Na de eerste dag in het boek De alchemische bruiloft van Christiaan Rozenkruis uit 1616, dat veelal wordt toegeschreven aan Johann Valentin Andreae, heeft Christiaan Rozenkruis een droom waarin hij bevrijd wordt uit een overvolle gevangenistoren. Hieronder volgt het commentaar dat J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri daarop hebben geschreven in hun boek Het nieuwe teken. Dat is het laatste deel van de zesdelige hoeksteenserie.
In het vorige hoofdstuk werd erop gewezen dat iedere kandidaat voor de alchemische bruiloft, alvorens de definitieve uitnodiging daartoe te ontvangen, zeven jaar van tevoren daarvan reeds verwittigd wordt. Hierbij hebben we dan niet te denken aan zevenmaal 365 dagen, doch aan een zekere periode van voorbereiding, waarvan de tekenen kunnen worden gelezen in de zinnencentra van het eigen aurische wezen. Het betreft hier een proces van arbeid en aanraking der Broederschap, dat aan de geboorte van het nieuwe zielevuur vooraf moet gaan.
Wanneer dan de uitnodiging komt, is er toch in de kandidaat een grote mate van verwarring aanwezig. Hij constateert, u zult het verstaan, bij zichzelf wanbegrip en onverstand en vele andere tekortkomingen. De sluiers van de begoocheling wijken niet zonder meer vaneen. Zo staat de leerling dan aan de oever van zijn Jordaan, in volledig diep ingrijpend schuldbewustzijn.
Aldus zwevend tussen hoop en vrees gaat hij de droom des slaaps tegemoet. Deze droom heeft niets uit te staan met de gewone natuurlijke droom die wij kennen, doch hij doelt op een toestand van absolute rust, de toestand van het bewuste ‘niet-zijn’, waarvan Lao Tse spreekt, de toestand van het ‘niet mijn wil, doch Uw wil geschiede’, door Jezus de Heer geopenbaard in de hof van Gethsémané, de toestand van het totaal loslaten van het ik, door de Boeddha gesteld. In deze toestand heeft de kandidaat een bepaalde ervaring, die hem het waarom en waartoe van de uitnodiging volledig verklaart.
Allereerst ziet Christiaan Rozenkruis de dialectische wereldwerkelijkheid voor zich, waarin hij, tezamen met talloze anderen, als in een kerker opgesloten zit. De duisternis in de kerker is volstrekt. Het gezichtszintuig is derhalve negatief. Alom duisternis speurend is hij aangewezen op zijn gehoor, met behulp waarvan enige zeer speculatieve oriëntatie mogelijk wordt.
Christiaan Rozenkruis ervaart geketend te zijn en zijn gehoor leert hem, dat zulks met zijn medegevangenen eveneens het geval is. Alom zijn er gerammel van ketens, gezucht en gesteun, geworstel om boven de anderen uit te komen, teneinde wat meer ruimte en lucht te verkrijgen; onophoudelijk klinken de wederzijdse verwijten, daar men de oorzaken van het ongeluk aan elkaar toeschrijft.
Ge zult deze toestand ongetwijfeld volkomen herkennen. Geen enkel dialectisch mensenkind heeft vanwege zijn toestand ook maar enige positieve visie op uiteindelijke bevrijding van het menselijke geslacht. Alles en allen moeten zich verlaten op speculaties, en er heersen een nameloze verwarring en een ongekend leed. Kerkermuren en ketens zijn aller deel.
In deze toestand hoort Christiaan Rozenkruis plotseling vele bazuinen schallen en op pauken slaan, terwijl tegelijkertijd een glimp van licht in de kerker straalt. Het zal u duidelijk zijn dat hier de aandacht wordt gevestigd op de arbeid van de Broederschap, die in deze wereld werkzaam is om zoekenden het pad naar het verloren vaderland te wijzen en kandidaten te helpen bij het gaan.
Men verstaat tegenwoordig onder een bazuin een soort koperen blaasinstrument, of een krachtig tongwerk in een kerkorgel, doch de oude wijsheid bedoelt met de bazuin iets heel anders. De bazuin der oude wijsheid brengt ontegenzeggelijk een toon, een klank voort, doch ge moogt hier niet denken aan een metalen instrument. De bazuinstoot der mysteriën wordt voortgebracht door de dienaren van de Broederschap en heeft betrekking op een vibratie die bewust wordt voortgebracht, van laag tot hoog wordt opgevoerd en dan weer langzaam als tot een zacht gefluister uitvloeit. Deze vibraties worden voortgebracht om daarmee in te breken in de dialectische wereldwerkelijkheid. Wie de klank van deze bazuin vernemen gaat, wordt onderworpen aan een hoogst wonderbaarlijke ondervinding, die niet met woorden te omschrijven valt.
In hetzelfde licht moet u het slaan op de pauken verstaan. Denk hier niet aan de gewone keteltrommen, die in de grijze oudheid bij godsdienstige plechtigheden werden gebruikt en die men toepast bij de krijgsmuziek, doch denk aan het feit dat bij het bazuingeschal tevens het slaan van de pauken wordt vernomen. Er is meestal sprake van twee pauken, die de beide hoofdtonen van het stuk, waarbij ze geslagen moeten worden, aangeven.
De bazuinstoot is hier de vibrerende roep van de Broederschap, die doordringt tot in de diepste schuilhoeken van de duisternis, en de tweevoudige paukenslag symboliseert hier het feit dat met grote kracht de mens, die daarvoor enige openheid bezit, als met het ritme van een harteklop wordt aangegrepen in het positieve en in het negatieve aanzicht van zijn wezenswerkelijkheid.
Aldus valt nu, hoe kan het anders, een straal licht in het kerkerhol. Volkomen psychologisch juist ervaart Christiaan Rozenkruis de volgende fase van zijn visioen. Als men deze aardse wereldgang doorlijden moet, terwijl men één geheel is met deze natuur, zal de fundamentele duisternis veel van de verschrikking daarvan verzachten door haar zwartfluwelen wade; doch wanneer een straal van het goddelijke licht onze kerker verlichten gaat, dan eerst zien en ervaren wij de monstrueuze verschrikking in al haar volheid en werkelijkheid.
Als een leerling van onze School tot de ontdekking komt van zijn staat, is dit dus een gevolg van het feit dat het licht der Broederschap door bazuinstoot en paukenslag in zijn wezen ingebroken is. Wie het wezen van de dialectiek slechts leerstellig aanvaardt, is nog niet toe aan deze ervaring. Zo’n ervaring is een genade, zij volvoert, als in een fractie van een seconde, wat een mensenleeftijd van studie en overweging niet tot stand kan brengen. De leerling ziet van binnen uit, hij beleeft van binnen uit de hellevaart van de aardse natuur, de cirkelgang van de benauwenis, zó volstrekt en zó direct, dat de wijsbegeerte van de dialectiek voor hem slechts een bevestiging wordt van eerstehands weten.
De oude wijsheid noemt deze genade van de lichtstraal, vallend in de kerker, het ontdekkende licht van de goddelijke liefde, ten gevolge waarvan de leerling de eigen toestand en die van zijn wereld gaat zien en beleven. Zó beleven dat hij, als Christiaan Rozenkruis, niet in staat is de chaos van de verschrikking te beschrijven.
Dan volgt er een zeer trieste bladzijde in het levensboek van de door het licht getroffen ziel en met grote, diepe eerlijkheid geeft Johann Valentinus Andreae ons daarvan een beschrijving. Als de ziel voor het eerst in het licht van de Broederschap zijn werkelijkheid aanschouwt en de afschuw daarvan door hem heentrilt, is de eerste reactie de drang tot zelfbehoud in paniekstemming. Hij hoopt op bevrijding, hij ziet uit naar vrijheid en in deze drang tracht hij zich een zo goed mogelijke positie te verschaffen, hij worstelt zich naar de voorste plaatsen.
Ook Christiaan Rozenkruis doet daaraan mee. Ook hij talmt niet, kruipt met zijn zware ketens onder de overigen vandaan en slaagt erin op een steen te komen. Hij wordt daarbij enkele malen door anderen vastgehouden, doch zo goed als hij kan verweert hij zich met handen en voeten. Christiaan Rozenkruis belijdt met diepe ernst deze trieste fase in zijn levensgang als leerling op het pad. Niets menselijks is hem vreemd.
Wij allen zoeken of zochten een basis, een steen, waarop wij zouden kunnen staan na onze zelfontdekking. Hoevelen waren en zijn er niet, die ons weg willen sleuren van de grond waarop wij staan. En is het geen feit dat wij maar al te zeer de strijd hebben aan- vaard, de strijd der zelfhandhaving? Eerst nadat vele, vele malen de raad van de Broederschap tot ons moest worden overgebracht dat deze strijd funest is, dat alle worsteling moet worden gestaakt, is de leerling geschikt voor verdere hulpverlening. Hij hoort van zeven koorden, die in de kerker zullen worden neergelaten, en ieder die een koord zal kunnen vastgrijpen en daaraan blijven hangen, zal bevrijd worden. Immers, de Broederschap, die met bazuingeschal en paukenslag deze wereld binnenbreekt, is tevens op zevenvoudige wijze werkzaam om allen, die daarvoor in aanmerking komen, te redden. Deze zevenvoudige methode wordt u uitvoerig in De universele gnosis beschreven, en daarom achten wij het niet nodig u daarover opnieuw te spreken.
We willen slechts opmerken dat Christiaan Rozenkruis bij het zesde koord, na de belevendiging van de zesde plexuscirkel, uit de kerker wordt bevrijd. Hij komt tot de ontdekking dat hij een wonde heeft aan het voorhoofd, tijdens het optrekken van het koord door een scherpe steen veroorzaakt, zodat het bloed zijn kleren bevlekt. De wonde aan het voorhoofd is een glorieus symbool: het is een bewijs dat een nieuwe ziel geboren is; dat een nieuw slangenvuur het spinale stelsel binnen kon gaan.
De wonde aan het voorhoofd wordt in het evangelie ‘het teken van de Zoon des Mensen’ genoemd, waarmee de knechten des Heren worden verzegeld en daardoor uit alle dialectische gevaren worden gered. Dit zegel is het symbool van het nieuwe mensentype, waarover wij reeds dikwijls gesproken hebben, namelijk het type mens dat, hoewel dialectisch van persoonlijkheid, met nieuw zielevuur wordt toegerust en daardoor in staat is het pad van wedergeboorte te bewandelen. Dit is het grootse wonder, dat de droom van Christiaan Rozenkruis ons wil doen verstaan, namelijk dat niet alleen de volmaakte mens het pad kan gaan, doch dat dit pad wordt geopend voor de onvolmaakten en voor de in onvolmaaktheid gegrepenen.
In de toestand van ikloosheid komt de kandidaat tot de ontdekking waarom hij is geroepen, waarom hij wordt uitgenodigd. Hij wordt niet geroepen om onmiddellijk de volmaaktheid binnen te gaan, doch na zijn roeping blijkt dat hij in staat wordt gesteld deze volkomenheid te kunnen binnentreden na een langdurig en veelomvattend proces. Hij wordt derhalve niet geroepen tot het einddoel, want daarvoor zou hij zeker niet geschikt zijn: hij wordt geroepen en in staat gesteld op het pad te staan en te gaan, dus tot een proces van heiligmaking.
De verlossing uit de kerker, het geadeld worden tot het nieuwe mensentype, stelt een nieuw begin. Het begin van een pad, waarop eveneens grote moeilijkheden en gevaren en zeer verwarde complicaties de leerling zullen wachten. Doch hoezeer verschilt deze nieuwe toestand van de zuiver dialectische. In de wieling van de dialectiek staat de leerling voor de vruchteloze moeiten, die onophoudelijk in de een of andere vorm terugkeren. Doch in de nieuwe zielestaat is iedere gepasseerde moeilijkheid een definitieve overwinning en een bouwsteen voor de nieuwe wezenswerkelijkheid. Daarom geeft de droom van Christiaan Rozenkruis hem een grote, intense rust.
In de greep van de Broederschap Christi is hij van zijn fundamentele ketens bevrijd. En als hij ontdekt dat de ketens wonden hebben veroorzaakt en hij slechts zeer gebrekkig kan lopen, wordt tegen hem gezegd:
‘Mijn zoon, bekommer u niet om dit gebrek, doch gedenk uw zwakheden, en dank daarbij God dat Hij u heeft toegestaan, reeds op deze wereld en ondanks uw staat van onvolmaaktheid, deel te hebben aan een zo grote verlichting. Behoud deze woorden om mijnentwil.’
Aldus blijkt dat het droomvisioen van Christiaan Rozenkruis de bedoeling heeft, de kandidaat intelligent duidelijk te maken op welk moment en in welke staat-van-zijn het pad voor hem een aanvang neemt.
- Allereerst dient er te zijn ervaring van gevangenschap in duisternis;
- vervolgens die zelfde ervaring, duizendmaal geconcentreerd, naar aanleiding van het licht, het ontdekkende licht der Broederschap;
- ten derde het te boven komen van de paniekstemming en de uit- ingen van zelfhandhaving in ikcentraliteit;
- ten vierde de rust der kortheid, het vrijkomen van dialectische bevrijdingsdrang, zonder angst en wanhoop;
- ten vijfde het indalen van het nieuwe ziele-vuur in het spinale stelsel als een nieuwe handreiking van de Broederschap;
- ten zesde de plaatsing op het pad;
- tenslotte de herkregen vrijheid om wederom kind Gods te worden.
Laat ons nu aan het einde van deze overweging nog even stilstaan bij de bloedende wonde aan liet voorhoofd, de verzegeling met het nieuwe leven. Deze wonde symboliseert het wegvloeien van de oude ziele-essence, in smart en pijn en felle worsteling, terwijl het nieuwe bloed, de nieuwe ziele-essence van de Broederschap Christi, de plaats van de oude natuur gaat innemen. Het drinken van dit levende water der Broederschap is de beker der dankzegging, die wij dankzeggend zegenen, een gemeenschap met het bloed Christi.
ledere leerling zal verstaan dat hij niet tegelijkertijd de beker des Heren kan drinken en de beker der dialectische natuur. Men kan niet God dienen en de Mammon. Daarom dient er allereerst een volstrekt afscheid te zijn van deze natuur, in volledige ikloosheid, een zich niet meer laven aan de beker van de boosheid, opdat het oude slangenvuur kan wegvloeien en de nieuwe wijn kan worden ontvangen in een kelk, die de Heer is toebereid.