BESTEL GOETHE, KUNSTWERK VAN HET LEVEN
Een van de belangrijkste getuigen van klassiek Weimar is het barokke huis op het adres Frauenplan 1. Johann Wolfgang von Goethe (fakkeldrager van het Rozenkruis 11) woonde en werkte daar bijna vijftig jaar. Overeenkomstig het testament van de laatste kleinzoon van Goethe gingen het huis, de inboedel en de collecties in 1885 over in het bezit van het groothertogdom en werden zij opengesteld voor het publiek. Het Goethehuis kreeg in 1913/1914 en in 1933/1935 aanbouwsels – het Goethemuseum, dat na een verdere verbouwing sinds 1999 aan alle klassieken van Weimar is gewijd.
De Tweede Wereldoorlog heeft ook het Goethehuis niet ontzien. Het werd zwaar beschadigd, kon echter al in 1949 weer voor bezoekers worden geopend. De bovenstaande video geeft een indruk van het Goethehuis in Weimar en hieronder volgt het begin van de magistrale biografie die Rüdiger Safranski schreef over Goethe. Goethe wordt alom beschouwd als een van de grootste Duitse literaire personen: dichter, roman- en toneelschrijver, criticus, jurist, wetenschapper en politicus. Misschien wel de laatste homo universalis, even klassiek als Shakespeare en Dante.
‘Goethe. Kunstwerk van het leven’ is niet de eerste biografie van Goethe maar het is zeker de meest gezaghebbende. Rüdiger Safranski is een van de grootste biografen van onze tijd en zijn ongeëvenaarde kennis van en fascinatie met zijn onderwerp zijn al gebleken uit zijn beroemde biografie van Schiller en zijn portret van de vriendschap tussen Schiller en Goethe. Hij baseert zich zo veel mogelijk op de primaire bronnen: het werk zelf, brieven en dagboeken, getuigenissen van tijdgenoten. Het uitzonderlijk rijke leven van Goethe wordt door Safranski op magistrale wijze verbeeld.
BESTEL GOETHE, KUNSTWERK VAN HET LEVEN
WOORD VOORAF
Goethe is een gebeurtenis in de geschiedenis van de Duitse geest – Nietzsche dacht, een gebeurtenis zonder gevolgen. Maar Goethe is niet zonder gevolgen gebleven. Weliswaar heeft hij het verloop van de Duitse geschiedenis geen gunstiger wending kunnen geven, maar in een ander opzicht, namelijk als voorbeeld van een geslaagd leven, dat intellectuele rijkdom, scheppingskracht en levenswijsheid in zich verenigt, was hij uiterst invloedrijk. Een boeiend leven, waarvoor hij in de wieg was gelegd, maar waarvoor hij toch ook strijd heeft moeten leveren, bedreigd door innerlijke en uiterlijke gevaren en aanvechtingen. Wat steeds weer fascineert is de individuele gestalte van dit leven. Dat is geen vanzelfsprekendheid.
Het is thans geen gunstige tijd voor het ontstaan van individualiteit. Het netwerk dat allen met allen verbindt is het grote uur van het conformisme. Goethe was ten diepste verbonden met het maatschappelijke en culturele leven van zijn tijd, maar hij verstond de kunst een eenling te blijven. Hij huldigde het principe slechts zoveel wereld in zich op te nemen als hij kon verwerken. Waar hij niet op een of andere manier productief op kon antwoorden, ging hem niets aan, met andere woorden: hij kon ook wonderbaarlijk goed dingen links laten liggen. Uiteraard moest ook hij aan veel deelnemen waar hij zich liever verre van had gehouden. Maar voor zover het aan hem lag, wilde hij de omvang van zijn levenssfeer zelf bepalen.
Van de fysiologische stofwisseling zijn we inmiddels aardig op de hoogte, maar wat een geslaagde geestelijk‐psychische stofwisseling met de wereld is, kan het voorbeeld van Goethe ons leren. En ook dat we naast het lichamelijke een geestelijk‐psychisch immuunsysteem nodig hebben. Je moet weten wat je binnenlaat en wat niet. Goethe wist dat, en dat maakte deel uit van zijn levenswijsheid.
Daarom vormt niet alleen het werk, maar ook het leven van Goethe voor ons een bron van inspiratie. Hij was niet alleen een groot schrijver, maar ook een meester in de levenskunst. Beide samen maken hem onuitputtelijk voor het nageslacht. Dat voorvoelde hij, ook al schreef hij in een van zijn laatste brieven aan Zelter dat hij helemaal vergroeid was met zijn tijd, die nooit meer zou terugkeren. Toch kan Goethe levendiger en sterker aanwezig zijn dan menigeen onder de levenden met wie we elke dag te maken hebben.
Elke generatie heeft de kans in de spiegel van Goethe ook zichzelf en zijn eigen tijd beter te begrijpen. Dit boek is zo’n poging, doordat het leven en werk beschrijft van een genie zoals er maar eens in de honderd jaar een verschijnt en aan de hand van dit voorbeeld tegelijk de mogelijkheden en grenzen van een levenskunst wil verkennen.
Een jongeman van goeden huize uit Frankfurt am Main, studeert in Leipzig en Straatsburg, zonder echt een studie af te ronden, wordt uiteindelijk toch jurist, is aanhoudend verliefd en heeft een hele zwerm jonge meisjes en rijpere vrouwen achter zich aan. Met ‘Götz von Berlichingen’ wordt hij in Duitsland beroemd, na het verschijnen van ‘Die Leiden des jungen Werther’ spreekt heel literair Europa over hem: Napoleon zal beweren dat hij de roman zeven keer had gelezen. Bezoekers stromen naar Frankfurt om daar de mooie, welbespraakte en geniale jongeman te zien en te horen. Een generatie eerder dan Lord Byron voelt hij zich de lieveling van de goden, en net als Byron heeft hij ook poëtische omgang met zijn duivel.
Nog in Frankfurt begint hij met het levenslange werk aan Faust, dit canonieke drama van de moderne tijd. Na de periode als genie in Frankfurt is Goethe het literaire leven een tijdje zat, hij riskeert een radicale breuk en trekt in 1775 naar het kleine hertogdom Saksen‐Weimar, waar hij het als vriend van de hertog tot minister schopt. Hij liefhebbert in natuuronderzoek, vlucht naar Italië, woont ongehuwd samen – en bij dat al schrijft hij de onvergetelijkste liefdesgedichten, wedijvert met zijn vriend en collega‐schrijver Schiller om de eer, schrijft romans, doet aan politiek en gaat om met de groten van kunst en wetenschap.
Al bij leven wordt Goethe een soort instituut. Hij maakt van zichzelf een historische figuur, schrijft met ‘Dichtung und Wahrheit’ na ‘Belijdenissen’ van Augustinus en ‘Confessions’ van Jean‐Jacques Rousseau misschien wel de belangrijkste autobiografie van het oude Europa. Maar hoe stijf en statig hij zich soms ook gedraagt, toch toont hij zich in zijn late werk ook een onverschrokken en sardonische Mefisto, die alle conventies aan zijn laars lapt.
Daarbij blijft hij zich er steeds van bewust dat literair werk één ding is, maar het leven zelf iets anders. Ook daaraan wilde hij het karakter geven van een werk. Wat is dat – een werk? Het onttrekt zich aan de tijdsomstandigheden en rijst daar bovenuit, met begin en einde en daartussen een vastomlijnde vorm. Een eiland van betekenis in de zee van het toevallige en vormloze, dat Goethe schrik aanjoeg.
Voor hem moest alles een vorm hebben. Of hij ontdekte die, of hij schiep hem, in de alledaagse menselijke omgang, in zijn vriendschappen, in brieven en gesprekken. Hij was een mens van rituelen, symbolen en allegorieën, een liefhebber van aanduidingen en toespelingen – en toch wilde hij altijd ook zelf tot een resultaat, tot een vorm, kortom tot een werk komen. Dat gold in het bijzonder voor zijn verplichtingen in dienstverband. De wegen moesten worden verbeterd, de boeren moesten van drukkende lasten worden bevrijd, arme en hardwerkende mensen moesten in loondienst worden genomen, de mijnbouw moest winst opleveren en in de schouwburg moest het publiek als het even kon elke avond iets te lachen of te huilen hebben.
Aan de ene kant de werken, waarin het leven vorm krijgt, aan de andere kant de aandacht. Dat is het mooiste compliment dat men het leven, zowel dat van zichzelf als van de anderen, kan maken. Ook de natuur verdient het liefdevol te worden waargenomen. Goethe onderzocht de natuur door haar aandachtig gade te slaan. Hij was ervan overtuigd dat men alleen maar nauwgezet hoefde toe te kijken en het belangrijke en ware zou zich vanzelf tonen. Niets anders, geen geheimzinnigdoenerij. Hij beoefende een wetenschap waarbij horen en zien je niet verging. Het meeste wat hij ontdekte beviel hem. Ook wat hem lukte beviel hem. En als het anderen niet beviel, liet dat hem uiteindelijk koud. Voor hem was de levensduur te waardevol om die met critici te verdoen. Tegenstrevers komen niet in aanmerking, zei hij een keer.
Goethe was een verzamelaar, niet alleen van voorwerpen, maar ook van indrukken. Zo ging het bij persoonlijke ontmoetingen. Hij vroeg zich altijd af of en hoe die hem vooruitgeholpen hadden, zoals zijn lievelingsuitdrukking daarvoor luidde. Goethe hield van het levendige en wilde daar zoveel mogelijk van vasthouden en in een of andere vorm gieten. Een ogenblik, in een vorm gebracht, is gered. Een half jaar voor zijn dood beklimt hij nog een keer de Kickelhahn om te lezen wat hij een keer op de binnenmuur van de jagershut had neergekrabbeld: Über allen Gipfeln ist Ruh, boven alle bergtoppen is rust.
Er bestaat geen schrijver in de moderne tijd bij wie de biografische bronnen zo rijkelijk vloeien, maar ook geen die door zoveel meningen, gissingen en interpretaties wordt overladen en aan het zicht onttrokken. Dit boek benadert dit misschien laatste universele genie uitsluitend op basis van de primaire bronnen – werken, brieven, dagboeken, gesprekken, aantekeningen van tijdgenoten. Op die manier komt Goethe tot leven en treedt hij op als voor de eerste keer.
Met Goethe leren we ook zijn tijd van nabij kennen. Deze mens, die meerdere keerpunten en omwentelingen in de geschiedenis heeft doorgemaakt, die nog opgroeide in de speelse Rococo en in een stijve en ouderwetse stadscultuur, die zich door de Franse revolutie en de gevolgen daarvan voor het geestelijk leven voelde opgejaagd en uitgedaagd, die de nieuwe orde van Europa onder Napoleon, de val van de keizer en de Restauratie, die de ontwikkeling toch niet kon tegenhouden, meemaakte, die de opkomst van de moderniteit als geen ander zo sensitief en nadenkend registreerde en wiens levensspanne ook nog de nuchterheid en versnelling van het tijdperk van de spoorwegen en zijn vroeg‐socialistische dromen omvat – deze mens naar wie men later het hele tijdperk van deze reusachtige omwentelingen heeft vernoemd: de Goethetijd.
HOOFDSTUK 1
Zware bevalling met heuglijke gevolgen. Familiebanden. Tussen een pedante en vrolijke natuur. De zusters. Het vrije rijksstadskind. Schrijfoefeningen. De rijmelaar en de eerste Gretchen-affaire.
Geschokt zelfbewustzijn. Serieuze zaken opschorten. Aan de alledaagse voorwerpen een poëtische kant ontlokken.
Misschien is het ironie als Goethe aan het begin van zijn autobiografie ‘Dichtung und Wahrheit’ bij de beschrijving van de zware bevalling melding maakt van de heuglijke gevolgen voor de gemeenschap.
Door onoplettendheid van de vroedvrouw was de pasgeborene bijna gewurgd door de navelstreng. Het gezicht was al blauw aangelopen en men dacht dat het kind dood was. Het werd door elkaar geschud en beklopt en toen ademde het weer. Voor Goethes grootvader, schout Johann Wolfgang Textor, was deze levensgevaarlijke geboorte aanleiding de verloskunde in de stad beter te organiseren. Er werd een opleiding voor vroedvrouwen gesticht die velen die na mij werden geboren ten goede zal zijn gekomen. Zo scoort de autobiograaf zijn eerste punt.
Grootvader Textor, naar wie de pasgeborene was vernoemd, had ooit bedankt voor het aanbod in de adelstand te worden verheven. Hij zou zijn dochters, onder wie Goethes moeder Katharina Elisabeth, niet overeenkomstig zijn stand hebben kunnen uithuwelijken. Voor de adelstand was hij niet rijk genoeg en voor de burgerlijke kringen was hij dan te voornaam geweest. Dus bleef hij wat hij was: een vooraanstaand burger, die als schout voldoende macht had om de vroedkunde een stapje vooruit te helpen.
De schout was niet alleen de hoogste ambtenaar van de burgerij, maar ook de vertegenwoordiger van de keizer in de rijksstad, die het privilege had het schouwtoneel van de uitverkiezing en kroning van de keizer te zijn. De schout behoorde tot degenen die de troonhemel boven de keizer mochten dragen. Zijn kleinzoon koesterde zich in deze glans, die ook op hem afstraalde, tot ergernis van zijn speelkameraadjes, al hadden die door hem ook toegang tot de keizerszaal in de Römer, het oude raadhuis, waar ze de grote gebeurtenissen konden naspelen. Goethe bewaarde een liefdevolle herinnering aan grootvader Textor. Hij beschrijft hoe deze in een toga-achtige kamerjas, met een zwarte fluwelen plooimuts op zijn hoofd, die zijn kleinzoon het gevoel gaf van onverstoorbare vrede en eeuwige duurzaamheid, in zijn tuin fruitbomen en bloembedden verzorgde en rozen sneed.
Een wat al te idyllisch beeld. Volgens het relaas van een tijdgenoot deed indertijd in Frankfurt het gerucht de ronde dat Goethes vader tijdens een familiebijeenkomst rond de jaarwisseling van 1759/60, toen Franse troepen tijdens de Zevenjarige Oorlog in Frankfurt waren ingekwartierd, zijn schoonvader Textor ernstige verwijten had gemaakt: hij zou als schout geld hebben aangenomen om de vijandige troepen toe te laten in de stad. Waarop Textor zijn mes naar zijn schoonzoon zou hebben gegooid, waarna deze op zijn beurt zijn degen zou hebben getrokken. Deze scène komt in ‘Dichtung und Wahrheit’ niet voor. Over grootvader Textor staat daar dat hij geen spoor van opvliegendheid vertoonde; ik herinner me niet hem ooit kwaad te hebben gezien.
Goethes grootvader van vaderskant was een naar Frankfurt uitgeweken kleermaker, die zich daar tot eerste couturier van de hoogste kringen had opgewerkt en met de welgestelde weduwe van de waard van hotel Weidenhof was getrouwd. De kleermaker werd hotelhouder en wijnhandelaar en was daarin zo succesvol, dat hij bij zijn dood in 1730 twee huizen, verschillende stukken grond en 100.000 daalders aan baar geld naliet.
Zijn zoon Johann Caspar moest hogerop. Omdat ze het zich konden veroorloven stuurden ze hem naar een duur en gerenommeerd gymnasium in Coburg en later naar Leipzig en Gieβen, waar Johann Caspar na een stage bij het hooggerechtshof in Wetzlar promoveerde tot doctor in de rechten. Het was de bedoeling dat hij bij de gemeente Frankfurt carrière zou maken. Maar Johann Caspar had geen haast, hij wilde eerst wat van de wereld zien en ging voor een jaar op reis, via Regensburg naar Wenen en vandaar naar Italië en op de terugweg naar Parijs en Amsterdam. Over zijn verblijf in Venetië, Milaan en Rome schreef hij een reisverslag in het Italiaans, wat tien jaar lang zijn belangrijkste bezigheid was.
Hij had vrije tijd genoeg, omdat het hem na zijn terugkeer in 1740 niet lukte een baan te krijgen bij het stadsbestuur. Goethe doet het voorkomen alsof zijn vader had gesmeekt hem zonder ballotage, dus zonder te hoeven solliciteren en daarom ook zonder beloning, ten minste een van de ondergeschikte baantjes te doen toekomen. Toen dat hem werd geweigerd zou hij met een gekrenkt eergevoel hebben gezworen nooit meer te solliciteren en ook geen betrekking meer te accepteren. Niettemin had hij de gelegenheid aangegrepen bij het hoogste rechtscollege, dat tijdens het bewind van Karel VII in Frankfurt zetelde (1741‐44), de titel van ‘keizerlijk raadsheer’ te kopen, die als bijzondere eretitel normaal gesproken slechts voor de schout en de oudste schepenen was weggelegd. Daardoor, schrijft Goethe, had hij zich op gelijke hoogte gesteld met de hoogste klasse en kon hij niet meer van onderop beginnen. Wat hij immers ook niet wilde. Zo werd Johann Caspar in 1742 tot raadsheer benoemd van een keizer op wie Katharina Elisabeth, zijn latere vrouw, ongeveer tezelfdertijd als klein meisje verliefd werd.
Katharina Elisabeth was de oudste van de Textor‐dochters. Men noemde haar ‘prinsesje’, omdat ze niet graag huishoudelijk werk deed en liever op de sofa lag en boeken las. En zo keek ze ook, zoals ze later aan Bettine von Arnim vertelde, naar de kroning van Karel vii, die ze als jong meisje in 1742 meemaakte: als een tafereel uit een roman. Het meisje was de keizer gevolgd tot in de kerk en had de mooie jongeling met de melancholieke blik zien bidden en zijn lange zwarte wimpers zien opslaan. De posthoorns, die zijn verschijning aankondigden, kon ze nooit meer vergeten. Eén keer, zo geloofde ze, had de keizer haar vanaf zijn paard zelfs toegeknikt. Dus voelde ze zich uitverkoren, en daarom was zes jaar later het huwelijk van de achttienjarige met de eenentwintig jaar oudere Johann Caspar voor haar geen bijzonder grootse gebeurtenis. Ze trouwde ‘zonder duidelijke genegenheid’, hoewel Johann Caspar toch ook een ‘mooie man’ was.
Toen Johann Caspar Goethe in 1748 trouwde met de dochter van de schout, kwam er nog een obstakel bij om te worden toegelaten tot het raadscollege, want er golden in de stad strenge regels tegen vriendjespolitiek. Dus bleef Johann Caspar ‘particulier’. Hij rentenierde, hield zich onledig met het beheer van zijn bezittingen, met het opschrijven van zijn reisherinneringen, met het verzamelen van boeken en prenten, met het kweken van zijderupsen en met de opvoeding van zijn kinderen, vooral met die van de veelbelovende Johann Wolfgang.
Of het er met de loopbaan van de keizerlijke raadsheer werkelijk zo toeging als Goethe te verstaan geeft, weten we niet. Of het hem aan ambitie ontbrak, of zijn juridische kennis te academisch en niet praktisch genoeg was, of men voorbehoud maakte tegen de zoon van een hotelhouder die zich misschien te hooghartig gedroeg, of dat zijn aanhankelijkheid aan Karel VII, die tot het Huis Wittelbach behoorde, bij de Habsburgse opvolgers in zijn nadeel werkte – misschien heeft alles samen een succesvolle carrière in de weg gestaan. Desondanks had de vader, als men de beschrijving van zijn zoon mag geloven, beslist vrede met zijn positie. ‘Volgens mijn vader was zijn leven tot dan toe grotendeels naar wens verlopen.’
Maar waarschijnlijk waren er toch problemen. Ze worden zelfs in de voor het overige eerder op harmonisering en gladstrijken bedachte beschrijving in ‘Dichtung und Wahrheit’ aangeduid. Zo wordt bijvoorbeeld verteld hoe de jongen van zijn speelkameraadjes kleinerende opmerkingen over zijn afkomst te horen kreeg. Zijn vader zou een onecht kind zijn, dat de waard van de Weidenhof in de maag was gesplitst. Een voornaam heerschap zou hem hebben overgehaald ‘voor de buitenwacht zijn plaats als vader in te nemen’. Maar in plaats van de kwaadspreker ter verantwoording te roepen of zich te schamen, had dit gerucht, zo vertelt Goethe verder, zijn ijdelheid gestreeld: ‘Ik vond het eigenlijk wel prettig het kleinkind van een of ander voornaam heerschap te zijn.’
Vanaf dat moment zocht de jongen in de portretten van belangrijke mannen naar gelijkenissen en verzon hij een hele roman over zijn adellijke afkomst. Hij was aangestoken door een soort morele ziekte, schrijft Goethe, en hij besluit de beschrijving van deze episode met een zelfkritische morele overdenking: ‘Het is maar al te waar dat alles wat de mens innerlijk sterkt in zijn eigendunk, wat zijn heimelijke ijdelheid streelt, hem zo uitermate welkom is, dat hij zich verder niet afvraagt of het hem ook nog op een of andere wijze tot eer of tot schande zou kunnen strekken.’ Wat opvalt is dit onverstoorbare gevoel van eigenwaarde van de jongen. Wat voor andere mensen volstaat, kan mij niet bevredigen, zei hij een keer. Hij was toen zeven jaar oud.
Uit deze episode komt niet alleen een ijdele jongen naar voren, maar blijkt ook dat de maatschappelijke positie van zijn vader niet onomstreden was. Dat hij met zijn jonge gezin in het huis van zijn moeder, de eigenaresse van de Weidenhof, woonde, droeg ook niet aan zijn aanzien bij. Tot de dood van deze grootmoeder, die Goethe zich als een ‘mooie, magere, altijd in het wit en kraakhelder geklede vrouw’ herinnert, was vader dus aan de Hirschgraben nog niet de heer des huizes en moest hij wachten met de realisatie van zijn grote plannen. Dat zal hem overigens niet zwaar zijn gevallen, aangezien hij ook voor de rest traag en behoedzaam te werk ging.
De verbouwing van het huis vond plaats in 1755. Het bijgebouw werd afgebroken en op het vrijgekomen perceel werd eerst een grote wijnkelder neergezet voor de voorraden die nog uit de tijd van de Weidenhof stamden. Daar zaten heel goede jaren bij. Goethe laat de restanten daarvan later naar Weimar opsturen, waar Christiane Vulpius ze in 1806 dapper zal verdedigen tegen de Franse plunderaars.
Het was het eenvoudigst geweest ook het hoofdgebouw te slopen, maar dan had men voor de nieuwbouw strenge regels in acht moeten nemen, die bijvoorbeeld uitstekende gedeeltes bij de bovenverdiepingen verboden, waardoor die minder ruim zouden zijn geworden. Dus besloot men tot de kostbare en riskante onderneming de bovenverdiepingen te stutten om de boel beneden opnieuw te kunnen opbouwen. Ondanks de herrie en de rotzooi bleef het gezin op een paar weken na in het huis wonen. Dat alles heeft op de jongen een diepe indruk gemaakt. Een van zijn vroegste teksten, een dialoog tussen vader en zoon, gaat daarover. De vader: ‘Tel daarbij de vele gevaren die de handwerkslieden hebben gelopen, vooral tijdens het maken van de hoofdtrap zoals je die hier ziet, aangezien bijna het hele gewelf door ontelbare steunpilaren werd gestut.’ Waarop de zoon: ‘En wij zijn daar ondanks al die gevaren toch blijven wonen. Het is maar beter als je niet alles weet, anders had ik vast niet zo rustig geslapen als ik heb gedaan.’
De verbouwing en vooral het ruime trappenhuis dat daarbij was ontstaan was de grote trots van Goethes vader, het ‘werk’ van een man, die immers verder niet op veel werken kon bogen. Dit was de zere plek waar zijn zoon in een ruzie eind 1768, na zijn terugkeer uit Leipzig, de vinger op legde. De vader toonde zich ontevreden met de studieresultaten van zijn zoon, die als reactie de verbouwingsideeën van zijn vader bekritiseerde. De verbreding van het trappenhuis zou te veel ruimte hebben gekost, die men beter voor de vergroting van de kamers had kunnen benutten. Boos herinnerde hij zijn vader aan zijn aanvaring met de in het huis ingekwartierde Franse stadscommandant graaf Thoranc in de tijd van de Franse bezetting (1759‐61), juist in dat ruime trappenhuis, dat dit soort ongewenste ontmoetingen pas mogelijk had gemaakt. Toen de fritzisch gezinde vader, na het nieuws dat de Fransen de Pruisische troepen hadden verslagen, graaf Thoranc op de trap tegenkwam, had hij hem niet gefeliciteerd maar alleen nijdig gebromd: ‘loop naar de duivel!’ Het had niet veel gescheeld of hij was daarvoor in het gevang terechtgekomen.
Goethe rapporteert dit voorval met begrip voor zijn vader, maar met nog meer sympathie voor Thoranc, die hij als een edelmoedig, hoffelijk, attent en bovenal kunstzinnig man afschildert. Thoranc richtte in Frankfurt een Frans theater op en zorgde ervoor dat de jongen daar naar binnen mocht. Thoranc promootte ook de beeldende kunsten en verschafte werk aan plaatselijke kunstschilders, die nu in het huis aan de Hirschgraben in en uit gingen, zodat de jongen hen bij hun werk kon gadeslaan en hen ook al snel ongevraagd van advies diende. Thoranc mocht deze wijsneuzige en vroegrijpe knaap erg graag. Maar zijn vader, wiens autoriteit in huis door de inkwartiering toch al een stevige deuk had opgelopen, zag niet graag dat zijn zoon naar Thoranc trok.
De relatie met zijn vader was dus niet vrij van spanningen. Dat neemt niet weg dat vader kosten noch moeite spaarde om zijn begaafde kind te steunen. Hij nam huisleraren in dienst, die zijn zoon niet alleen de conventionele lesstof – Latijn, kennis van de Bijbel – bijbrachten, maar hem ook wegwijs maakten in de muzische disciplines, tekenen, rijmen, musiceren. Hij gaf ook zelf les, vooral in stadsgeschiedenis, rechten en aardrijkskunde. ‘Mijn vader,’ schrijft Goethe, ‘was leergierig van aard en wilde graag alles wat hij wist en kon op anderen overdragen.’