid.
In deze aanraking der Universele Broederschap breekt de leerling door tot het derde stadium van zijn ontwikkeling, waarin zich het discipeltype openbaart. De dialectische mens, die tot een Johannesmens geworden is, zal in dit intermediair procesmatig afscheid nemen, fundamenteel en structureel, van de twaalf planetaire krachten van de archonten der eonen. Hij zal leven en werken, geheel en al wezenseen worden, met de grote twaalf hemelse krachten. Krachten die niet meer als verdervers, doch als verlossers bekend staan. Langzaam maar zeker wordt een Johannesmens aldus een discipel van het universele licht.
Een discipel is de herborene tot het oorspronkelijke menszijn. Hij is dus herboren tot een goddelijke mens, tot een godenzoon. Als een leerling waarlijk discipel geworden is, heeft hij een ziel ontvangen uit de twaalf krachten der Godsorde, en niets is er meer over van de ziel die geboren was uit de krachten der aardesferen. Daarom is de discipel altijd innerlijk verheugd, omdat hij weet dat zijn tijden voleind zijn en omdat hij zich bekleed weet met het kleed dat van de aanvang reeds voor hem gemaakt was. Eenmaal toegerust met deze stralende lichtmantel weet hij dat de poorten van zijn firmament in beweging komen en opengaan, om daarna op te gaan in een mysterie waarvan tevoren geen mensenkind ooit iets heeft gezien of gehoord. De ziel van een ware discipel is, zoals gezegd, geheel en al vernieuwd en de spinalis – de zetel van het nieuwe zielebewustzijn – staat als een nieuwe slang in hem opgericht.
De lezer zal reeds meermalen gehoord of gelezen hebben over de spinale slang met de zeven koppen, die in en door de dialectische mens geheel moet worden vernietigd aleer er van een algehele vernieuwing sprake kan zijn. De Pistis Sophia spreekt meermalen van de slang met de zeven koppen die moet worden uitgestoten, opdat de mens macht over zijn materie krijgt. ‘De slang’, zegt de Pistis Sophia, ‘moet worden vernietigd, opdat zijn zaad zich niet meer zal kunnen verheffen.’
De zeven koppen van de spinale slang corresponderen, zoals de wijsbegeerte van het Rozenkruis uiteenzet, met de zeven hersenholten. Als het zielewezen geheel vernieuwd is en de zevenkoppige spinalis van de Pistis Sophia opnieuw opgericht staat, dan is de leerling ook weer in staat het grote, geheimzinnige, scheppende woord te spreken.
Vele onderzoekers en pseudo-transfiguristen hebben naar dit geheimzinnige woord gezocht. Doch als dialectische mensen zullen zij lang kunnen zoeken en het toch nimmer vinden. Het scheppende woord zal altijd onuitsprekelijk blijven voor hen die niet volledig tot omwending zijn gekomen. Want het heeft betrekking op de wedergeborenheid van de basilisk met de zeven koppen, op de geheel vernieuwde spinalis, met als kroon de zeven hersenholten. Als de krachten van de twaalf verlossers in de leerling werkzaam zijn, worden de zeven hersenholten met een nieuw fluïde toegerust, met een geheel nieuwe vibratie. In iedere hersenholte treedt een andere vibratie op, en dus ook een andere klank. De zeven klanken worden ook wel aangeduid als de zeven zuivere klinkers. Tezamen vormen zij de onuitsprekelijke naam.
Zodra nu de discipel aldus is toegerust en hij de onuitsprekelijke naam kan uitspreken, stijgt hij op tot de hoogste en oorspronkelijke menselijke staat. Dan wordt hij als Jezusmens herboren. De discipel die tot Jezusmens herboren is, is de totaal omgekeerde mens, de totaal wedergeboren mens, de Maria, de omgewende. Een Jezusmens treedt weer in directe binding met de oerbeginselen Gods, met Barbelo, de Oermoeder, en met Sabaoth, de Heer van de twaalf Verlossers, om in de taal van de Pistis Sophia te spreken. Dan is de mens, als verloren zoon, in het Vaderland teruggekeerd.
U begrijpt dat de Pistis Sophia door de aanduiding van deze vier typen grote rijkdommen vrijmaakt. En hoewel wij getracht hebben u een zo goed mogelijk overzichtelijk beeld te geven, is ook dit niet meer dan een aanduiding van een klein gedeelte van wat de Pistis Sophia eigenlijk bedoelt te zijn.
Dit rijke gnostieke evangelie gaat namelijk veel verder en beschrijft ons de Pistis Sophia, dat is: de mens, de verloren zoon, die in het ware geloof, de Pistis, terugkeert tot de oerwijsheid, de Sophia. Dit gehele proces van terugkeer wordt uitvoerig behandeld in twaalf fasen, terwijl in de dertiende fase de thuiskomst beschreven wordt (dertien boetezangen).
Mogen de woorden die tot dusver over de Pistis Sophia met u besproken zijn, door u zijn begrepen en in u weerklank hebben gevonden!
Bron: De Grote omwenteling (hoofdstuk 9) van J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri
Volgens mij is er maar één mogelijkheid om voor de zoekenden een tipje van de sluier te doen oplichten en dat is : de Weg van de Pistis Sophia zelf verwerkelijken , in stilte.
En wie hunkert naar verlossing, vindt die weg.